Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
De processie van blindekensMaria door uw' hulp wierd dat geluk verkregen, dus doet men jaerlijks hier, als aen U is beloofd.’ Te Brugge, dezen dag, dat op haar best gesierd,
ons moeder d'heilge kerk de blijde feeste viert
van Onze Vrouw half oogst, en plechtig door de stede
in staatsie tiegt, dan rijdt met feestelijke trede
een ruiter in 't harnas aan 't hoofd, en in zijn hand
waait de oude klauwaardsvaan, de vaan van Vlaanderland.
Hem volgt een stoet, gelijk 't oud Brugge er placht te aanschouwen:
de vorstelijke schaar der schoone Brugsche vrouwen,
en blanke maagden met een offerkeerse wit,
en mannen in 't geweer die stappen in 't gelid:
een schare ridders met den klauwaard op hun schilden;
de dekens, hoofdmans, en 't manhaftig heir der gilden
met bogen, goedendags en vanen. Hoog en zwaar,
rolt dokkerend de springhale in der gilden schaar.
En minzaam komt dan, als dier heirscharen vorstinne,
een wonderdoende beeld van 's hemels koninginne.
Het volk knielt neder, en de blanke priestrenschaar
spreidt in een wierookwalm en - God de Heer is daar.
O 't is een schoone feest, die jaarlijks 't groot Verleden
een oogenblik herschept en ketent aan het Heden,
met gouden ketenen, al scheidt ons van 't Verleên
een afgrond. Immers, ja de groote tijd is heên,
voorbij 't gemeenebest, voorbij die kloeke scharen,
voorbij. Maar iets toch bleef bewaard, en dàt bewaren,
dàt zullen wij bij God! tot Vlaandren sterven moet:
- de Trouwe aan 't Roomsch Geloof - waarvan die bonte stoet
sinds eeuwen reeds getuigt. Ja, tegen spot en leugen,
met hem spreekt en getuigt dier straten oud geheugen:
hoe over eeuwen eens, wijl Vlaandren, fel geplaagd,
om zijne vrijheid streed, de steê die heilge Maagd
aanriep; en hoe, door vrees gejaagd voor bittre rouwen,
| |
[pagina 146]
| |
ter kerk die schare toog der schoone Brugsche vrouwen,
een jaarlijksche offerkeers, die dertig ponden woog,
beloofde; en hoe weldra de maar naar Brugge vloog,
dat - wijl ter stede wierd gekreschen en gebeden -
er op den Pevelberg een dag lang wierd gestreden,
der Walen oriflam gescheurd, hun heir verplet,
den valschen vorst, verkleed, ter nauwernood gered
door rasse vlucht; hoe men weldra ook kwam te weten
- dat evenmin het heir Maria had vergeten -
en in den slag, haar door den mond van 't opperhoofd,
een jaarlijksche ommegang naar Peevlen had beloofd:
hoe tevens fel gekampt en vurig wierd gebeden,
en onder 's hemels gunst de vrijheidskamp gestreden;
ja derwijs dat, al bleef 't gewin den loozen Waal,
den Vlaming vrijdom bleef en eer en zegepraal
- Zoo moge ook d'heilge Maagd zich onzer nu ontfermen,
en lijk der vaadren kamp den huidgen kamp beschermen.
Een zelfden kamp voorwaar - slechts 't weer maakt onderscheid,
want nu lijk eertijds geldt het ons Zelfstandigheid.
Hoe verders leven bleef des volks erkentenisse;
hoe tot een eeuwgen dank en nagedachtenisse,
de held des Pevelbergs, de ridderlijke ‘Leeuw’
kapelle en godshuis stichtte, en hoe van eeuw tot eeuw,
de zoete lieve Maagd zich mild en minzaam toonde,
en 's volks erkentenis met gunst en wondren loonde;
hoe, lijk de Maagd der steê, de steê der Maagd bleef trouw,
naar Vlaamschen aard, spijts geusch en sansculotten-grauw,
van eeuw tot eeuwe, haar beloften heeft gekweten,
spijts afschaffend geweld, die niet en wou vergeten,
en kweeslig als weleer, nog steeds den ouden stoet
het kinderlijk geloof dier mannen melden doet,
die baden op hun knieën eer zij ter zege snelden...
‘'t vrijdenkend voorgeslacht, ons liberale helden!’Ga naar voetnoot1)
8 Slachtmaand 1877. |
|