Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Lofzangen uit de getijden der Onbevlekte OntvangenisseI.Gegroet, gij Koninginne
van Hemel en van Aard,
Maagd boven alle maagden
Ster die de zonne maart!
Gegroet, gij vol van gratie,
Gij licht uit God gestraald:
de wereld ligt belegerd,
kom snel ter hulp gedaald!
Het Woord moest gij herbaren,
Gods eenig Kind, waarmeê
Hij de aarde schiep, de sferen
des hemels, en de zee.
Des koos hij voor alle eeuwen
U tusschen allen uit,
borg U voor Adams zonde
en pintte U zijne Bruid!
16 December. | |
[pagina 169]
| |
wierd ge onbevlekt ontvangen
en onbevlekt gebaard.
Gij Moeder van die leven,
Gij open Hemeldoor,
Gij tweede Sterre Jacobs,
Gij Vrouw van 't Engelenkoor!
Als een slagveerdig leger
door Lucifer geducht,
ontvang in uwe Haven
uw volk dat rond U vlucht.
17 December. | |
III.Gegroet, gij Regenboge,
Gij Arke des Verbonds,
Gij Godomvlammend Braambosch,
Gij Stoel des Wijzen Monds!
Gij wonderbare Wolle,
Gij Staf die bloemen bot,
Gij Honingsgrate Samsoms,
Gij Godes heimlik Slot!
Voor alle tijden koos U
Gods eeuwige eenige Zoon
als Moeder zijner Menschheid,
tot zijner Godheid Troon.
Geen wonder liet de kunne
waar Hevaas schande op viel,
uw uitverkoren lichaam
zijne onbevlekte ziel.
18 December. | |
[pagina 170]
| |
IV.Gegroet, bevruchte Maged,
Huis der Drijvuldigheid,
Vreugde aller hemelgeesten,
Kluis eeuwiger zuiverheid!
Troost aller ongetrooste,
Priëel van zaligheid,
Onderfelike Ceder,
Palm van verduldigheid!
Erf, heilig en onschendbaar
als Godgewijde grond,
die nimmer Adams zonde
tot last en boete bond!
Hoofdstad des Allerhoogsten,
Poort waar de Zonne uit daagt,
U pint al wat ooit gaaf hiet,
Gij weêrgalooze Maagd!
19 December. | |
[pagina 171]
| |
o Judith, sterke vrouwe,
Abisag, schoone maagd,
die eenen grooteren David
uw liefde en zorgen draagt!
Droeg Rachel, wie Egipten
redde uit den hongersnood,
Maria droeg wie 't menschdom
verloste van de dood.
20 December. | |
VI.Gegroet, gij Zonnewijzer,
wiens wonderbare roê
met hare zonnestrale
week tot tien graden toe,
lijk om den mensch ten hemel
te voeren uit het slijk,
daalde onder negen sferen,
de Zonne uit 't Hemelrijk.
Op uwe ontvangenisse
schong reeds de dageraad
dier goddelike Zonne
waar ge in te glanzen staat.
o Lelie uit de doornen,
Verpletster van 't serpent,
Maan die den armen doolaard
uw zoete stralen zendt.
21 December. | |
[pagina 172]
| |
VII.Gegroet, gij Maged Moeder,
gij Moedermaagd! uw troon
is een genadebronne
en sterren zijn uw kroon.
En blanker dan de blankheid
der zuivere Engelenrij,
blinkt 't vorstelik goud uws mantels
aan 's Konings rechter zij.
O Moeder der genaden,
Hoop des ellendelings,
Zeesterre, zekere Haven
des armen schipbreuklings!
Behoudenis der kranken,
steeds open Hemelpoort,
richt onze reis naar God en
der heiligen zalig oord!Ga naar voetnoot1)
22 December 1879. |