Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
DichterliefdeWijze: Sérénade uit Le Trouvère.
Een zwervend vinder zingt voor lustige knapen.Ga naar voetnoot1)
Dat der liefde
diepe pijl
mij het hert doorgriefde,
sinds zoo lang een wijl;
dat der wonde
zalig kwaad
mij geen enkele stonde
rust noch vrede laat;
dit, al reedt gij uw spottend tergen,
poogt de dichter u niet te bergen:
Zweeg om der boerden schroom,
den verliefden verried zijn eeuwige droom.
Dat mij de Edele
boven al,
tot een minnevedele
niet verwijven zal;
doch mijns levens
offerand
medevoerde tevens
zij mijn zieleband;
dit al reedt gij uw spottend tergen,
poogt de dichter u niet te bergen:
Ziet gij wel, die arme man
mint maar één maal, doch leeft of stervet er van.
| |
[pagina 125]
| |
Doch den name
- vol bedied -
mijner zoete dame,
dien verneemt gij niet,
tot 't mirakel
dat ons beî
's huwlijks heiligen schakel
om den halze leî.
Dien, al bleeft gij mij eeuwen tergen,
bleef u weiger mijn hert verbergen:
als in een gesloten brief,
zinkt met hem in het graf de naam van mijn lief.
|
|