Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Uit ‘Wahrheit en Dichtung’Ga naar voetnoot1)Och, wie slechts voor zijn zelven leeft spaart onrust en verdriet.
- Men heet hem wijs en vroed - maar neen, 'k en wil, 'k en kan dat niet
Mijn ziel zij mij een sterkte, ja, en maagdelik en vrij;
maar voere mij toch Raad en Daad in 't ronde buiten mij.
De Rede trone als koningin; maar onder haar beheer,
zoo zwerve vrij en leve vrij der driften woelig heir!
O eedle drift, o kracht der daad, ik los u, storm vooruit!
Baart heil en onheil, dat in mij des levens bronne spruit!
* * *
Kom lijdenschap en drift, het ziede in mijnen boezem.
Mijn ziele lijke een zee met wilde golvenmacht;
doch lijk die wilde zee, steeds rust in hare gronden,
steeds wone er in den grond, 't beheerschend vrij gedacht.
* * *
Voor wie zijn doel gekozen heeft,
der eedle ziele weerdig,
wat geeft het allledaagsche en wat
verwacht hij van 't gemeene?
* * *
Het doel zij uwer ziele weerd en oorsprong en bestemming,
dat u eens niet het lied der ijêlte pijnt.
O Waarheid, eeuwge bron en zon, en wet van Gode zelf,
van geest en stoffe en Schepper van 't heelal.
* * *
| |
[pagina 8]
| |
De harmonij daalt mij uit hooger kimmen neer in 't hert,
en machtloosheid verkropt de keel en baart de zielesmert.
* * *
Peil door de ruimten, ontstuimige ziel,
peil door de ruimten, gij hakend gedacht,
lijd er en strijd er en kamp er
tot gij uw zelven niet meester,
kraakt en sterft,
omdat 't daar te groot en te wijd was.
* * *
Zijn denkpijl stijgt en raakt den hemeltrans - hij breekt,
en tuimelt in zijn val den diepen afgrond neer;
want 't heelal strekt tot doel, de wereld is zijn woning;
mijn ziel is grooter dan de lucht en 't eindloos meer,
en toch, weent hij van spijt, als een gevallen koning.
* * *
Een afgrond daar omhoog, een afgrond daar omleeg,
een afgrond, o hier binnen, zoo afgrijslik leêg.
* * *
Hij siddert, meet de diepte en stort den afgrond in.
* * *
O roekend zoekend vrij gedacht, gestraft als menschengave!
Lijk duizling in den afgrond woont, des noordmans zin bekorend,
zoo woont in diepe wetenschap, bekorend en verleidend,
de twijfel...
* * *
| |
[pagina 9]
| |
Alle gave is een tweedernegde zweerd.
* * *
De bronne leeft onder den grond en wacht
naar eene borst om uit te spruiten.
* * *
Lijk 't water door den damme dringt tot dat het stroelt en speerst,
en de eerde rijtend, zwelt en schuimt en stroomt.
* * *
De dichter die, hoe jong hij is, al stappend door het leven,
al wat hem treft in wondre volheid ziet,
gelijk de vroede droomer, die al stappend door de velden,
den blonden oogst in 't kiemend zaadje raadt.
* * *
En onder dat bleek voorhoofd leeft een wereld.
* * *
Een woord uit zijnen mond ontdekt de onmeetbre ruimten.
* * *
Ik worde weder orde
en leutig zingt mijn ziel.
* * *
De mensch hoeft orde en hij verbloemt zijn zonden.
* * *
| |
[pagina 10]
| |
Ik hake naar het goed en slepe bachten 't kwaad.
* * *
Hoe schriklik wen een straal den zondenpoel verlicht,
en wen de ziel, in slijk en donkerheden
gedompeld, eenen blik werpt door 't verleden.
* * *
De mensch voor 't goed geschapen, heiligt zijne zonden,
liegt dat hij 't zelf gelooft, en speelt in 't aanschijn Gods.
* * *
De schande is schande, al schuilt zij voor des menschen oog,
Gods oog ontvlucht ze niet, noch 't ooge des gewetens:
op 't voorhoofd brandt zij hem, die een geweten draagt.
* * *
Gevloekt de dichter die zijn gave liegen doet,
en 't kwaad vereedlen wil.
* * *
Gij doolt, het kwaad en kent die eedle tranen niet.
* * *
Het kwaad is eigenbaat en laffe onedelheid.
* * *
De opvoeding werkt op tijd en eeuwigheid.
* * *
Ik ben zoo jong, 't is al zoo schoon, en 'k moete sterven.
|
|