Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
STANDBEELD VAN A. RODENBACH TE ROESELARE.
| |
[pagina 5]
| |
Abyssus Abyssum InvocatO Jongling, zie rond u de wereld strekken,
zoo kleurig in het kwikkend zonnelicht,
zoo geurig in den frisschen morgenwind.
Voel 't vruchtbaar leven in haar gronden woelen,
en, rustloos, stijgend, heên end weder striemenGa naar voetnoot1)
door veienGa naar voetnoot2) grond en eik en wiegend gras.
Bezie het immer reizend water stroomen
en vlieten, storten, klaatren, golven, dampen.
Aanhoor van onder 't loof de vogelreien,
bezie ze stijgend door de blauwe lucht.
Bezie dien hemel, die onmeetbaarheid,
en raad de werelden die ginterboven
in eeuwige orde door elkander ijlen.
Bezie hoe dag en nacht elkaâr vervolgen,
en bloedig, ginds en ginds, elkaâr bevechten,
daar wijd op aarde en lucht de bloedstraal speerstGa naar voetnoot3).
Bezie dat levend wonderbaar Heelal,
bevroed den afgrond die ginds hooge strekt,
bevroed den afgrond dien uw voeten tertenGa naar voetnoot4),
en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen,
en wondre stemmen zult gij in u hooren
van uit den afgrond dien gij in u draagt,
van uit dien afgrond waar een leven waagt
o duizend malen woeliger en wilder!
Daar hooge vliegen werelden voorbij,
daar leege ruischen heimelike krachten,
maar in die ziele leven krachten sterker
en wilder dan die temme dommekracht.
Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschapGa naar voetnoot5)
en huilt in toorn en stort verzuchtend weder.
Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht
| |
[pagina 6]
| |
en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen,
en pegeltGa naar voetnoot1) dieper dan die krachten werken
daar hem gedurig als een diepe wonde sert
het ingeboren heimwee naar den Afgrond,
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden, onbegrepen - Hem.
Hij schiep den afgrond waar de sterren ijlen,
Hij schiep de zieren en Hij schiep 't Heelal,
Hij schiep den afgrond dezer wilde ziele.
En daarom leeft in haar dat eeuwig langen,
en stuwt het rustloos hare krachten op,
dat zij, onstuimig steeds en tegenstrijdig,
in hunnen afrond woelen lijk de zee
die wringt en huilt door wilden wind gezweept.
O lijdenschap! O ongetemde krachten!
1877. |
|