| |
| |
| |
GUDRUN, het drama van Albrecht Rodenbach verschijnt nu eerst, omtrent twee jaar na het afsterven van den jongen dichter. Hindernissen en moeielijkheden van alle slach hebben ons belet sneller voort te werken.
Heeft de uitgave zich lang laten wachten, toch is de dichter niet vergeten, en wij hopen dat zijn eerste en laatste drama den vlaamschen lezeren zal welkom zijn.
| |
| |
| |
Voorrede.
Zekere staat van beschaving heeft onder andere dit in, dat het meestedeel der menschen zoodanig gewoon worden in alle zaken een zeker oorgedacht als eenig mogelik criterium te beschouwen, dat zij a priori alles doemen waar hun criterium niet op en past. Het en komt hun nooit te binnen dat het toch misschien wel mogelik ware, alsdat er een oorgedacht besta waar hetgene zij beoordeelen heel en gansch regelmatiglik uit volgt, en dat men eigenlik dit oorgedacht diende te beoordeelen, in stede van zijne gevolgen te doemen als gemiste toepassingen van een ander.
Daarom begeert de schrijver sommige eigene gedachten in dit werk veropenbaard hier uitdrukkelik uiteen te doen.
Voor wat zijn gedacht over kunst, dichtkunst en dramatische dichtkunst in het algemeene, en vlaamsche kunst, dichtkunst en dramatische dichtkunst in het bijzonder betreft, deze onderwerpen hoopt hij eens met tijd en stond op hun eigen te verhandelen.
Intusschentijd verwittigt hij den goedwilligen lezer dat zijn afwijken hier end daar van de gewone wijze onzer tooneeldichters in het opvatten en ontwikkelen wetens en willens uit een afwijken van hun standpunt volgt, en dat hij, onder andere, meent, alsdat men sommige zoogezeide tooneelvereischten, wegens des volks huidige vooringenomenheden den
| |
| |
schrijvers als wetten opgeleid, geenszins en mag laten opwegen tegen sommige aesthetische wetten uit het wezen zelf der dramatische dichtkunst gesproten.
Hetgene hij hier bijzonderlik denkt te moeten te berde brengen is zijn gedacht over hetgene men, met een zeer slecht woord, de letterkundige tale noemt.
***
De geschrevene tale ontstaat uit eene keuring in de volkstale gedaan. Zoo zegt elkendeen.
Naar het volk tot wien hij zich richten wilt, bepaalt de schrijver de stoffe dezer keuring. Wilt hij slechts tot een enkel gewest spreken, zoo en kan hij niet beters doen, en zoo zal het ook natuurlik geschieden, dan zijne tale uit dat gewest zijne sprake te kiezen.
Naar deze wet ontwikkelt, in evenredigheid met de letterkunde eens lands, eene algemeene tale door heel dat land verstaan en uit eene keuring geboren waar alle de gewestspraken van dat land hunne stoffe behooren bij te brengen.
De eene of de andere gewestsprake in het bijbrengen van haar deel verhinderen, ware, niet aleenlik onrechtveerdig, maar daarbij uitnemend dwaas en der tale noodlottig. Eene tale is immers eigenlik en eerst ende vooral vertolking. Dus is zij goed en schoon in evenredigheid van hetgene men pleegt haren rijkdom te heeten.
Uit de bonte verschilligheid dus van eens lands gewestspraken wordt tot het vormen eener algemeene tale het beste gekozen.
Het beste, het is te zeggen, dewijl de tale eigenlik en eerst ende vooral vertolking is, eerst ende vooral het meest verstaanbare en het meest schilderachtige; doch ook, ingezien de tale de eigenaardige tolk eens volks is, het meest oorspronkelike, het is te zeggen, hetgene meest naar den aard der tale is, uitvloeisel en wederspiegeling van den aard des volks.
Het verstaanbaarste dus, het schilderachtigste en het oorspronkelikste uit alle de gewestspraken eener tale gekozen, alzoo luidt de echte formula eener geschreven tale. En naar deze wet bezit elk land eene algemeene tale in evenredigheid met de ontwikkeling eener algemeene letterkunde, en ontwikkelt deze algemeene tale in evenredigheid met de ontwikkeling van letterkundige beschaving en volkstale.
| |
| |
Ja maar bijzondere omstandigheden kunnen deze regelmatige ontwikkeling wijzigen. En wij zijn van gedacht dat het bij ons alzoo gelegen is, en dat wij onder het opzicht van tale, gelijk onder menig ander opzicht ten anderen, in den vreemdsten toestand verkeeren waar ooit een volk in verkeerde.
***
Sinds drij eeuwen is Noordnederland van Zuidnederland gescheid en ontwikkelt het op zijn eigen. Sommige menschen besluiten daar zeer geern uit dat Noord- en Zuidnederland twee gansch verschillige volkeren geworden zijn in wezen en werkzaamheid en tot in der tale toe. Wij en gelooven er niets van. Wel is waar moeten wij bekennen dat onze gemeenschap met Holland, onder andere op het gebied van kunst en kunde, betrekkelik gering is, hetgene zeer te betreuren is. Doch redens daarvan en zijn niet moeilik om vinden, al ging men slechts de kluchtige wijze na waarop sommige onzer mannen in den tijd de ‘verbroedering’ ondernamen. Nu, dat en doet hier niets ter zake.
Voor wat Zuidnederland betreft, of vlaamsch Belgie, zoo men wilt, sinds eeuwen is er het fransch binnengedrongen, en dat zoo gestadiglik, en langs zooveel monden, en zoodanig door alle slach van omstandigheden begunstigd, dat wij in der waarheid een taai volk mogen heeten, om zoolang dien gedurigen invloed genoeg wederstaan te hebben, dat wij toch nog iets, hoe gering het ook weze, bewaard hebben van onze tale en eigenschap.
Wel is waar zijn ten huidigen dage deze onze laatst bewaarde eigenschappen snel aan het wegsmelten.
Hier bidden wij den goedwilligen lezer te willen gelooven dat wij er geenszins op uit zijn den pessimist te spelen. Dat en zoude onder andere onze oudde geenszins afkomen.
Doch der zaken echte toestand slaat ons genoeg in de oogen opdat wij ons met sommige uiterlikheden niet en zouden laten paaien.
Dat ons volk eenen gedurig verbasterenden invloed ondergaat, en zal niemand loochenen die een wenig het gaan en het staan onzer huidige beschaving gade wilt slaan. Dus kan slechts een krachtig en gedurig wederwerk nog redden
| |
| |
wat ons van eigenschappen overblijft, en het volledig her bloeien onzer eigenaardigheid bereiden en bezorgen voor de toekomst.
Waar is dat wederwerk? De vlaamsche Beweging? Arme vlaamsche Beweging!
Wij hebben een kollegie geweten waar het meestedeel der studenten vlaamsche jongelingen waren. Doch voor wat de vlaamsche Beweging betrof verkeerden zij, uiterlik ten minsten, in dezen toestand van velen - noch goed noch kwaad - dien men gewoonlik uitdrukt met te zeggen dat men ‘voor het vlaamsch is.’ Ja maar op eenen zekeren dag gaf de overheid van dat gestichte, op de botste wijze, der vlaamschgezindheid eenen kaakslag. Aanstonds was heel het gestichte flamingant. Alles bleef er op regel gaan gelijk te vooren, want er zijn geen betere bloeden ter wereld dan de westvlaamsche studenten, doch men studeerde vlaamsch, men wilde onze aloudheid kennen: tale, schrijvers, kunst en kunde, geschiedenisse, enz., men dichtte en redevoerde in den flamingantschen zin, kortom men was flamingant gelijk studenten flamingant zijn. En hoe meer de overheid raasde hoe beter het ging. Wat deed dan de overheid? Zij legde alles op den rugge van eenen bouc émissaire, eenen armen opziener die geen schuld in de zake en had, speelde zelf flamingant, voor zooveel zulks met de weerdigheid eener overheid kon samengaan, stond toe alhier en aldaar, en wiegde zoo allengskens hare dolle flaminganten zoetjes zoetjes in slape.
Heel onze vlaamsche Beweging is juist alzoo gevaren. In der waarheid gedurende eenigen tijd heeft zij sterk gestaan. De Staat en wilde niet mede, en, onder politiik opzicht, verkeerden de Vlamingen, meerderheid des lands, in dien schandaligen toestand moedwilliglik geschapen door mijnheer Rogier, geboortig van Arras, en Cie. Doch in hun midden leefde en wrocht eene begeesterde en werkzame schare geleerden en dichters: Willems, David, Bormans, Snellaert, Blommaert, Serrure, Conscience, Ledeganck, Van Duyse, enz., en hij ging er door, die vlaamsche Culturkampf, en, was de Staat kwaadwillig, het volk begon mede te willen, ja zelfs de hoogere beschaafde klasse, en dàt was de zake!
Wat heeft de Staat gedaan? Bij middel van eenthoeveel dingen die wij hier moeilik met name en toename kunnen
| |
| |
noemen - hetgene overigens niet en hoeft - heeft hij allengskens die vlaamsche Beweging in slape gewiegd.
En nu?
Ha! nu is er nog iets anders bijgekomen, en ten huidigen dage gaat de vlaamsche Beweging, met al het overige, verloren in dien tragikomischen chaos van maskerend eigenbelang, wild mennende dweepzucht en blindelings gemende latenschap, dien men hier de politike heet.
Ik wete het wel, en zal het noch loochenen noch verzwijgen, hier end daar bewijst het vlaamsch bestanddeel in Belgie nog krachtiglik dat het niet dood en is, en uit het de overblijfsels zijner zelfstandigheid in betrekkelik machtige kunste en in allerbest gemeende pogingen. Te midden de algemeene onverschilligheid, en spijts het verdoken tegenwerken van het officiele, heeft Peter Benoit zijne vlaamsche musiikschole gesticht, en onze vaderlandschgezinde toondichters zijn met eene heele bende: Tinel, Blockx, Wambach, Vangheluwe, Mestdagh, Antheunis, en nog! Op het gebied der beeldende kunste hebben wij de De Vriendts, Verlat, Van Beers, en zooveel andere wier namen wij elke stonde met lof hooren vermelden tot in den vreemden toe. Nog andere feiten in dien zin zouden wij kunnen aanhalen, en, niemand en zal het betwisten die de zake wat nagaat, het en zijn de krachten niet die ons ontbreken tot den volkherkwikkenden Culturkampf bij middel van kunst en kunde. Doch wat er schilt is, dat het volk niet meer medewilt en dat, naar hetgene wij zooeven zeiden, deze die aan het hoofd zijner verschillige strevingen staan, uitsluitelik met de zoogenaamde politike bezig, hoegenaamd alles dezer politike onderwerpen, en, zijn zij der vlaamsche Beweging niet vijandig, ze toch in het algemeene slechts voor zooveel behertigen, of gebaren te behartigen, als dat zij hunner politike deugd kan doen.
Men ga slechts op sommige plaatsen, waar men zoogezeid flamingant is, bij kiestijd der kandidaten redevoeringen aanhooren, het zij in Cercle Catholique, het zij in Association liberale.
Ontbrekende overtuiging vervangt opgeblazen onzin. En daar zal men ze mogen hooren, die declamatien in de lucht over ‘de vlaamsche grieven’ en over ‘het voorbeeld onzer vaders.’ De eene zeggen: ‘ons godsdienstig voorgeslacht,’ en de andere: ‘onze vrijgezinde vaders.’ Doch in den grond komt het overal op de zelfde rechtzinnigheid uit wegens
| |
| |
den spreker, die, terwijl hij, deerliker wijze, in gebroken vlaamsch, zijne vlaamschgezinde komoedie speelt, uit den grond des herten die arme dweepers van flaminganten vervloekt, ter wier eere, en om wier stemme te winnen, hij aldus veroordeeld is vlaamsch te radbraken, en met die versleten naïfheden voor den dag te komen, waar het meestedeel zelfs niets van verstaat, en waar elk serieus man de schouders bij opsteekt.
Zoo geraakt ook allengskens alle vlaamschgezinde propaganda van haar doel af, en komt ten langen laatsten op een politiik werk uit, in den zin van het een of het ander kamp. Zoo gaat het met alle gilde of vereeniging, met het meestedeel onzer tijdschriften, met alles. De uitnemingen zijn zoo zeldzaam dat zij er vermaard bij worden.
Is het dan te verwonderen dat onze belgische filisterschap, zoo niet van der vlaamsche Beweging wars, toch in deze naïve dweeperij of belachelike komoedie van langsom geruster wordt? Het meestedeel heeft reeds vergeten dat er, over tijd, alhier eene vlaamsche Beweging in gang was, en, komen zij, bij gevalle, ze in de eene of de andere harer uitingen nog aan te treffen, het innig gevoel waarmede zij ze bejegenen ligt in de wijze uitgedrukt waarop men dien zeldzamen vogel onthaalt dien men eenen flamingant heet; namelik, in dat bijzonder glimlachje, dat tevens een beetje verwondering, een beetje greterij, en ook, bijzonderlik bij damen, een beetje, modelijden bediedt, en waarmede men hem als eene soorte van gesteriotypeerd compliment de condoléance toestuurt: le flamand est une bien belle langue, monsieur.
Echter zoo wenig pessimist zijn wij, dat wij gereedelik willen bekennen dit alles en zoude niets zijn, ware het niet van een feit bij zulken toestand veroorzaakt, en wiens wezenlikheid noch noodzakelike gevolgen niemand ernstiglik en kan betwijfelen, te weten het volgende.
De opvoeding, die, op haar eigen, genoeg ware om, spijts alles, onze zelfstandigheid nog te redden, en zonder dewelke, van eenen anderen kant, alle andere middels, hoe krachtig ook, te dien einde vergeefsch zijn, de opvoeding is gedurig bezig de vlaamsche jeugd te ontvlaamschen.
***
| |
| |
Over tijd wierd deze bijzonderste, deze eenigst doodelike, en toch in het algemeen verwaarloosde grieve des vlaamschen volks in hare volle waarheid verhandeld in een artikel in het tijdschrift The Academy verschenen en wat later in het Belgian News overgenomen. Doch dit mishaagde zeer den schrijver eener beoordeeling daarop in het onlangs gesticht Athénaeum belge verschenen, die, in zijn antwoord, scheen te willen doen doorgaan alsdat de opvoeding in Belgie beide talen op den zelfden rang stelt.
Met recht zoude men veronderstellen dat de schrijver die zulks gelooft ievers in een ander land leeft en op zeer slecht ingelichte getuigenissen voortgaat. Zoodanig schreeuwen de feiten zijn gezegde tegen.
Niet aleenlik en laat de opvoeding onzer tale haar recht niet wedervaren, maar op menige plaatse verklaart zij haar in der waarheid den oorlog.
Er zijn gestichten waar men den leerlingen de vlaamsche brieven hun geschreven niet en bestelt. Zoo gaat het - zoo ging het ten minsten over tijd nog - in het gestichte van Turnhout S.J.
Er zijn gestichten waar men den jongvrouwen verbiedt in het vlaamsch te antwoorden op de vlaamsche brieven hunner broeders. Zoo gaat het - zoo ging het ten minsten over tijd nog - in het gestichte van Hemelsdael te Brugge.
Ik hebbe eenen mijner studiemakkers, enkellik omreden van vlaamschgezindheid, uit het gestichte weten verbannen, en dat onverhoeds, zonder verwittiging, ja zonder de gewone voorzichtigheden die men, naar het reglement van dat gestichte, ‘in deze pijnlike noodwendigheid gebruikt, om der familien eere ongedeerd te waren.’ Dit schandaal is gebeurd op 25 Juli 1874 in het klein-seminarie van Roeselare.
Wij zouden eene menigte dergelike feiten kunnen aanhalen, en wij hebben nog al goesting om eens, met tijd en stond, eenen heelen reegsem zulke staaltjes in het licht te geven, al en ware het maar tot betere onderrichting der heeren correspondenten van het Athénaeum belge.
Voeg daarbij het misprijzen waarmede men, in sommige gestichten, den verfranschten stedeling den jongen van te lande bejegenen laat, hetgene den armen bloed allengskens het gedacht doet indrinken dat zijne sprake te misprijzen is; de schandelike propaganda van antinationalism bij mid- | |
| |
del sommiger boeken waarmede men de bibliotheken der gestichten opvult, en die de prijsdeelingen onder de leerende jeugd en in de huisgezinnen verspreiden; ja het verbieden van vlaamsche boeken, bijzonderlik van nationale werken, als bij voorbeeld den Leeuw van Vlaanderen. Belet wel, al deze dingen hebben wij weten gebeuren, en dat in het herte van het vlaamsche land.
Doch die eigenlike vijandschap sommiger gestichten tegen het vlaamsch en doet zooveel geen kwaad. Integendeel. Soms baart zij, als zij te verre gaat, allernuttigst wederwerk. Ten anderen, in het algemeene ware eene eigenlike vijandschap het beste dat wij den vlaamschen lande zouden kunnen wenschen, en uit den grond des herten zeggen wij soms: God gunne ons allicht nog eens, in stede van eenthoeveel officielen rimram, en eene wet op het vlaamsch om er mede te lachen, eenen kaakslag van hooger hand, gelijk mijnheer Rogier, geboortig van Arras, ze den Vlamingen nooit en spaarde! Dan zoude het vlaamsche land misschien nog eens recht staan en spreken.
Het ergste dat ons gebeurt is dat men, zonder veedte noch wederkamp, het vlaamsch zijne dood laat sterven. En alzoo gaat het in het meestedeel onzer opvoedingsgestichten.
In het meestedeel der scholen onzer steden, en ja zelfs in dorpsgestichten, bestaat het eerste dat men het kind doet leeren, als het naar schole komt, uit eenige fransche fabelkens, ‘complimentjes,’ bonjour papa, bonjour maman, bonjour masoeur, en zijne gebeden in het fransch. Allicht geraakt het in de fransche klassen, waar het gewoonlik min of meer leert vlaamsch lezen en schrijven en, waar het wel gaat, den katechismus in het vlaamsch. Alzoo komt het in de middelbare scholen, het meisken in ievers een pensionaat en de knecht in ievers een kollegie. Het maximum vlaamsch dat er daar geleerd wordt, nog eens, waar het wel gaat, is een uurken vlaamsch te weke, dikwijls, als cours facultatif, op den zelfden rang geplaatst der lesse van engelsch en van duitsch, gewoonlik veel slechter gegeven, dewijl de professor zelf soms geen vlaamsch en kan, en ook, in het algemeene, veel nooder bijgewoond.
Verders wordt alle wetenschap in het fransch onderwezen, en is elkendeen, op straffe van boete, verplicht gedurig fransch of, ten minsten, geen vlaamsch te spreken; want men mag engelsch en duitsch spreken, en tot waalsch toe -
| |
| |
voor nieten, maar in de kollegien van het vlaamsche land kost een woordeken vlaamsch tien centimen
ter plaatse zelf misschien waar Breydel menigen Waal
der maceclieren bijl den kop heeft ingewrongen,
hen kennende aan hun tale en waalschgewone tongen!
Ook, de jongvrouw verlaat het pensionaat en kan juist nog vlaamsch genoeg om later desnoods met werkvolk te kunnen handelen. Een deel der jongelingen gaat naar het seminarie, waar zij voorts fransch moeten spreken, doch waar het hun toegelaten is, onder het toezien van eenen bestuurder, die somtijds zelf geen vlaamsch en kan, al het vlaamsch dat zij uit eene opvoeding gelijk wij komen uiteen te doen hebben kunnen versamelen, van tijd tot tijd, als oefening, tot een sermoen te ‘shakelen,’ gelijk de directeur zegt van het groot-seminarie van Brugge.
Het meestedeel komt ter hoogeschole.
De groote meerderheid en kan van toen reeds geen vlaamsch meer, of heeft ten minsten heel en gansch de gewoonte van het vlaamsch verloren. Doch sommige hebben het geluk gehad, misschien, het zij ievers eenen flamingant voor professor te hebben, het zij eenen schoolmakker, omreden van vlaamschgezindheid, uit het gestichte te hebbe zien verbannen, of iets anders tegen te komen dat bij hen wederwerk gebaard heeft en ze soms ja tot eigen werk en vlaamsche studie heeft aangespoord. Welnu, zij moeten schromelik hard staan, opdat er, na hunne jaren hoogeschole, nog iets dezer gezindheid of genegenheid hunner eerste jeugd overblijve. Ter hoogeschole is het al fransch dat zij hooren en zien, en, bijzonderlik, het zijn de jaren dat men ‘praktisch’ wordt! Men ‘vaart met den stroom’ en laat de gedachten schieten welke iemand die logiik woude zijn tot een al te lastig wederwerk zouden verplichten. Ter nauwernood vinden eenige zeldzame knapen den moed en de gelegenheid, het zij - te Leuven ten minsten - den koers van vlaamsche letterkunde te volgen, het zy, door eigen werk in ergens eene vlaamsche genootschap, een vonksken vlaamsch in het leven te houden.
Doch ja, zij zijn er dunne gezaaid, en hoe menig talent en gaat er daar voor het vlaamsch niet verloren, dat tot machtig werk bekwaam ware geweest!
| |
| |
Zoo gaat het en zoo blijft het gaan.
Wat moet er daar noodzakelik uit volgen?
Is het niet natuurlik dat het vlaamsch aldus van langsom meer zakke en dale om, ten langen laatsten, heel en gansch bij de lage klassen verbannen te wezen? Ja tot op de dorpen toe dringt het fransch binnen, en zoodanig heeft ons volk dat gedacht reeds ingedronken dat al het hoogere hier fransch moet zijn, dat men het fransch gebruikt bij alles wat men er een beetje publiik, buitengewoon of solenneel wilt doen uitzien: de deftige maatschappen van Velthem, bij voorbeeld, eene parochie alhier, zouden het beneden hunne weerdigheid achten hunne avondfeesten bij middel van een vlaamsch programma aan te kondigen, en de gemeente Blauwput hadde zeker gemeend over tijd haren nieuwen pastor in zijne weerdigheid te krenken met zijne inhaling in het vlaamsch te beschrijven.
Alles wat beschaafd, en geletterd is spreekt fransch. Alle uiting van kunst en kunde en hooger leven geschiedt in het fransch - tot bij de flaminganten toe. Sommige menschen in het vlaamsch aanspreken zoude voor eene onbeleefdheid doorgaan. Wie zoude kunnen een wetenschappelik onderwerp in het vlaamsch verhandelen? Wie zoude zich durven verbinden in salon of gezelschap eenen heelen avond vlaamsch te spreken? Hoeveel zijn er die eenen vlaamschen brief kunnen schrijven? Hoeveel zijn er bekwaam uit eenen vlaamschen boek genoegen te scheppen?
En, na zich eene halve eeuw te hebben laten smeeken, met een gezicht gelijk men zoude zeggen: ‘ziet toch eens hoe ik medegaande ben,’ staat des lands bestuur den Vlamingen wetten toe, waarbij het den advokaten, tot een zeker punt, toegelaten is eenen Vlaming te verdedigen dat hij het verstaat. Is dat in den huidigen staat van zaken niet eene bittere spotternij? Hoeveel advokaten zijn er die vlaamsch kunnen? Het ware kluchtig indien het zoo pijnlik niet en ware.
Alzoo gaat het en zet het voort gelijk een kanker. Alzoo zal het vlaamsch allengskens zijne dood sterven indien men niet allicht en krachtdadiglik en begint
het kiemend zaad te strooien van der Toekomst mannenschap.
Dat de opvoeding slechts in den zin des vlaamschen
| |
| |
kamps wierde ingericht, en alles, ware gewonnen. En dan mocht de Staat nog een tijdeken krokodilentranen storten om de voorgestelde wetten op het vlaamsch te doen verminken tot dat zij ons een spot worden. De naderende Toekomst ware daarom het laatste woord te zeggen!
Ik hebbe dezen staat van zaken wat in het lange en het breede willen uiteendoen, omreden dat het van die dingen zijn die men allengskens moede geworden is te herhalen en die men, in het algemeene, maar meer vermelden hoort, met de andere ‘vlaamsche grieven’ in eenen ronkenden volzin vervat, op het einde eener geloofsbelijdenis bij kiezingtijd, waar zij met het overige doorgaan, even rechtzinniglik voorgedragen en even ernstiglik aanveerd. Mocht hetgene ik kome te schrijven de aandacht verwekken van ergens iemand die het uitsterven, ik zoude mogen zeggen het vermoorden, eener nationaliteit niet als eene zake in de lucht en beschouwt, ik zoude zeer blijde zijn, en er mij lichtelik in getroosten, mits dezen prijs, bij eenthoeveel filisters er wat naïf uit te zien om met deze versletene dingen nog voor den dag te komen.
Ik hebbe hel ook willen doen, ten tweeden, omdat men des te beter in dezen staat de gevolgen zoude zien die ik er aanstonds uit zal trekken. Men heeft immers meermaals die gevolgen betwijfeld of geloochend.
***
De tale van kunde en kunst en wellevendheid is dus meestendeels het fransch. Dus is onze huidige tale als letterkundige tale ontoereikend geworden.
Ten tweeden, daargelaten nog den onloochenbaren eeuwenouden franschen invloed, en kan het huidig overheerschen van het fransch in Belgie niet nalaten op het vlaamsch eenen invloed uit te oefenen, die, naar mate dezer overheersching, zeer groot moet zijn, en, ingezien beider talen zeer verschilligen, ik zoude bijna zeggen, tegenstrijdigen aard, zeer noodlottig. Dus is onze huidige tale schromelik verbasterd.
Sommige vinden dat het aannemen van dit gedacht hun eenen al te grooten last zoude opleggen om hunne tale te kammen en te zuiveren, en daarom, want ten huidigen dage volgen de oorgedachten uit der praktike, doen zij wat
| |
| |
zij kunnen om het van kante te werpen. En zij zeggen en schrijven: ‘dat onze taal zich geenszins zoodanig verbasterd heeft, dat eene taal zich moet ontwikkelen, en dat het toch met de gezonde rede strijdt te vergen dat wij, in volle negentiende eeuw, nog zouden spreken en schrijven gelijk in vader Maerlants tijd.’
Wij en zijn het niet die het ontwikkelen eener tale zullen bestrijden. Maar ontwikkeling en verbastering is twee. Ontwikkelen is een organisch telen, gelijk het groeien en bloeien en vruchten-dragen eens booms. Het rotten der vruchten en het verdorren der takken en is geen ontwikkelen. Even min mag in eene tale ontwikkeling heeten wat met haren aard strijdt, wat niet natuurlik en organisch uit hare oorbronnen spruit. Dat onze tale onder sommige opzichten ontwikkeld heeft en zullen wij niet loochenen. Doch, vooreerst, zouden wij kunnen bewijzen dat zij soms in kwade richting ontwikkeld heeft, en bijzonderlik houden wij staande dat die ontwikkeling geenszins en belet dat zij ter zelver tijde schromelik verbasterd heeft.
Aanveerdt men des het bewijs a priori niet dat wij zooeven gaven, zoo gelieve men de feiten na te gaan. Zet uwe ooren open in vlaamsche vergaderingen, bij vlaamsche voordrachten; lees het meestedeel onzer vlaamsche dagbladeren en ja weleens tijdschriften; lees het, overigens zeldzaam, vlaamsch geknoei onzer officiele ambtenaars en pennelekkers; lees bijzonderlik onze vlaamsche ‘spraakkunstleeren,’ en ja sommige onzer letterkundige werken: in der waarheid eene tale waar het slechts mogelik, ik late varen, waar het gewoon en alledaagsch is, dergelike uitheemschheid en te dulden, moet wanhopiger wijze verbasterd zijn. Hoeveel vlamingen hebben genoeg hunne tale in den kop om te verstaan dat ‘iemand het hof maken’ geen vlaamsch en is en ‘een indrukwekkend schouwspel’ onzin?
Armoede en bederf zijn dus de twee kwalen onzer tale.
Wat volgt daaruit?
Dat de vlaamsche schrijver, vooreerst, een criterium moe hebben om in onze huidige tale en in hare verdere ontwikkeling het eigene van het verbasterde te onderscheiden, en, ten tweeden, eene bronne waaruit hij putten kunne hetgene zij aan vormen en uitdrukkingen te kort heeft.
Beide dingen levert ons natuurliker wijze onze oudere tale, onze tale voor den tijd van haar bederf. Ook zijn
| |
| |
steeds onze hedendaagsche schrijvers in dezen zin naar ons wonderlik oud dietsch gegaan, en alzoo hebben wij, te midden ons bederf, mannen gehad, en hebben wij er nog, God zij gedankt, die, op eene wonderbare wijze onze tale machtig, spijts verbastering en alles, kunst en kunde vlaamsch deden spreken.
Eertijds waren het onze geleerde, nu zijn het sommige onzer dichters. Men leze Willems en David en Gezelle en Van Beers en Hiel en De Coninck.
Ja maar, bij gevolg, besluiten daar sommige menschen uit, hebben die waarlik verdienstige mannen ons aldus eene klassike tale achtergelaten, en hoeft de jonge schrijver zich om de verbastering en ontoereikendheid onzer gesprokene tale niet te bekreunen: hij bestudere de werken dezer meesters, en zoo verschaft hij zich eenen deftigen, zuiveren, zoetvloeienden stijl. Zoetvloeiend is typiik in den mond dezer heeren.
Hier hebben wij de pedanten bij den kraag.
De pedanten zijn van alle landen en streken, slacht het onkruid, doch nergens en zijn zij beter te huis en hebben zij meer te zeggen dan alhier. Ons landeken heeft, zoude men zeggen, het officialism van zijnen oorsprong ingedronken, neigt gedurig alles officiëler wijze te centraliseren, en schept er het meeste genoegen in alle zaken, spijts nature en recht en rede, in eene voorbedachte, van te vooren gesmeedde forma te dwingen. Breng deze neiging op het gebied van kunde en kunst, en gij hebt den pedant. Deze neiging volgt de didaktische neiging in die den Nederlanders, zeer ongelukkiglik, schijnt ingeboren te zijn; en, geen wonder dus, hier is het dat zij tronen in hunne kortzichtige onfaalbaarheid, vol naïf betrouwen op hunne schoolwetenschap, bestaande uit eenige regels, onder de gedaante van formulen, bij onderwijs en overlevering als evangelie ontvangen, en wier zij noch redens noch oorzaken... vermoeden; alles aan het criterium dezer onfeilbaar vaste regels onderwerpende, zonder dat het ooit in hun gedacht kome hun zelven te ondervragen tot hoeverre zij eigenlik, met hunne mechanische wetenschap, als rechters bevoegd zijn! O aangaande hunne bevoegdheid en hebben zij nog nooit den minsten twijfel mogelik verondersteld! Twijfelen ten anderen en ligt in den aard des pedants niet. Hij heeft zijne regels. Van waar zij komen, dat is hem eender, of beter, daarop en petst hij
| |
| |
niet. Zij zijn de regels, die zijn omdat zij zijn. Wat volgens de regels is, is ‘correkt,’ en verdient de eere onderzocht te worden tot hoeverre het den regels getrouw is, opdat de schrijver, tevens berispt en aangemoedigd gelijk een schooljongen, heel en gansch getrouwig de regels leere nakomen, hetgene in alle zaken de volmaaktheid is. Wat naar de regels niet en is, is slordig. - Dit is ook typiik. - En zich met slordige zaken onledig houden, anders dan om ze tot des leerlings onderwijs te gebruiken, gelijk de Spartaners den dronken Heloot, ware beneden de weerdigheid hunner schoolvossigheid.
En dat die pedantenschap nog, al ware zij ook talrijk, maar eene bijzondere verscheidenheid onzer letterkundige wereld ware, die men, benevens zooveel andere komoediefiguren onzer belgische beschaving, eens op het tooneel zoude kunnen brengen om heel Belgie in eenen lach te doen schieten! Doch neen, hare name is legioen, en zij heeft, dank aan den staat onzer wetenschappelike en aesthetische beschaving, zooveel te zeggen, dat men harer overmacht antwoord schuldig is, waneer haar heel wezen in zijn zelven slechts weerd is dat men, als zij spreekt, de schouders opsteke.
De geschevene tale ware dus, volgens hen, eene min of meer volledige versameling van woorden en spreuken en wendingen, die men bij de vorige schrijvers zoude opdoen, en, naar mate zijner bekwaamheid tot onthouden en van zijnen vlijt in het bestuderen hunner werken, vollediger zoude bezitten!
Waarom niet? In hun gedacht immers, dat nooit anders dan de parodie der groote zaken vat, en is ook de dichtkunst in den grond niets anders dan eene min of meer volledige versameling van gedachten en gevoelens op de zelfde wijze bij de groote meesters opgedaan.
Ha ja! dat kan een pedant gelooven, of beter, gelijk alle andere zaken, naar het geautoriseerd hooren-zeggen, als evangelie aanveerden en voortverkoopen, doch nooit en zal het in den zin komen van wie ooit een eigen gedacht of een eigen gevoel in den levenden stroom van het woord gegoten heeft. Ja, deze kan het gelooven wiens doode wetenschap in alle dingen niets anders dan eene wijze van doen ziet, die hij maar te ontleden hoeft en den onderdanigen leerjongen voort te leeren: ‘Alzoo bestaat het ding en alzoo
| |
| |
wordt, de toer gespeeld.’ Alzoo geneert zich Forkyas-Mefistofelês, waneer het wonderkind Euforiôn, van Faust, de denkende kracht, en Helêne, de begeesterende schoonheid, geboren, de wereld ontvlucht is, met ten minsten zijne liere en tunika te bewaren, bij middel derwelke hij nieuwe Euforiôns te vormen hoopt. Alzoo beproeft Wagner de filister zijnen afwezigen meester na te doen en gebruikt zijn heel laboratorium om levende wezens te scheppen, en verblijdt hij ja in zijnen al met eens geboren Homunculus, zonder ooit te vermoeden dat het zoogezeide kind zijner filisterkunde aan het bijzijn van een machtiger wezen zijn fantastisch leven te danken heeft. Ontleed het koorngraantje en schrijf het in formule, verschaf u, bij middel der almachtige kunde, zijne bestanddeelen, en versmelt ze in juiste mate en gewicht: ja een nieuw koorngraantje zult gij bekomen dat op het ander trekken zal, doch plant het, en beproef of zijne verrotting in de eerde de levende kieme zal baren wier wonderbare heimelikheid de plante bevat! Het leven, ziet gij wel, dat heimelik onvatbaar dingen, en staat uwer kunde niet te gebode.
Weg dus met die doode en doodende wetenschap in zaken waar men een organisch ontwikkelend leven hoeft!
Weg met poeesis van reminicenzen! zoo zal het elkendeen zeggen, doch, even krachtiglik en naar dezelfde wet, weg met reminicenzentale! Weg met dichters die hunne poeesis als eene collectie uit hunne voorgangers opdoen, al zijn hunne meesters nog zoo bewonderensweerdig, doch even krachtiglijk en naar dezelfde wet, weg met die taaldichters bij wie de taalkennisse niets anders en is dan eene doode versameling bij ontleding opgedaan; kennisse valsch, al en ware het maar door onvolledigheid, en, in het algemeene, ja, valsch en bedorven in haar eigen, omdat die enkellik ontledende werkzaamheid niet machtig en is, uit de verschilligheid de eenheid te lezen en de bezielende levenswet uit die bonte vormen.
Anatomiren magst du die Sprache, doch nur ihr Kadaver:
Geist und Leben entschlupft flüchtig dem groben Skalpel!
zooals Schiller zegt, sprekende tot de pedanten van zijnen tijd die hij en Göthe plat gelegd hebben.
Ja zeker en kan de dichter uit het verkeeren met de
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
groote meesters niets anders dan goed trekken, en verschaft het bestuderen hunner werken zijner ziele eene gezonde én deugddoende spijze. Zoo zeggen het vele. Doch vele vergeten daarbij, dat spijzen een ontwikkelen en vermeerderen van krachten is waartoe eene normale vertering hoeft der spijzende stoffe. Derwijze ook dient de dichter deze spijze te gebruiken, dat zij, natuurliker wijze geteerd, in zijne werken als kracht zich veropenbare en niet, ongeteerd, als ontvangene stoffe. Alzoo met des meesters poeesis, alzoo met dat uitwendig deel ervan, hunne tale.
Met natuurlike taalkennisse begaafd, hetgene een deel der dichtergave uitmaakt; door het bestuderen der meesterwerken, ja, doch ook en bijzonderlik door eigen werk, studie en oefening, ontwikkelt de dichter deze natuurlike kennisse tot volle wetenschap, en zijne tale eindelik verstaande, in haar eigen wezen en aard en historische ontwikkeling, tot den huidigen vorm waaronder zij hem ingeboren wierd, schept hij zelf den vorm zijner gedichten, levendig en, als zoodanig, gedurig ontwikkelend, uit de steeds borlende bronne der volksprake.
Voor wat onze tale betreft, hoeft hij daarbij nog uit de oude tale te putten, gelijk wij zooeven gezien hebben. Alzoo deden alle meesters, en, al mochten zij soms ja, den aard hunner eigene werkzaamheid onbewust, anders leeren, alzoo doen zij nog. Want wie anders doet en is geen dichter of is, ten huidigen dage toch, in het vlaamsch, slechts onvollediglik dichter.
Hij schept uit de volkstale, komen wij te zeggen, dat is, gelijk wij reeds uiteengedaan hebben, uit de verschillige vormen der gewestspraken kiest het beste. En zoo ontwikkelt in een land, tevens met het ontwikkelen zijner letterkunde, eene algemeene tale.
Dat is een natuurlik en noodzakelik feit dat niemand en kan betwijfelen en dat het onnoozel ware te willen tegengaan. Doch hetgene niet min onnoozel en is, en nogtans, zoo niet als leering voorgedragen, toch zeer dikwijls in het werk gevoerd wordt, is het gedacht die algemeene tale te willen vestigen.
Hier toont nog eens het pedantism de oore!
In het gedacht der pedanten en is dat ontwikkelen eener algemeene tale met het ontwikkelen van eens lands letterkunde niet een natuurlik en noodzakelik feit. Zij beschouwen
| |
| |
het als het gevolg hunner onfeilbare regels, die eene waarheid a priori zijn. Nu die regels zijn tevens even vast alsdat zij onfeilbaar zijn. Bijgevolg, zoodra eene tale ‘zich’ zoodanig beschaafd heeft dat zij regels heeft, en woordenboeken, en ‘spraakkunstleeren,’ en pedanten, is zij gevestigd, en dat voor goed. Alles wat, op deze stonde, in hare collectie niet geboekt staat is alsof het niet en bestond, of en heeft geen recht tot bestaan. En zij zullen het, in hunne onfeilbare schoolvossigheid, als barbarism doemen, archaïsm of neologism, of ander ding op ism.
Veronderstel dat iemand de lijst opstelle der werken van zekeren dichter. Later ontdekt men een gedicht, dat deskundige mannen beweren en bewijzen van den zelfden dichter te zijn. Doch, ‘niet te doen,’ zegt de lijstemaker, ‘ik hebbe eene lijste gemaakt van alles wat die dichter gedicht heeft, en dat gedicht en staat op mijne lijste niet.’ Het is dom nietwaar? Doch veronderstel dat die dichter nog leve, en gedurig voortdichte, en dat onze man met zijne lijste hardnekkiglik weigere alle andere gedichten te erkennen als van dezen dichter komende dan deze die hij, op zekeren dag, in lijste versameld heeft: dat ware nog veel dommer, nietwaar? Welnu onze pedanten doen juist alzoo met de tale, en met hunne woordenboeken en ‘spraakkunstleeren.’ De tale immers leeft ook, en zij spreekt en dicht gedurig, en, gedurig ontwikkelend, naarmate volk en persoon ontwikkelen, gedurig teelt zij, gelijk alles waar leven in zit.
Daarbij heeft zij, gelijk alles wat menschelik is, ter volmaaktheid te streven. Welnu, voor wat zijne sprake betreft gelijk voor het overige zijner werkzaamheid, moet, naar recht en rede, de menseh eene rechtmatige vrijheid eischen, al en ware het maar omdat zij hem beter in state stelt de oorbeeldige volmaaktheid te zoeken en te vervolgen. Mist hij, in hare gevolgen, zal hij de misse erkennen; en, wilt hij ze niet zien, zoo krachtiglik zal ze hem de gang der zaken rond hem doen gevoelen, dat hij, op het einde, wel zal moeten verstaan en besluiten. Van eenen anderen kant, en het ware onnoozel daar tegen op te komen, recht is het en redelik dat men meerdere kunde en rijpere ondervinding aanhoore, en elkendeens gedacht naar mate des persoons te schatten wete. Doch beide principen zijn waar en kunnen, bij gevolg, niet tegenstrijdig zijn. Rechtmatige onderdanigheid is plicht, doch rechtmatige vrijheid is recht. Hecht en plicht
| |
| |
sluiten harmonisch, ineen. Vrijheid eins! Het vrije woord voor het vrij gedacht! En bijzonderlik en kenne niemand zijner willekeurigheid of eener overeenkomst het recht toe regels uit te vinden, en men lache met overeenkomst en willekeurigheid, al gave er de zeer onbevoegde Staat tien keeren en nog zijnen zegen over!
Er wake ja eene wacht op de tale, dat is natuurlik, nuttig, rechtmatig, noodzakelik, en ja wij zullen de eerste zijn om deze wacht streng en onverbiddelik te wenschen. Doch, bovenal, zullen wij eischen zij weze bevoegd en zij weze rechtveerdig.
Zijn onze taalrechters alhier altijd bevoegd en rechtveerdig?
Duizend maal neen!
***
Ziehier wat er, onder andere, gebeurt.
De vlaamsche Beweging was reeds eenigen tijd in gang waneer Westvlaanderen op zijne beurt ontwiek. Zoo was er, onder andere, reeds in andere deelen des vlaamschen lands, tevens met eene jonge letterkunde, eene nieuwe letterkundige tale ontwikkeld, waar de westvlaamsche gewestsprake natuurlik wenig of geen deel in had.
Jamaar Westvlaanderen ontwiek op zijne beurt en ging aan het spreken en aan het dichten. En Westvlaanderen heeft eene tale wonderschoon - bij deze die ze nog kennen onvervalscht en onverbasterd, bij onze boeren: wij, slachtoffers der verfransching, en kennen ze niet meer zoo het behoort. Doch, oorspronkelik gelijk zij is, en dat zoodanig dat wij, Westvlamingen, beter onze oude dichters verstaan dan sommige nieuwerwetsche, steekt zij wat meer af op de overige dietsche gewestspraken dan deze gewestspraken op elkander.
Daarbij was het een der oorspronkelikste dichters welke Dietschland ooit bezat die eerst in Westvlaanderen het vlaamsche lied aanhief en wetenschap en poeesis vlaamsch deed spreken. Geen wonder dus dat die oorspronkelike tale in eenen oorspronkeliken mond er wat vreemd uit zag. Doch, met wat toegevendheid van den eenen kant, en voorzichtigheid van den anderen, hadde het toch gegaan, en allengskens en harmonischer wijze, ware die zoete en sterke tale van Kerlingaland in de geschrevene tale van Dietschland overgevloeid,
| |
| |
tot haren meerderen bloei en sterkte, in der waarheid, en ook tot hare meerdere zoetvloeiendheid, indien het den pedanten kan plaisir doen. Doch neen, brutaal genoeg riep men: ‘Provincialism!’ En de Hollanders moesten er tusschen komen om Westvlaanderen gelijk te geven en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen. En sedert zwijgen zij, ja, doch de westvlaamsche schrijvers behandelt men als parias in onze letterkunde. Niemand en zegt dat, men beweert het ja anders, doch alzoo gaat het in der werkelikheid, en allengskens drinkt men alom die gewoonte in, zoodat men er zich, met den besten wille van de wereld, niet aan onttrekt, en alles doeme wat een beetje westvlaamsch klinkt. En wat volgt daaruit? Daargelaten nog de schade die ons dietsch erbij lijdt, den wonderbaren schat van oorspronkelike woorden en vormen en wendingen te missen dien Westvlaanderen bewaard heeft, begint allengskens de westvlaamsche letterkunde op haar eigen te ontwikkelen, en dageliks groeft dieper en dieper de klove tusschen haar en het overige onzer letterwereld. Gelukkiglik dat zij met eenige schakels vaster aan Holland houdt dan die andere die gedurig het woord ‘verbroedering’ en ‘taaleenheid’ op de lippen heeft! Wij en strekken in der waarheid van nu reeds zoo wijd niet meer, dat het nog noodig zij ons te verdeelen; en het is ons reeds doodelik genoeg, dat, in het algemeene gesproken, in zaken van kunde en kunste, Holland en Belgie op hun eigen leven. Daarbij en is het waarlik ook geen zoo misprijselik dingen dat men wegwerpt, indien men volstrekt wilt dat Westvlaanderen zich van het overige scheide.
Men moet weten dat nergens misschien in heel Belgie vlaamsche kunde en kunste sterker staan dan in dat misprezen Westvlaanderen, en dat er voorzeker nergens door heel het land, en vooral, spijts bisschop, vervolging en kollegiemandementen, onder de leerende jeugd, een meerdere drift bestaat naar het vlaamsch in zake van aard en tale. Eens schrijven wij daar dingen over die verbazen zullen. Men zie desaangaande, zoo men wilt, De Vlaamsche Vlagge, tijdschrift voor het vlaamsch studentenvolk, dat spijts den vloek der pedanten, kollegie- en seminariebazen, reeds in zijn vijfde jaar is en rond de duizend inschrijvers telt. Westvlaanderen is ook allengskens bezig in zulken staat te geraken dat het, desnoods beter met zijn zelven en zijne eigene krachten zoude kunnen gedoen dan al de andere deelen des vlaamschen
| |
| |
lands te hoope. Sommige volkswerken der Vlamingen, als bij voorbeeld De Doolaards, Van den kleinen hertog, Jan Onraad, Paul en Isabelle, enz. worden gedrukt en herdrukt gelijk het met geen een ander werk onzer huidige letterwereld het geval is, en dat voor Westvlaanderen aleen. Rond den Heerd, het tijdschrift der Sinte Luidgaardegilde, is in zijn dertiende jaar en bloeit. Geen enkel der congressen sedert eenigen tijd in onze letterwereld bijeengeroepen en lukte gelijk de eenvoudigste der landdagen van Sinte Luidgaardegilde. Men bekenne dat het misrekenen is dat krachtig landeken van vlaamsch Belgie te willen afzonderen. En hoe meer men aldus voortgaat die blinde vooringenomenheid tegen het westvlaamsch in te volgen, hoe geweldiger de reactie wordt onder de westvlaamsche jeugd. Men zie des het onlangs verschenen drama Karel de goede, door studenten gedicht, en dat voorzeker onder meer dan een opzicht te bewonderen is, maar ongelukkiglik de zeer noodlottige sporen draagt van een al te roekeloos wederwerk tegen het onnoozel stelsel onzer taalpedanten.
En wat zijn eigenlik de redens en oorzaken dezer vooringenomenheid tegen het westvlaamsch? Een leervol dingen om nagaan! Wij leven sedert eenigen tijd buiten Westvlaanderen, hebben alle slag van klokskens hooren luiden, en staan derwijze in betrekking al verschillige kanten dat wij hier bij ondervinding kunnen spreken, en hetgene wij houden staan desnoods met namen en toenamen en feiten mochten bewijzen.
Een kluchtig dingen is dat het wederwerk tegen het westvlaamsch eigenlik in Westvlaanderen zelf begonnen is, namelik, uit hoofde eener persoonlike veete tegen den man die eerst de westvlaamsche jeugd wakker dichtte, Guido Gezelle; veete uit eene soorte van wedijver geboren waarin de wedijver gewoonlik eenen anderen - wenig vereerenden - name ontvangt. Ongelukkiglik, was Gezelle machtig op het studentenvolk, de ‘wedijver’ was machtig in hoogere kringen, en Gezelle wierd schandelik van te midden het studentenvolk verbannen en eenige jaren lang vervolgd, tot dat eene openlike vervolging onmogelik wierd, en men diensvolgens genoodzaakt wierd ze onder den duim voort te zetten. Intusschentijd trachtte men ook van hoogere hand het zaad te versmachten dat hij in het ronde gezaaid had, en zij dachten ja zelfs misschien - God vergeve het hun! -
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
dat zij gelukt hadden. Doch eenige jaren later, waneer Gezellens leerlingen, op hunne beurt, als meesters het woord voerden, begon al met eens in het klein-seminarie van Roeselare, waar Gezelle eertijds als professor stond, die zeer kalme - wat men ook moge beweren - toch tevens zeer machtige beweging ten voordeele van het nationaal princiip in alle vakken toegepast, die heel Westvlaanderen door, en zelfs buiten Westvlaanderen, de jeugd begeesterde, en gilden en bond deed sluiten onder den name van Blauwvoeterie - namelik, met het gedacht op de oude Kerels van Vlaanderen die men naar den roman van Conscience had leeren kennen. - Of de hooge geestelikheid van het bisdom Brugge nu eigenlik voor goed tegen het vlaamsch is, ware moeilik om zeggen: zij schijnt het immers zelf niet wel te weten. Het is te peizen dat zij er eigenlik noch voor noch tegen is, al komt zij desnoods, gelijk het de omstandigheden van menigeen in Belgie soms vereischen, met haar vlaamsch uitsteekberd voor den dag. Maar één dingen is zeker, te weten, dat zij toch eigenlike vijanden van het vlaamsch onder hare leden telt: gelijk het genoeg bewezen is door woorden in dezen zin: ‘liever het Davidsfonds zien in duigen vallen dan in de handen der flaminganten!’ En bijzonderlik, het was iemand die ze vertegenwoordigen moet, wiens driftiglik botte handelwijze met vlaamsche jongelingen der Blauwvoeterie de gelegenheid gaf in het openbare hare leus en liederen in de lucht te slaan; en men kon toch, dacht men, zoo maar zijn woord niet eten. Zoo, in den eersten drift, bevocht men fel de Blauwvoeterie, vond alle slach van redens uit om ze te verwijzen: vrijzinnigheid, geuzerij, revolutie, enz.; men stak schandelike dingen uit - gelukkiglik dat wij, Westvlamingen, brave jongens zijn die desnoods iets herden kunnen om beterswille; - men schafte brutaal de studenteugilden af, buiten eene fransche en deze die de voorzorg
had genomen te dier gelegenheid zich antiblauwvoetsch te verklaren; men dwong alhier, men strafte aldaar; kortom, ‘men ging er door met vuile voeten,’ en men lukte - een beetje - omdat de Westvlamingen brave jongens zijn. Doch men lukte zooveel niet alsdat men zegevierde, en ten huidige dage weet men heel wel, al zwijgt men het, dat de westvlaamsche jeugd blauwvoetsch is, gelijk zij gaat en staat; dat het groot-seminarie, de schole der toekomende professors enz., vol blauwvoeters zit, en dat,
| |
| |
wilt men voort de blauwvoeters van het seminarie in ongenade houden, men allicht alle de seminaristen zal moeten geestelike kosters steken. En niets en is krachtiger dan de gesteltenisse der overheid jegens die Blauwvoeterie, daar zij, om haar eerste woord, in drift uitgesproken, niet te moeten eten, en daarbij nog, gedurig met valsche redens door den eersten antiblauwvoet opgestookt, der studenten vlaamschgezindheid naar de mane wenscht, en, van eenen anderen kant, toch niet al te veel tegen het vlaamsch en mag roepen, omreden der tegenwoordige omstandigheden, dewijl sommige geuzen ook beweren vlaamsch te zijn, en omdat zij de rechtzinnige en vurige vlaamschgezindheid van het studentenvolk noodig heeft om politike voordrachten en meetingen te doen lukken.
Nu, onder dien heelen reegsem van ketterijen onder den name van Blauwvoeterie verdoemd, was ook, bijzonderlik in het gedacht der doemers, begrepen de reactie in zake van taal- en letterkunde tegen den pedantendwang die de tale verarmt en bederft en eene harer bijzonderste branken poogt af te kappen, te weten het westvlaamsch.
Zoo, dat waren de eerste vijanden der westvlaamsche streving. Ik hebbe die zake wat in het lange verteld, omdat het vlaamsche land behoort sommige dingen te kennen die ten huidigen dage nog gebeuren, en ook om te bewijzen dat die vlaamsche ‘quaestie’ toch zoo dood niet en is als sommige het wel beweren en begeren.
Doch, als men voor een snaartuig eene note zingt, trillen in het tuig alle de snaren die deze note dragen. En op de doemende stemmen in Westvlaanderen antwoordden doemende stemmen in andere deelen des lands, te weten, die talrijke pedantenschap die wij reeds beschreven hebben, die haar zelven onfeilbaarheid schijnt toe te geven in evenredigheid met de onbevoegdheid harer schoolwetenschap, en hier te lande alles te zeggen heeft, bij zooverre, dat men tot verstandige en geleerde menschen toe hare orakels hoort involgen en alles wat jury heet zich naar deze orakels ziet schikken. Van de plage van het officialism, verlos ons, Heer! Doch, wat bijzonderlik medehielp om het vooroordeel tegen de westvlaamsche streving te onderhouden, de doemende pedanten vinniger makende en andere vijanden opstokende, is het volgende; een dier dingen die men tracht zoo kortbondig mogelik te zeggen, en gewoonlik ja in het
| |
| |
heele niet zeggen durft, omdat de schaamte die zij medebrengen dezen die ze zegt en deze voor wie hij ze zegt op hun ongemak zet, te weten:
Na vijftig jaren bestaan is Belgie tot zoo hoog eenen staat van aesthetische beschaving gerocht, dat de kritiik meestendeels haar bijzonderste criterium gaat zoeken - in eene politike gezindheid, en dat het publiik zulks toelaat.
De kritiik is, met al het overige, een politiik middel geworden, en het volk is het gewoon gerecht, zoo dat er zich nooit niemand meer over verwondert.
In der waarheid, wij zijn beschaamd als wij soms, na eene of andere kritiik gelezen te hebben, ons zelven vragen: Wat moet men toch in zulk of zulk buitenland van ons denken bij het lezen zulker zoogezeid aesthetische beoordeelingen waar het politiik fanatism tot de alledaagsche gezonde rede toe verblind heeft?
Dat er, op het gebied der politike, strijd weze is natuurlik, en ongelukkiglik, in de hedendaagsche omstandigheden noodzakelik; en dat de strijd huurlingen bijroepe, die wijds en zijds maar slag om slinger hunner betaalde woede den teugel vieren, is nog jammerliker, doch gemakkelik uit te leggen.
Maar dat de denkende beschaafde man in zijn streven en strijden, voorbeeld neme op dier gemeene kerels bot fanatism, dat krijgt men slechts bij de wispelturige Franschen te zien en bij ons, de Belgen, die - ten schoonsten gezeid - hunne apen zijn.
Belet wel, ik en make hier geen onderscheid van partijen. Te allen kante zijn zij zeldzaam, de mannen die desnoods drift en partijveete kunnen vergeten om eene rechtzinnige kritiik te laten spreken. Al dezen kant zal men de Geuzen, niet aleenlik a priori als zedeloos doemen, - iets waar sommige menschen ten anderen zeer rap aan zijn, als blijkt uit een ultraonnoozel artikel onlangs in De Vlaamsche Wacht verschenen op het Jongelingsleven van Pol De Mont - maar daarenboven zal men alle werken in tegenovergestelden zin geschreven onder alle opzichten verwijzen en banvloeken. Al genen kant, zal men eerder trachten andersgezinde werken dood te zwijgen, om ze des te beter, van tijd tot tijd, zonder in de bijzonderheden te komen, met een algemeen woord of eene zinspeling te kunnen misprijzen, en zonder vreeze van wederoordeel, aan het misprijzen van hei publiik
| |
| |
te kunnen overleveren. Van Lodewijk De Coninck heeft men wenig of niets gezeid. Wie heeft er ietwat ernstig het prachtig werk van De Bo besproken? Wat heeft men gedaan met de werken van Gezelle die een meester is? Wie heeft er een woord gezeid op zijne novellen en op deze van Karel Callebert die beide schrijvers in dit vak ten minsten nevens den meesterliken Tony Berghman plaatsen?
Het is meer dan tijd dat wij eens voor goed beschaamd worden van ons zelven, en dat die schaamte ons wat ernstiger leere zijn. Het is meer dan tijd dat er eene bevoegde en rechtveerdige kritike ontsta, die een bekrompen partijgeest niet en belette te verklaren, van den eenen kant, dat Van Beers, de aangenaamste onzer dichters, een meester is, dat Emanuel Hiel een meester is, dat Julius Vuylsteke, Tony Bergmann, Frans De Gort, enz. meesters waren in hun vak; en, van den anderen kant; Gezelle en De Bo als twee onzer beste taalmeesters te begroeten, De Coninck als epischen dichter, Gezelle als lyriker, Karel Callebert als verteller, en die de westvlaamsche schole niet en meent met een algemeen woord van misprijzen te moeten bejegenen - omdat het papen zijn.
Men onderzoeke en men oordeele zonder vooringenomenheid, en men leere toegevend zijn waar eene bijzondere omstandigheid, gelijk het later ontwikkelen der westvlaamsche letterkunde, eene moeilike gesteltenisse te wege bracht.
Dat er in zulk geval ook van den anderen kant voorzichtigheid hoeft, en heeft nooit iemand betwijfeld.
***
Voor wat de palen betreft die deze voorzichtigheid stellen moet in het inbrengen van nieuwe woorden en vormen en wendingen in onze geschreven tale, dat is eene moeilike zake om vaststellen. Ziehier toch eenige regels die, ons dunkens, hun zelven aanwijzen en zonder moeite iedereens goedkeuring moeten bekomen.
Dienen van zelfs, zonder tegensprake, aanveerd te worden de woorden waarmede eene gewestsprake zaken noemt die de andere niet en noemen, om de eenvoudige reden dat zij ze niet en kennen. Bij voorbeeld, het ruischen der brekende baren heeten wij, zeeuwsche Vlamingen, het zeerot. In het algemeene, wilt men in het vlaamsch de zaken die zee en
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
kuste, vaart en zeevangst, enz. betreffen, met een eigen en natuurlik woord noemen, zoo zal men dat woord bij de Westvlamingen moeten komen zoeken.
Even ontegensprekelik diende, zoo niet als uitsluitelik eenigen vorm, toch, ten allerminsten, nevens den gebruikten vorm, aanveerd te worden, de zuiverder oorspronkeliker vorm door de eene of de andere gewestsprake opgeleverd. Bij voorbeeld, den germaanschen open uitgang sommiger woorden bijten eenige onzer gewestspraken af, en zeggen, bij voorbeeld: taal, spraak, duif; ongelukkiglik is die afgebeten vorm allengskens de meest gebruikte geworden.
Jamaar, andere gewestspraken hebben den zuiveren, oorspronkeliken, niet afgebeten vorm behouden, en spreken die woorden nog op zijn aloudsch en op hun geheele uit, tenzij dat de open klanken a, u en o allengskens tot eene stomme e verdoofd zijn: tale, sprake, duive. Namens wisn of wat zouden de afbijtende gewestspraken het recht hebben hunnen afgebeten vorm als eenigsten vorm op te dringen? Hetzelfde geldt voor den vollen vorm sommiger werkwoorden. Dezelfde gewestspraken bijten af hetgene nog, verzwakt en verdoofd, overschiet van den ouden vorm der vervoeging, en zeggen bij voorbeeld.: ik heb, ik bid, ik zeg. Goed. Maar namens wien of wat moeten andere gewestspraken hunnen oorspronkeliken vorm en volle vervoeging daarlaten waar het volk ze nog dageliks in den mond heeft en er zijne tale harmonischer mede vloeien doet? Van eenen anderen kant, hoeven, bij voorbeeld, de Westvlamingen zich wat moeite te getroosten om hunnen franschen het is hij, het is ik, hij heeft geweest, enz. te ontleeren, toch en zal het hun nooit ernstiglik in het gedacht komen den zuiverderen vorm hij is het, ik ben het, hij is geweest, enz., achter te stellen.
Voor wat het wederinbrengen van andere woorden en wendingen aangaat, hierin bijzonderlik dient men voorzichtig te zijn. Doch, in allen gevalle, schijnt het ons nog al onnoozel dat wij een woord zouden moeten verwerpen omdat het in den eenen of den anderen woordenboek als verouderd of in ongebruik vervallen geboekt staat - somtijds met eenen keeraafschen uitleg ernevens, - terwijl het volk van sommige streken er dageliks nog mede speelt. Namens wien of wat, bij voorbeeld, zouden wij het ontkennend en moeten achterlaten, dat nog leeft en bloeit in de volkstale, en dat ons zoo menige korte en krachtige uitdrukking op zijn
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
engelsch geeft? Namens wien of wat zouden wij het moeten laten ons voegwoord in zijnen vollen en oorspronkeliken vorm te schrijven, daar waar de sprake het nog zoo krachtiglik laat hooren, ten minsten bij wien de gewoonte van fransch te spreken zijn vlaamsch nog en niet heeft leereu neuselen, gelijk men het sinds lang heeft beginnen opnemen? Als bij voorbeeld in: hier end daar, weg end weder, enz. Namens wien of wat ook wilt men dat wij bachten, binst, enz. doodboeken en begraven, waneer wij het nog dageliks in den mond hebben, en terwijl verwante en gelijkvormige woorden zonder tegensprake geschreven worden?
Eindelik plegen wij ook, waneer wij mochten te kiezen hebben tusschen twee gelijkzinnige uitdrukkingen die beide in hun zelven even goed zijn, deze te kiezen die dreigt in ongebruik te komen. Bij voorbeeld: het was ne keer. ‘Duitsch,’ zegt men daarop. Geenszins! Zoo beginnen alle vertelselkens in Westvlaanderen, en men zal niet houden staan dat onze boeren het van de duitsche afgeleerd hebben. Onze oorspronkelikheden gaan derwijze reeds verloren dat men ze in den vlaamschen lande - en geleerde toen nog! - duitsch waant! Namens wien of wat moeten wij eigenaardigheden wegsmijten ? Onze tale heeft in der waarheid reeds genoeg verloren opdat zij haar uiterste beste doe alles te behouden wat haar bederf en hare pedanten haar overgelaten hebben. En, mag zulks in het eerste vreemdheid bijbrengen - het onverstaanbare immers en is hier niet te vreezen, en nooit en zal het iemand verdedigen, - zoo gelieve men toegevend te zijn, inziende dat andere het ook waren over tijd, en nog dageliks zijn, en zoo zal het slechts korten tijd kwaad werk wezen, indien men eens daar geraakt, dat alle de deelen des vlaamschen lands in normale betrekking met elkander leven.
Ons dunkt dat de strengste voorzichtigheid met deze regels moet overeenkomen. Het zijn de bijzonderste waar de schrijver in dit zijn werk zijne tale naar gericht heeft, en hij bidt den goedwilligen lezer, die zich daar gelieft mede bezig te houden, naar deze regels zijne tale te beoordeelen. Waar hij zijne regels te buiten ging, doemt hij zijn zelven, en, in allen gevalle, is hij inniglik overtuigd, en houdt eraan het hier te bekennen, dat hij, onder het opzicht van tale, nog veel te leeren heeft, gelijk elkendeen ten anderen in vlaamsch Belgie, daar hij, gelijk zooveel andere, een slachtoffer der
| |
| |
verfransching is. Het is enkellik zijn gedacht over de tale en over wat er in verband mede staat, dat hij hier heeft willen uiteendoen en verdedigen.
Men zal het misschien kwalik vinden dat de filoloog alzoo nevens den dichter uitkome.
Wij zijn heel en gansch van het gedacht dezer die zulks kwalik vinden. Doch daartoe bracht ons, en men gelieve het in te zien, de staat onzer taal- en letterkunde en kritiik, sommige omstandigheden, sommige redetwisten en de raad van andersgezinde lettervrienden.
Vinden sommige ons te jong, of ik en wete niet wat, om sommige dingen te mogen zeggen gelijk wij ze gezegd hebben, rechtuit, plataf en zonder doekskens, dezen antworden wij, dat er omstandigheden zijn die tot spreken dwingen, dat men het gezegde behoort in te zien, en niet den sprekenden persoon, en dat wij ten anderen bereid zijn, wat men niet genoeg bewezen mocht achten zooverre te bewijzen als dat het den tegenspreker believen mocht.
Nog een enkel punt. Wij verhandelen het hier op zijn eigen, omdat het eigenlik der gestelde taalquaestie niet en behoort. Sedert eenigen tijd is het onder het meestedeel onzer dichters de gewoonte geworden desnoods, om wille van het vers, den regel van uitsprake te buiten te gaan volgens denwelken het bijzonderste woord eener samenstelling, dat wij eerst zetten, den bijzondersten zwaarsten klemtoon voert. Zoo meten zij, bij voorbeeld, desnoods wănhopĭg in stede van wanhōpĭg. Daar kan voor en tegen gesproken zijn. In allen gevalle behoort men zich, in deze gelijk in andere zaken, van al te uitsluitelike en algemeene regels te wachten. In dit gedicht hebbe ik nog al dikwijls het woord zeekoning moeten bezigen. Welnu, wat men er ook op zeggen moge, ons dunkt, alhoewel wij daar juist niet mordicus aanhouden, dat, ofschoon geen een van beide heel en gansch juist en slaat, van twee een zeekōnīng juister is dan zeĕkonĭng: zee met den harden klemtoon als bijzonderste woord der samenstelling dunkt ons zwaar genoeg om tegen koning op te wegen en op de laatste lettergrepe des woords te werken. Men hoore slechts de uitsprake van het woord in de volkstale. Zeĕkōnĭng zoude ook wat al te veel met den regel des klemtoons in de samenstelling lachen; en, van eenen anderen kant, waarom en zouden wij ons niet toelaten hetgene de zeer gestrenge Latijnen van Augustus tijd zich toelieten,
| |
| |
waneer zij, van tijd. tot tijd, den steert van hun heldenvers onder de gedaante van eenen zwaren spondaiik lieten vallen?
***
Dit dramatisch gedicht, of beter, het drama erin vervat, en dat er, hij middel van eenige sneden, gemakkelik kan uitgeslegen worden, dong mede verleden jaar in den tooneelprijskamp door het gemeentebestuur van Antwerpen uitgeschreven, en verwierf er, met een gouden eermetaal als bijzonderen prijs, eene eervolle melding in het verslag van den jury, en, benevens eenige terechtwijzingen, wien gegrondheid de schrijver erkent, eenen aanmoedigenden lof die hem als jongen beginneling deugd deed. Voor deze aanmoedigingen is hij gelukkig hier openbaarlik zijnen welgemeenden dank te kunnen betuigen, en dat wel bijzonderlik jegens den achtbaren Heere Van Beers, voorzitter van den jury, die hem, te dier gelegenheid, den grootsten dienst bewees dien men eenen jongen schrijver bewijzen kan, met hem, tevens met zijne welwillende aanmoediging, den raad te verleenen zijner meesterschap en kunde en rijper ondervinding. Des meesters raad en heeft hij niet vergeten bij het overzien van zijn werk te dezer uitgave, en hij houdt eraan het te belijden, als erkentelike hulde tot eenen onzer lievelikste en grootste dichters.
***
Nog een enkel woord. In deze reeds lange voorrede heeft de schrijver omtrent heel onze letterkundige wereld doorloopen en wat er in verband mede staat. Hij en kan niet nalaten op een reeds aangeraakt punt weder te keeren, en, hoe stout deze eigenpersoonlikheid er ook moge uitzien, hier een pijnlik gevoel uit te drukken dat reeds menigen vlaamschen dichter bij het uitgeven zijner werken moet bedroefd hebben.
Werken van politike propaganda verspreidt de allesoverheerschende politiik. Mystike bespiegelingen en andere dergelike trekt de betrekkelik zeer vlaamsch geblevene priesterschap. Zekere soorten van poeesis, eerstelingen enz. trekt de jeugd der kollegien - voor zooveel zij het door eene vlaamschhatende overheid niet verboden wordt. Volkswerken,
| |
| |
voor zooveel er ten huidigen dage echte volkswerken geschreven worden, ontvangt gretiglik het leesgierig vlaamsche volk. Doch waar heeft hoogere poeesis in het vlaamsch ten huidigen dage haar publiik te zoeken?
Ter nauwernood bij eenige kunstbroeders ziet de dichter zijne werken verspreiden, en het is slechts bij een klein getal menschen die dezelfde krachten in geest en herte dragen, dat hij zijne scheppingen, met het uitgelezenste van zijn eigen wezen gevoed, kan mededeelen, hij, voor wien mededeelen eene onwederstaanbare noodwendigheid der ziele is.
Hoe lange nog zullen de hoogere klassen, ofwel onbekwaam zijn onze poeesis te genieten, ofwel er moedwilliglik den rugge naar keeren omdat zij in de nationale tale gedicht is, de echt nationale, wat mijnheer Rogier, geboortig van Arras, en Cie, ook mogen gesmeed en gewrocht hebben en wat men ook nu nog moge zeggen en doen? Ho elange nog zal de opvoeding de dietsche vrouwe buiten state stellen, en den natuurliken lust in haar dooden, te oordeelen of een vlaamsche dichter, omdat hij in het vlaamsch dicht, waarlik de moeite niet weerd en is, ten minsten onderzocht te worden, of hij inderdaad niet, zoowel als een franschman, bekwaam is, haar te bevallen, hare ziele te roeren en soms hare ledige uren te vervullen met deugdoende levenkwikkende bezighouding? Hoelange nog en zal er geen eigenlik vlaamsch tooneel bestaan, omdat het wars-zijn en het achterblijven van het beschaafd publiik hem alle eigenaardigheid en bijzonderlik alle hoogere streving verbiedt, en hem dwingt zich te vergenoegen met de wansmake van een onbeschaafd publiik in te volgen, te voeden, te onderhouden en te ontwikkelen, bij middel van flauwheden onzer achttienhonderddertigsche tooneelschole, wier veel te vergeven blijft, van onnoozele vertalingen, uit het fransch, en van kunstdoodende sensatiemachinen van parijsche melodrama's? Mocht Peter Benoits onlangs gedane voorstel aanveerd worden, het ware een groote stap in de goede richting. Doch...!
Welk eene menigte beklagensweerdige dingen en liggen er in dien ‘doch’ niet besloten!
Die toestand is in der waarheid een pijnlik dingen voor den vlaamschen dichter en eene doodelike dere voor onze vlaamsche letterkunde. Eene letterkunde hoeft immers tot hare volle ontwikkeling, buiten de kracht harer beoefening, den stillen en onvoelbaren doch machtigen invloed van een
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
beschaafd en kunstgerend publiik, onder andere en bijzonderlik, gelijk Schlegel het uiteen doet in zijne algemeene geschiedenisse der letterkunde, den deugddoenden invloed der fijngevoeligheid van het vrouwelik gemoed.
God betere het, maar ik en wete niet hoe hij het zal aanvangen.
Leuven, april, 1879.
|
|