Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Eene reisO Maerlant, welke zonde moet gij boeten na uw dood,
dat, waar uw wiege stond en waar uw vroede tale eens lood,
een stomkop van een meier op zijn prachtige oude zale,
zoo onbeschaamd een opschrift plakt in franskiljonnentale?
O Maerlant, 't is dat gij met ons moet herden en moet lijden.
O Maerlant, 't is dat Vlaandren weêr uit een wanhopig strijden,
moet stijgen groot en blij en vrij. Intusschen, Dichtervaâr,
gij geeft ons voorbeeld en gij keert daar uwen rugge naar!Ga naar voetnoot1)
Vanwaar eertijds 't noodvier glom,
noodhoorn blies in 't ronde alom,
roepen wij allen een luid houzeel
Vliegt de Blauwvoet - storm op zee!
* * *
Lijk wachters op den toren
in den alouden heldentijd,
wij steken van hier toren
tot vaderlandschen strijd.
* * *
Van op dien ouden toren,
u roepen wij den ouden schreeuw:
Wat walsch is valsch is!
Schild en Vriend!
en Vlaanderen die Leeuw.
|
|