Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Op de eerste communie van Ferdinand en Alfred Rodenbach.‘Quam pulcrae sunt! Hoe rein die zielen zijn.’ Dit woord,
o kinderpaar, werd in den morgenstond gehoord,
wen de englenkoren, bij het glanzen uwer zielen,
vol ingetogenheid op hunne knieën vielen,
en borgen met hun vlerken 't zalig aangezicht,
aanbiddend, om den glans van 't alverlichtend Licht,
dat in uw herten was gedaald van uit den Hoogen.
O kinders, dezen morgen lei men 't u voor oogen,
hoe groot gij waart, hoe glanzend in de eenvoudigheid
van uw gemoed, gij tempels der Drijvuldigheid.
Het Wezen, de Volmaaktheid, Schepper, Almachtkoning,
Hij daalde wezenlijk in u en nam voor woning
- Hij die ten hemel troont - uw kinderlijk gemoed.
Zijn Majesteit, door gansch 't heelal als God begroet,
en wiens ontzaglijkheid bij 't zicht den mensch zoo dooden,
heeft in het zuiver missebrood zich aangeboden.
Zóó mocht gij tot Hem spreken, en Hij antwoord gaf,
en zalig klopte uw hert.
Dan als met herderstaf
en mijter, zeetlend vóór 't altaar, de kerkelijke
voogd, een voor een u riep, en 't voorhoofd u aan 't strijken
met olie en met balsem, zei: ‘Ik zegen u
met 't kruis en met die zalving vorm ik u.’
Toen daalde in u de Geest, de Vader en de Zone;
en waren uwe zielen reeds aanbidlijk schoone
van liefde en onbevlektheid en eenvoudigheid,
dan wierden zij nog schooner, daar de heiligheid
des Geestes er in wrocht zijn heimelijke werken,
en met zijn gaven uwe zwakheid kwam versterken,
u ridders sloeg van Jezus door des bisschops hand.
En gij, gij zweerdet knielend: ‘Nooit en zal de band
- waar 't heilig doopsel mij, klein kind, van heeft ontslegen
nog mijne ziele boeien en op 't lijf me wegen
Ik zwere, Jezus Christus, U getrouw te zijn,
| |
[pagina 142]
| |
en nooit den duivel, 't vleesch, de wereld, 't herte mijn
ten prooi te geven. ‘Uwen eed aanhoorde d'hemel.
- Zóó ook in de oude tijden, in het blij gewemel
der riddrenschare, gansch gekleed in schittrend staal,
bij bruiloft, steekspel en bij feestelijke maal,
toen Vlaandrens macht en geest zijn reuzenleest bezielde,
zag men hoe 't edelkind dààr vóór zijn vader knielde,
en droeg voor de eerste maal het blinkend ridderkleed,
't hoofd recht, met fierheid die zijn ras herkennen deed,
terwijl zijn vader met het zweerd, plechtig getogen,
hem ridder sloeg. En 't kind, de heldenmoed in de oogen,
stond op en zwoer: ‘Bij Christus en de heilge Maagd,
zich te gedragen zoo een ridder zich gedraagt,
als kerstenman, wiens zweerd de priester met zijn zegen
gewijd heeft, opdat hij het voere op zijne wegen,
tot scherm en tot verweer van weduw en van wees,
en ongelukkigen.’ En jubelend dan rees
de stemme van de ridders met de omwaaide helmen,
en deed de diepe gangen van het slot weêrhelmen.
- Zóó ook, gij kinders, dezen morgen ridders werdt
der kerke Gods. Bewaart dien uchtend in uw hert,
den grootsten en den schoonsten van geheel uw leven,
toen Jezus Christus, God en Mensch, zich heeft gegeven
aan u, voor de eerste maal. O kinders, en vergeet
nooit dezen grooten dag noch uwen grooten eed.Ga naar voetnoot1)
Juni 1875. (Dichtschool). |
|