Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
De nederlage der NerviersZangdichtHeil Caesar, heil den Adelaar!
Men viere Caesars zegepraal!
De Gallen waren machtig,
de Gallen waren groot:
der Gallen heir voor Caesar vlood,
de Gallen zijn gevallen.
Gelijk een onweêr is hij gekomen,
gelijk de donder heeft hij verplet.
Men groete den krijger van 't heilige Romen,
men kniele en ontvange zijn wet.
Men offere aan Caesar en lijven en land.
De volkeren liggen voor Caesar in 't zand.
* * *
Hoiho! die tiegende scharen,
die wagens en peerden, dat wapengeklang...
't is alhier, 't is alhier dat zij komen gevaren.
Reedt bijlen en pijlen, reedt framen en hang.
Steekt den hoorn en huilt door het bosch.
Hoiho! Hoiho! Hoiho! Hoiho!
Berste der krijgeren bardit los.
Hoiho! Hoiho! Hoiho!
De wapenschreeuw wordt herhaald in de vernten. * * * De legioenen tiegen
alover berg en dal...
Geen vijand in die bosschen,
geen kreet, geen ver geschal.
| |
[pagina 148]
| |
De lange rekeGa naar voetnoot1) slingert
te midden heide en woud
en, weemlend langs de heuvlen,
haar scharen bont ontvouwt.
Te midden de eedle jonkers
rijdt Caesar bleek en zwijgt,
en droomt in 't lijdend hoofd dat
de wereld voor hem nijgt.
De voorwacht kroont een heuvel,
de neevlen trekken op,
de nacht verdwijnt, de zon daagt
en kleurt der bergen top.
* * *
De zonne daagt in goud en bloed.
Het dal lacht in den zonnegloed.
De heide doomt,
de Samber stroomt
alhier van zilver, ginds van goud,
langs heuvelen en donker woud.
De wind die droomt
aldoor 't geboomt
brengt frissche wilde geuren meê
en... lijk een ruischen van de zee.
* * *
Van den heuvel daalt de voorwacht.
en de peerden welgezind
snuiven luid de wilde geuren
van den frisschen morgenwind.
| |
[pagina 149]
| |
Door de Samber waadt de voorwacht,
en de peerden gerenGa naar voetnoot1) 't bad
en 't geklater van het water
dat al swanslenGa naar voetnoot2) rond hen spat.
Voor de bosschen staat de voorwacht,
druipend' aarzlend, in beraad.
BachtenGa naar voetnoot3) hen spreidt 't bonte leger.
Caesar op den heuvel staat.
* * *
‘Aan t' werk, aan 't werk, het kamp versterkt.’
Scharen spreiden langs de helling,
scharen dalen langs de delling,
alles wemelt, alles werkt,
stemmen en klaroenen schallen,
bijlen vellen, boomen vallen,
vrachten roeren,
wagens voeren,
ginter rijzen reeds de wallen...
* * *
‘Hoiho!
Vooruit, Nervias zonen!
Huilt den bardit, wilde tonen
van den wervelenden strijd!
Genoeg geslopen!
Bondgenooten, volgt! Ziet, wijd,
breed ligt 't dal
open.
Breekt al
door den bosch
los!
| |
[pagina 150]
| |
Hoiho! de zweerden klettren,
de kolven plettren,
de ruiters storten, bloedige lijken -
Hoiho! Romeinen wijken!
Vooruit, Nervias knapen!
uit de vernte: Te wapen, te wapen!’
* * *
Het bosch gelijkt een dam
waartegen 't water bruischen kwam
tot hij, te zwak
voor 't stormen van den waterval
brak
en 't wilde water liet woelen in 't dal.
De stroom rolt langs de helling,
volt gansch de delling,
volt de Samber, woelend
een stond rond de voorwacht, spoelend,
of 't ware, 't peerdevolk
mede in den kolk,
bestorremt den heuvel met woedend geweld,
waar 't leger van Caesar, verspreid en versteld,
al krielen en dwerlen te wapen snelt.
't Woelt en het werrelt er al door malkaâr.
Hier loopen ze uiteen, daar samelt een schaâr
Trompen schellen,
hoofdmans snellen,
ijlende benden vliegen voorbij,
gooien de spaden en zoeken de speren,
draaien en keeren,
zoeken hun rei.
Eindelik komen de vaanderiks bij,
keeren en wenden,
| |
[pagina 151]
| |
roepen de benden,
zoeken een standplaats. Alhier en aldaar
schaart eene bend half gewapend te gaâr.
* * *
De Belgen verschijnen, belust op verdelgen,
huilend en tierend,
zege reeds vierend;
onwederstaanbaar, de woede ten top,
zij stijgen, al hijgen, de hellingen op,
al vooren, al achter, al beider kant,
er roeienGa naar voetnoot1) de spiesen met machtige hand.
Wolken pijlen
zoevend ijlen,
kruisen door de lucht.
Bergen en dalen
in 't ronde herhalen
der scharen oorverdoovend gerucht.
De benden botsen handgemeen,
menglen, slingren al dooreen.
De wilde slag den heuvel dekt,
welhaast tot aan de Samber strekt,
en woelt te midden 't water dat
rondom het tuimlend krijgsvolk spat.
De Samber wordt een stroom van bloed.
Der lijken lage verspert den vloed.
De worsteling over de Samber trekt,
tot aan de heilige wouden strekt,
en woelend weemlend heel het oord bedekt.
De Belgen zegevieren,
huilen en tieren,
plettren en zwieren,
vertraplen de lijken.
* * *
| |
[pagina 152]
| |
‘Hoiho! Hoiho! die dwergen wijken!
* * *
- O vluchtende scharen!
O Romas Adelaren!
Vervloekte dag!
* * *
- De legioenen lieten Caesar in den slag.
* * *
Kaiser! Kaiser! Hoe stralen zijne oogen,
hoe schittert zijn hellem, hoe blixemt zijn zweerd,
hoe maait hij de mannen! Geen wapen hem deert.
* * *
Ei, makkers, den hoofdman ter hulpe gevlogen!
Schettert, klaroenen!
Terug, legioenen!
Hoofdman in nood!
Ter hulpe gevlogen!
GeropenGa naar voetnoot1) met hem: de zege of de dood!
* * *
Kaiser! Kaiser! Hoe stralen zijne oogen!
Een God tegen ons! Geen krijger weêrstaat
dien blixmenden blik noch dien arrem die slaat
gewapend met 't godlike wapen.
O Nervia, Nervia! Moedige knapen!
wij wijken, bezwijken. -
| |
[pagina 153]
| |
Toch strijden wij voort. O eeuwig Lot,
wij dagen u uit! En, moeten wij sterven,
zoo slaan wij eerst helmen en zweerden in scherven.
Kom, Kaiser, verweer u, kom strijd met ons, God!
Geen onzer en zal die worsteling mijden.
Wij waren het weerd met Goden te strijden!’
* * *
Zij strijden, zij strijden. Hun leden zijn moede,
maar wanhoop bezielt ze en verblindende woede.
De lichamen staaplen tot bloedigen wal.
Zij springen er op, en bloedig maar pal
daar staan zij, en, springen de botg'hakte bijlen,
dan snakken ze omhooge de snorkende pijlen
en roeien ze weêr,
maar vallen en sterven - zij vallen, zij vallen
en nauwer en nauwer dringt 't vijandlik heer.
* * *
Hoort gij dien luiden triomfekreet schallen?
‘Triomfe!’ De vechtende schare breekt los.
Wat vluchtende benden verdwijnen in 't bosch.
't Is al wat er blijft van het heer der Nervieren.
De lijken bedekken de heuvlen en 't dal
en sperren den vloed af der roode rivieren.
Rond Caesar weêrklinken gejuich en geschal.
* * *
‘Triomf, triomf, o Caesar.
Imperator, wees gegroet,
uw blik de scharen beven doet.
Triomf, triomf, o Caesar.
De legers vlieden op zijn stem,
de volkren liggen neêr voor hem.
| |
[pagina 154]
| |
Triomf, triomf, o Caesar.
Wie zal nog Caesar wederstaan?
zijn arrem komt in 't stof te slaan
die vrije reuzentelgen.
* * *
- Van alle Galliërs de kloekste zijn Belgen.
* * *
- Heil, Caesar! Heil den Adelaar!
Men viere Caesars zegepraal.
De Belgen waren machtig,
De Belgen waren groot:
der Belgen heer voor Caesar vlood,
de Belgen zijn gevallen.
Gelijk een onweer is hij gekomen,
gelijk de Donder heeft hij verplet,
men groete den krijger van 't heilige Romen,
men kniele en ontvange zijn wet...
Men offere aan Caesar en lijven en land...
* * *
uit de vernte: Der Belgen vrijheid leeft nog op 't wilde noordzeestrand. 1877. |
|