Gudrun
(1882)–Albrecht Rodenbach– AuteursrechtvrijSpel in vijf bedrijven
[pagina 245]
| |
Prachtige maaltijd. Allectus aan tafel met Camillus, hovelingen en heren, Claudia, Gellia en andere vrouwen. Slaven en slavinnen dienen. De genoten liggen wel lustiglik op tafelbedden uitgestrekt rond de Sigma; de vrouwen zitten. In den achtergrond eene groote gordine.
Geklang en gezang van omhoog.
En als de goede Vader,
bij wiens gefrons de olympus trilt,
de Goden al te gader
verblijden wilt,
dan wenkt hij Hebe schalk en blond,
en heet haar nektar halen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
En uit omkransde amforen
schinkt Hebe daar zij lonkt en lacht,
en oefent in 't bekoren
haar toovermacht.
Haar blikken schieten wond op wond,
der Goden oogen stralen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
| |
[pagina 246]
| |
De goddelike willen
beheerscht allengs het godlik nat;
Diana zelf aan 't rillen
ligt liefdezat.
De Vader hangt aan Hebe's mond,
men weet hij kent geen palen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
De lonken spreiden vonken,
het voorbeeld volgt de geerten in,
de Goden neêrgezonken
wint drank en min.
Daar volt een nevel geurig bont
de goddelike zalen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
De Genoten (de handen klakkend)
O prachtig, overheerlik, goddelik!
Eerste Genoot.
Weleedle Heeren, minnelike Vrouwen,
ik bid u, doet nog eens de bekers vollen
met dezen drank, dien ons de Goden moeten
benijden, van rondom de tafels, waar
de steeds in jeugd herbloeiende Godin
den nektar schinkt. Geen wonder smaakt men, drinkt men,
geniet men hier wat den olympus afkomt.
Het troont hier iemand in ons midden, die, -
is 't hij niet die op den olympus woont,
in menschenlijf hier uit het zoele zuiden
gekomen, om het killig noorderland
| |
[pagina 247]
| |
op zijne beurt in lusthof te herscheppen, -
toch voor hem niet moet wijken, spijts den naam van
der Goden God, den Vader, Jupiter.
Een wilde streek, door wilde zee belegerd,
door wezens wilder nog bewoond, zoo lag
dit land hier, 't wildste land der heele wereld.
En de oorlog woedde er steeds op land en zee,
verplette op zee de schepen tegen een
en deed de woonsten blaken op het strand.
Van alle kanten rezen sombre burgen
en torens, dreigend, teeken van den krijg.
Een man verscheen. Het straalde iets bovenmenschliks
rond hem: het krijgsgerucht verstierf allengskens;
geen wilde schepen meer op deze zee
die moord en brand op deze kusten spreidden.
Een teeken zijner hand - en burg en toren
verdwenen, en het eertijds wilde land
verandert langzaam in een groenen lusthof,
waar, lijk de blanke bloemen in het veld,
van alle kanten luisterlike villas
verschijnen, in de plaats der sombere burgen.
Hij bemerkt dat Allectus onvrijwilliglik eenen blik op Camillus werpt.
Wel dreigt in 't zuiden nog een oorlogsgod
en toornt, omdat de vrede hier wil heerschen,
maar, grootsch en vreedzaam, toont hij hem den lauwer
en buigend onderwerpt zich Mavors en
beveelt den wilden oorlogsdraf te staken
die veld en woonst verwoest. En heerlik straalt
de vredezon om 't hoofd van Moerlands godheid.
Gij, uitverkoornen, die hem heden zien moogt
| |
[pagina 248]
| |
en den olympus waar hij troont begroeten,
zoo ledigt nu de bekers waar de nektar
in tintelt en roept allen uit met mij:
Lang leve Allectus Jupiter Augustus!
Allen (drinkend.)
Lang leve Allectus Jupiter Augustus!
Camillus (in zijn eigen.)
Gij platte vleier van den meting, dien
gij morgen reeds misschien misprijzen zult
wen zijne nederlaag in de oog zal slaan!
Heel Moerland is zoo goed als 't onze reeds.
't Is hij niet die Constantius zal weren
van uit dit open land, en reeds bereidt zich
de vloot Britanie weder te bezetten.
Bezie dat in zijn trotsche nietigheid!
Wie weet, misschien heeft hem de wijn genoeg
bedwellemd reeds, opdat zijn ijdel hert,
als laatste hoop, zich niet die tale paaie.
Het walgt mij in het diepste mijner ziel. -
Allectus, daar gij mij slechts morgen kunt
bescheiden, bid ik u mij de uur te stellen
dat ik uw antwoord mag verwachten, om
het aanstonds Caesar weêr te melden.
Hij maakt sich gereed om te vertrekken.
Allectus.
Hoe.
zoo haastig, Primicerius?
Camillus opstaande.
Allectus,
ik wensch aleen te zijn.
| |
[pagina 249]
| |
Allectus.
Doe wat u aanstaat. -
Men leide den legatus naar zijn kamer
en lette op wat mijn eedle gast mocht wenschen.
Een kreet buiten.
Wat is dat buiten?
Een slaaf af.
Camillus.
Gudruns stem. O wee!
Misschien mishandelt, hoont men, slaat men haar,
en ik mag haar niet bijstaan als ik woude.
Ik ben hier als gezant en moet mijn zweerd
ter scheede laten.
Komt de slaaf.
De Slaaf.
Goddelike Augustus,
er was een slaaf ontsnapt; men voert ze weder.
Allectus.
Wie?
De Slaaf.
Gudrun, goddelike keizer.
Allectus.
Ga,
en breng ze hier.
De slaaf af.
Camillus.
Van hier vertrek ik niet.
En niemand zal ze hoonen in mijn bijzijn.
Claudia.
Gij ziet hare onderdanigheid, Allectus,
en dat gij ons geen zachtheid moestet raden.
| |
[pagina 250]
| |
Gellia.
Eilaas, mijn arme Gudrun!
De Genoten.
Gudrun. Gudrun.
Allen kijken naar de zijdeitr. Gudrun komt binnen, wijst de slaven van zich af en rukt eenen doek van voor haren mond.
Allectus.
Zij is te schoon om langer slaaf te blijven.
Gudrun.
Uw hand van mij, oneedle slaaf. - Blijft achter. -
Allectus, Claudia, het is een jaar
geleden dat men mij ter villa bracht.
Ik kwam hier toe door wanhoop neêrgeslegen.
Gij naamt het u te baat en doemdet mij
tot slave, mij, uws keizers dochter, mij,
eens konings bruid. Ik herdde, want de wanhoop
had mijnen geest verduisterd, mijn gevoel
verstompt, en machtloos lag ik onder u
en onder uwen voet. Op heden rijze ik,
en ken mijn eigen weerde. Ik ben geen slave,
ben nooit slavin geweest. En, scheen het anders,
verneemt het allen, 't was dat Gudruns ziel
uit Gudruns lijf was. Heden keert zij weder.
Mijn koning had ze meê, mijn zeekoning.
Nu is hij weder, ik heb hem gezien,
mijn koning, o mijn koning! En hij nadert,
en wie gefaald heeft zal hij straffen. Beeft,
gij al die schuldig zijt.
Claudia.
Herdt gij dat langer,
Allectus? Slaven, grijpt ze vast.
| |
[pagina 251]
| |
Gellia.
Matrona,
vergeef het haar: zij doolt.
Gudrun.
Eerbiedig mij,
een koningin, o Claudia; zoo niet,
zoo klaag ik het aan mijnen koning en
zijn koningin laat hij niet strafloos hoonen.
Claudia.
Hebt gij geene ooren, slaven?
Allectus (aan de slaven.)
Achteruit! -
Zij is te schoon, te godlik schoon; nog schooner
in deze vreemde dweeperij die stralend
haar godlik wezen overtrekt, en schichten
van uit hare oogen schiet. - O maagd,
gij biedt mij wederstand, maar zijt de mijne.
Hij spreekt aan een slaaf die aanstonds vertrekt.
Camillus (in zijn eigen.)
De wellust straalt uit zijn bedronken oogen. -
Allectus, wees voorzichtig, want ik voel
in sombre razernij mijn bloed aan 't koken.
Gudrun (buitenwaarts.)
O Herwig, ik ben hier! Verhaast u!
Dat u het stralen dezer lichten herwaarts
geleide door den nacht. O kom, verschijn,
en dat uw blik de dwergen beven doe,
o koning, en voor uwe voeten storten.
Zij staat als verrukt.
| |
[pagina 252]
| |
Het onzichtbaar muziek gaat opnieuw aan het spelen, met een zweem van het lied in het begin gezongen. De gordinen in den achtergrond schuiven open. Men ziet het atrium der villa in lusthof herschapen. Het compluvium is gedekt. Het impluvium is eene fontein waarrond een priëel. Bosselkens in het ronde en groote vreemde planten. Hier en daar tusschen de bosselkens en de boomen ziet men de gaanderij die het atrium omgeeft, en in het priëel Hilde en andere maagden.
De Genoten.
Hoe schoon, - een droom, - een wondre tooverij!
Een Genoot.
O nooit zag Rome, in zijne grootste weelde,
de pracht die uwe keizerlike goedheid
in uwer dienaars oogen schittren doet.
Allectus.
De keizer wenscht den eedlen gasten vreugd.
De genoten groeten en trekken langzaam den hof binnen.
Hilde.
O wee, beziet ons Goden, zaalge helden!
De Maagden.
O Goden, zaalge helden, ziet uw' dochters!
Camillus.
Bij Mars! ik kan, ik mag niet weg van hier,
en moet mijn zweerd dien maagden weigren.
Hier dreigt iets schrikkeliker.
Gundrun (uit haar droomen schietend).
Mijne maagden! -
Allectus, ik beveel u, ga verlos ze.
Allectus.
Blijf hier, o schoone Gudrun.
De gordinen schuiven toe. Camillus is blijven staan onmiddelik er bochten.
| |
[pagina 253]
| |
Gudrun.
Herwig! haast u,
ik heb iets schrikliks in zijne oog gelezen;
ik beef uit al mijn leden.
Allectus.
Eindlik! Eindlik
moet zij mij hooren; o, ik ben haar meester!
Wat is zij schoon. - Indien zij mij beminde! -
Hier, schoone maagd, u roept de keizer.
Gudrun (met eenen schruwel haar aangezicht dekkend).
Herwig!
Camillus komt voor den keizer staan tusschen hem en Gudrun.
Allectus.
Wat is dat nu? Ik zond u allen weg;
wat komt gij hier verrichten?
Camillus.
U verbieden
te doen, Allectus, wat gij in den zin hebt.
Allectus.
Verbieden! Mij, den keizer!
Camillus.
U, Allectus.
Gij weet dat ik uw keizerschap niet ken.
En waart gij keizer, waart gij Jupiter,
gelijk men u te vooren hiet, nog zoude ik
u roepen: deze vrouw zult gij niet raken.
Allectus.
Dat gaat te verre. Slaven!
Camillus (het zweerd tiegend).
Ik gebied u
te zwijgen, zoo gij aan uw leven houdt.
| |
[pagina 254]
| |
Gudrun.
O dappere Camillus, Herwig zal u
met zijnen dank en trouwe vriendschap loonen.
Allectus.
Geen uitweg om te vluchten. Mijne slaven
zijn ginter, maar zijn zweerd dreigt van nabij. -
Gij zijt een lafaard, Primicerius:
ik sta ontwapend en het zweerd in hand
bedreigt gij mij.
Camillus.
Kom mede buiten en
een zweerd bezorg ik u.
Allectus.
Dat ik zou vechten
met u!
Camillus.
Uw keizerschap herken ik niet,
ik zegde het u reeds. Ja, gij zult vechten.
Zoolang ik leef raakt gij die maagd niet aan.
Allectus.
Ik zweer u dat ik haar zal eeren.
Camillus.
Spaar
uwe eeden, dubbele verrader. Haast u.
Allectus.
Welnu, ik volg u. Ga. -
Camillus keert zich om. Allectus treft hem met eenen dolk.
Gij zijt betaald.
Gudrun.
O lafaard!
| |
[pagina 255]
| |
Camillus (nederstortend).
Lafaard ja. - Ik sterf voor u, -
o Gudrun! - Wees gegroet, - een blik van u, -
vaarwel. - Dat u de Goden hoeden!
Allectus.
Slaven!
Komen slaven.
Gudrun.
Vaarwel, Camillus, dappre jongeling.
En Herwig zal u wreken. - Kwame hij,
och kwame hij terstond. Ik siddre en beef.
Allectus.
Dit lijk weg, en men schinke wijn.
Slaven dragen het lijk weg. Een slaaf schinkt wijn en biedt hem.
Een Slaaf.
Augustus,
een man staat voor de poort, en woedend dreigt hij
de villa en al wat er in is te
verdelgen, levert men hem deze maagd niet.
Gudrun.
't Is hij! 't Is hij! Gij hebt gehoord, Allectus,
en weet dat hij zijn woord niet eten zal.
O Herwig, kom, o kom!
Allectus.
Geen stap meer of....
Gudrun wijkt.
Een schutter reede zijnen pijl en boog
en zende hem mijn antwoord.
Slaaf af.
Gudrun.
Alle Goden!
| |
[pagina 256]
| |
Let op: niet strafloos wordt de leeuw geserd -
O Herwig, waak den pijl! - O angst, - o twijfel! -
Allectus.
Gij ziet het, maagd, gij zijt in mijne macht.
Wat ik u vroeg, gebiede ik nu. Het weze
u liet of leed. Ik wil het: kom gij zelf,
zoo loont u mijne liefde en al wat ik
bezit; Gudrun gij wordt een keizerin;
zoo niet ik kome.
Gudrun.
Goden! Herwig! Herwig!
Zoo veel, zoo lang geleden, zoo gedroomd
van hem, getreurd om hem, geweend, en nu
hem weêrgezien, gehoord, en in zijn bijzijn....
Gij zijt een wangedrocht, o noodlot!
Allectus.
Komt gij?
Gudrun.
Nog eenen stond en hij is hier. - Onmooglik!-
Wie zoude durven. - Herwig! - O Allectus,
heb medelijden. Zie, zoo veel, zoo lang
heb ik geleden en ik bleef hem trouw.
Daar is hij nu en ik bemin hem. Spaar mij, -
en eeuwig zal ik u erkentlik wezen.
O zie het schelmstuk ware afgrijselik.
Allectus.
Nog éénmaal bied ik u mijn liefde; kom,
zoo niet, ik kome.
Gudrun.
Kom dan zoo gij durft.
Vernederd heb ik mij al voor u knielend.
| |
[pagina 257]
| |
Ik ben een koningin. Eerbiedig mij,
of gij zult zien. Mijn koning zal mij wreken
en onverbidlik.
Allectus.
Dat uw koning kome!
Gij zijt mijn slaaf.
Gudrun (tegenworste lend).
Lafaard dat gij zijt!
wijk achteruit. De zwakke vrouw herschept
de maagdelike woede in een leeuwin.
Houd af! Ter hulp! ter hulp! mijn koning! Herwig!
Zij rukt den dolk uit zijnen gordel. Hij wijkt.
Van mij, gij lafaard. Nader zoo gij durft!
Mijn koning, Herwig, Gudrun zegepraalt!
Verhaast u, kom, ik houde hem gevangen!
Gewoel in de gangen.
Daar is hij. Zege! zege!
Komen soldaten.
Een Soldaat.
Vlucht, Augustus!
Allectus.
Wat is er, wat gebeurt er?
Een Soldaat.
O Augustus,
naar uw bevel wierd hem een pijl geschoten.
De pijl trof hem den arm. Hij heeft gebriescht, -
de poort vliegt in, hij stormt de villa binnen, -
de wacht is overrompeld, - alles vlucht, -
het bloed stroomt in de gangen, - niemand kan
dier dolheid wederstaan. - Daar is hij! - Vlucht!
Naderend gewoel.
| |
[pagina 258]
| |
Gudrun.
O zege! zege! Herwig, o mijn leeuw!
Allectus.
Welhoe, een enkle man, gij lafaards al! -
Beschermt mij, wacht de deur. Ha gij hebt reeds
gejuicht: - Het is te vroeg! - Ik leve! Hier
dit wapen, - en gij zijt...
Hij wil Gudrun den dolk ontrukken en worstelt.
Gudrun (huilend).
O Herwig, Herwig!
De soldaten (wijkend).
Gevlucht! daar is hij.
Herwig (buiten).
Gudrun! Mijne Gudrun!
Allectus en de soldaten vluchten, Herwig stormt binnen. Gudrun vliegt in zijne armen en bezwijmt op zijne borst.
Gudrun.
O Herwig, Herwig, Herwig.
Herwig.
Het is zij! -
Ja zij - hier in mijne arms. Herleef, mijn Gudrun,
mijn schat, mijn alles, mijne godheid.
Ons scheidt geen kracht van Goden meer noch menschen.
Herleef, herleef, - of wel ik sterf met u.
Hij kust ze. Zij bekomt en aanziet hem twijfelend.
Och ja, ik ben het, Herwig.
Gudrun.
Herwig, ja;
't is hij. - Ik heb geleden, - o onzeglik! -
't Wierd tijd ook, Herwig, dat gij kwaamt. - Dat
monster....
| |
[pagina 259]
| |
Gij zijt het! - Och indien mij deze vreugd
niet doodt. - Het is te veel. - Mijn Herwig, Herwig...
Zij valt op zijne borst neder. Gewoel en noodgeschrei aan alle kanten.
Och in uwe armen - Herwig - ongelooflik; -
na zooveel lijden: - blijdschap, - zaligheid.
Komen Ortwin, Horand, wikings.
Ortwin (buiten).
Hoiho! Hoiho! Hoiho! - Waar zijt gij, Herwig?
Horand.
Daar zijn zij, daar! - O wonderbare liefde,
haalt nu uw hert op.
Ortwin.
Zuster, lieve zuster!
Gudrun.
Mijn Ortwin, wat geluk! - Carausius,
ons keizerlike vader...
Ortwin.
Is gewroken!
't Is al bloed wat men ziet en lijken in
die zalen en die gangen. Niemand werd
gespaard. - En nu langs daar. Vooruit!
Horand.
Vooruit! Ter dood al wat Romein of Gal heet!
Geschrei achter de gordinen. Komt Gellia.
Gellia (nederstortend voor Gudrun).
O Gudrun, Gudrun, red mij van een ondier.
Gudrun.
Kom hier, mijn lieve Gellia. - O Herwig,
o Ortwin, zij is goed. Zij heeft mij steeds
getroost, bemind. Zij was mij eene zuster.
Wees zonder vrees, mijn Gellia.
| |
[pagina 260]
| |
Gellia.
Ik dank u.
Ik ben half dood van gruwel en van schrik.
Indien gij zaagt wat daar gebeurt! - Afschuwlik! -
Horand en Ortwin (de gordinen openrukkend).
Hoiho! Hoiho! De wrake voortgezet.
Allen wijken van afschuw. De lusthof verwoest vol bloedige lijken: de genoten, de slaven, Claudia. In den achtergrond, Hilde en de andere maagden met bloed of hunne kleederen. Wate in het midden niet helm en zweerd, staande of eenen lijkenhoop en eene maagd bij het hair sleurend.
Wate.
Hier blijft niets meer te doen. Hier zorgde Wate.
Dit is de laatste hier, de geile maagd
die zich den schenker heeft verkocht.
Hildegarde.
Genade!
Wate.
Het waalsch venijn heeft u bedorven maagd.
Hij doodt ze.
Gudrun.
Afgrijselik!
Wate.
Daar ligt zijn gansche hof;
daar ligt het wangedrocht dat hem gebaard heeft.
Allectus? - Nergens vond ik hem.
Horand.
Wij ook niet.
Ortwin.
En gij?
Herwig.
Ik weet niet. Sinds ik mijne Gudrun
hervond, heb ik al 't andere vergeten.
| |
[pagina 261]
| |
Ortwin (aan Wate).
Ontvlucht!
Wate.
Het is uw schuld. Den ouden Wate
ontsnapte niemand. - Komt, gij heldendochters.
Hij komt in de zaal door de maagden gevolgd.
Ziet gij dat bloed op hunne kleedren, mannen?
Het is het bloed der lafaards die dit zweerd,
de maagden Moerlands vrijdend, heeft geslagen.
En mij sloeg ook het zweerd naar mijne geerte.
Ik voel het bloed door mijnen lijfrok speersen. -
Een woord nog voor ik sterf. - O wilde Herwig,
zeg, zult gij nog de maagd verlaten die u
heldaftiglik getrouw bleef?
Herwig.
Eerder sla mij
de kolf des dondergods, verwurge mij
de koord gelijk een niding.
Wate.
Hoort gij, wikings?
Herwig.
Zij blijven mij getrouw, zij volgen mij
waar ik hen leide, blijven waar ik blijf.
Wate.
Welnu, zoo vestig hen, o zeekoning
op dit aloude strand. Een nieuw vrij volk
ontsta, lijk in de aloude heldentijden,
en worde Moerenland herboren uit
de wilde kracht der kinders van het noorden.
O wikings, hier ook ligt voor u de zee
wijd open en verzoekt tot grootsche tochten.
| |
[pagina 262]
| |
En hier staan vrouwen, jeugdig en getrouw,
die, wen de winter u van uwe tochten
naar 't vreedzaam strand en uwe hutten roept,
na lang verwachten, liefderijk en minzaam
u zullen plegen rond den heiligen heerd,
en kinderen u bieden, vrij geboren,
uw trotschheid, uwe hoop, hun vaders weerd...
Ortwin (aan Gellia).
Wie zijt gij, schoone maagd?
Gellia.
Allectus' zuster,
helaas!
Ortwin.
‘Helaas?’ gij zegt het wel.
Gudrun.
O Ortwin
Allectus' vader was haar vader ja,
maar zijne moeder was de hare niet,
en tergde haar gelijk zij mij ook tergde.
In Gallie ja wierd Gellia geboren,
maar 't hert is noordsch, en zij vertroostte mij,
beminde mij, was mij een zuster, Ortwin.
Ortwin.
Zoo blijf haar zuster, maagd: word Ortwins vrouw.
Gellia geeft hem de hand.
Horand (aan Hilde).
Uw aangezicht herken ik, schoone maagd.
Wilt gij mijn vrouwe worden, zeg mij hoe
ik u moet heeten.
Hilde (hem de hand gevend).
Heet mij Hilde, Horand.
Andern wikings naderen allengskens de maagden en hier en daar wordt de hand gegeven.
| |
[pagina 263]
| |
Gudrun.
O zie, de liefde zaligt menigeen,
doch niemand zaliger dan ons getween.
Wate.
Uit breede wonde ontvloeien mij de krachten
en de oude ziel met 't sijplend grijsaards bloed. -
Een laatste blik op het herwordend Moerland,
dat ik den vaders blijde maar vertelle. -
O ja, daar staat voor mij wat drie lange eeuwen
van slavendom vergeten doet. - Gezuiverd
ligt de oude grond met het onzuiver bloed
door 't wrekend weer gestort. De hoop der toekomst
staan jonge maagden, hoon en schande ontrukt,
met dapper, vrij jong volk gepaard. Ontembaar
staat aan hun hoofd een wilde zeekoning
en doet ‘den vorst der vorsten’ hier herleven. -
Romeinen, gij moogt komen; - blanke zweerden
beschutten trouw de vrijheid en de heerden. -
O Etselingen, zaalge helden, wacht,
ik kom, - gij zijt gewroken; - ik volbracht
den eed. - Niets zal mijn laatste stonden storen:
Uit houwe trouw wierd Moerenland herboren.
Hij sijgt neder. Allen naderen.
EINDE.
1878.
Albrecht Rodenbach wrocht aan zijn drama ‘Gudrun’ en had het, bij deelen, hermaakt, als hij, na langdurende ziekte, stierf den 23 Juni 1880. |
|