Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Het uur der minne't Is nog al lief ‘uw zalig uur der minne’
maar lacy, slechts een bont bedriegend droombeeld.
O ja, 't is schoon, het toovren van den avond,
't is aangenaam om t met eentwie te deelen;
doch vrouwen, vrouwen, laat die toch in Godsnaam,
maar varen - 't is te dichterlik, te lief,
te alles wat ge wilt, het marmren popken,
dat men op heden vrouw heet. Ha ha ha!
de vrouw staat heden, zonder twijfel, in
het prachtigste oorbeeld - hare nietigheid.
Zoek vrouwen met de lamp bij klaren dage,
lijk Diogenes mannen in den tijd.
- Een vriend dan. - Vrienden? Laat uw lamp maar branden,
indien gij in de wereld vrienden zoekt.
- Hoe zoo, gij aardigaard, er zijn geen vrienden?
- O 't woord bestaat en wordt ja veel gebruikt;
maar 't is lijk anderen van zin veranderd.
De wereld doet soms lijk Molière's doctor:
‘C'est vrai, mais nous avons changé tout ça!’
De woorden blijven, dienende om te paaien
wie zich met schijn en woorden paaien laat.
De wereld, ziet ge wel, volgt den vooruitgang.
Ja ondertusschen voelt men 't harte ledig,
en wat de wereldt biedt is slechts bedrog.
Liever aleen gewandeld en gemijmerd,
bij 't toovren van den avond. 'k Zeg aleen;
maar wen is hij, die voelt en denkt, aleen?
O steeds is iemand rond en boven ons.
Hij is niet ledig die gesternde hemel.
Aldaar wil mijne ziel bij 't eenzaam wandelen,
aldaar, van waar zij kwam die eedle. Aldaar
woont de onbegrepen, de onbeminde Liefde.
- Wij liggen hier aan 't aardsche stof gekluisterd -
Van daar valt, wen ik wandel door den avond,
een 'k weet niet wat zoo diep in mijne ziel;
| |
[pagina 157]
| |
zij zwelt en hijgt in onbepaald verlangen;
een bede stijgt, en als een kwikkend dauwen,
valt zoete rust en volt de onmeetbren afgrond.
Binst 't daagliksch werken of het ledig droomen,
vergunnen wij Hem een verstrooide bede
- als 't wel gaat - die ons uit den hemel ziet.
O moge de avond het herstellen soms,
bij 't eenzaam mijmren langs de wandeling.
O vrede, offer, meteloos verlangen,
o ruw genot een mannenziele weerdig!
Berouw en liefde! 't Is 't zalig uur der minne,
ja wel, maar 'k wil het lijden als een man,
ik leve aleen, en de eenzaamheid me pijnt.
* * *
Het herte vol en immer immer eenzaam
te midden van het krielend volk aleen.
Nu liever steeds aleen, dan met dat volk geplaagd
dat daar een leermachien en eenen steen hier draagt.
* * *
Hoe ledig is mijn ziel, hoe ledig alles!
Soms zwelt de boezem ja bij 't ijdel droomen
des geestes, en men grijpt een wereld, denkt men,
een wijde wijde wereld van geneugten.
Men grijpt en, de armen sluitend, 't beeld is weg.
verzwonden is het prachtig tooverbeeld.
en ledig is de ziele lijk te voren.
Aleen, aleen en altijd voort aleen.
* * *
Den spot in den mond, maar het herte verscheurd,
vol rustloos, vertwijfelend woelen.
* * *
| |
[pagina 158]
| |
Liefde! Ah over korten tijd nog,
was mijn wilde jonglingslust
't hoogste goed, en liet mij liefde
wondersweerdiglik gerust.
In mijn leven, in mijn streven,
hoefde ik iemand aan mijn zij;
't was een vriend, een manlik wezen,
trouw en edel, vroo en blij.
Liefde! Hoe soms heb ik tergend
met den armen liefdezot,
met zijn droomen, met zijn trouwe
en oprechte min gespot.
Trouwens al te vroeg vernam ik
wat de wereld liefde noemt;
zinne nu des I... begeerte,
door den eedleren zin gedoemd...
* * *
O bodemlooze liefdezee, op wie zal ik u storten?
* * *
Is 't waar, vrouw, adt gij teeder zijt
en niet een nietig speelding?
Och, ware 't waar...
* * *
In brandend koortsig scheppen, in ijdle fantasie,
geniet de arme dichter wat hem 't lot geweigerd heeft.
* * *
| |
[pagina 159]
| |
Verborgene doodlike liefde,
uitspattende fantasie,
bedriegend haar zelf,
beliegend haar zelf,
met liegenden name van liefde!
* * *
Het orgel zong, de kooren paarden
in hemelsche melodij,
't muziek vlood stroomend door de beuken,
mijn ziele zwom in harmonij
en vol van di.
* * *
Lijk vlamme naar de vlamme reikt
en vlamme in vlamme smelt.
* * *
O ja, ginds boven woont een schikkend Wezen,
En lijk een druppel uit der bloem geboren,
op zeekren dag een druppel, kind der stormen,
na lang heen en weder reizen, vindt
en met hem smelt tot verder samenreizen:
zóó vinden soms twee zielen hier malkaar,
spijts afstand en spijts alles wat hen scheidde,
geboren voor elkander, en zich eindlik
eens vindend door... den blinden toeval? - Neen,
want ginder boven woont een allesschikkend Wezen.
| |
Een onderwerp.O wat zal ik u...
Ik ben nog vrij, nog...
Ik en hebbe mij nog geen liefde gewaand.
Bezitte nog de maagdelike kracht des gevoels,
en hebbe die trouwens rondom mij niet gespeerst
in gedichten en samenspraken.
| |
[pagina 160]
| |
Slechts tot nu toe ken ik
...ja; maar liefde, neen!
Ik spotte er mede tot nu toe.
Eens hoorde ik het lied: ‘Zij lachten...’Ga naar voetnoot1)
Van dan af droomde ik het zalige beeld.
Nu nog onvatbare gestalte, nevelachtige minne,
gelijk eene keltische toovernimfe.
Toch voel ik ze soms, hoor een lieve stemme,
voel omhelzende arms, enz. - en spot er niet
meer mede. - Waneer en hoe zult gij komen,
ongenoemde, onbekende, mij door God van
alle eeuwen bestemd... Eenen man zult gij
vinden met vreezelike l... En nog min dan zal
ik uwen name in het openbare werpen, noch uw
beeld, noch de vreugde onzer samenspraken.
* * *
De straffe stuwt het menschdom naar zijn noodlot.
De maged hangt aan de armen des beminden,
die licht en, harer liefde onbewust,
van liefde klapt en minzaam met haar schertst,
en, zijner wreedheid onbewust, haar hert,
haar vrouwlik hert, doet krimpen van verdriet,
bij het genieten van dit vluchtig spook
der liefde, wiens verlangen haar verteert.
De straffe stuwt het menschdom door elkander.
En wijl zijn onbewuste wreedheid haar
verzuchten doet, te midden 't vroolik schertsen,
verzucht hij zelf in 't innigste der ziel,
en zonder uitwendig gebaren - want
hij is een man - al denkend op de vrouw,
zoo ver verheven boven al wat vrouw heet,
die hij bemint en die het niet en weet,
noch weten zal.
* * *
| |
[pagina 161]
| |
De wereld woelt door driften voortgestuwd,
en wanorde is het kind van drift en zonde,
naar 't beeld van 't aaklig oudrenpaar geteeld.
* * *
Hij droeg een heilige liefde zonder wedergade, en
zij zocht, doch vond haar weerdig voorwerp niet,
verbasterde in haar wanhoop en bedierf naar hare weerde.
(Dat is nagenoeg het thema van Irolds Jeugd.)
* * *
Blinde drift en wild genot, en ijdelheid en wanhoop!
* * *
En dat ik niet vol spleen en vol verveling...
op zekeren dag het moede wierd, en een revolver vattend,
en met mijn twintigjarig brein uit dezen schedel spattend,
dien muur bevlekte, de eer en faam van mijn geslacht...
(Aan eenen priester.)
* * *
op zekeren dag het moede wierd, en een revolver vattend,
zij loech en dreef voorbij in 't nevelig tafereel.
* * *
O blinde liefde die nog hoopt tegen de hoop,
niet ziende dat de dood daar staat
en dreigend reeds de hand opheft,
* * *
Vaarwel, mijn schoone droom, welkom ontgoocheling.
* * *
Hij weent waneer het niemand ziet,
lijk groote zielen doen.
(Hier en daar uit ‘Warheit und Dichtung.’)
|
|