Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] De Coninck verlost. Der Klauwaardsgilde van Roeselare, ter gedenkenisse der opvoering van ‘Breydel en De Coninck’. De Steê leed Walendwang en Leliaardsverraad. Ter Zale in 't Prinsenhof te midden zijnen raad zat Châtillon en sprak van halsrechten en hangen. In 't onderaardsche kot De Coninck zat gevangen. ‘Het hoeft,’ zei Châtillon, ‘voor dat het zij te spâ, een lesse aan 't muitersvolk.’ De heeren knikten ja. Van Ghistel toonde een lijst: die mannen zou men vangen en diende men aanzijds De Coninck op te hangen - een honderd man omtrent. ‘Van Ghistel is een held,’ riep iemand uit den raad, ‘waneer het hangen geldt!’ - ‘Gij,’ riep de Leliaard, ‘gij helpt de Klauwaards muiten!’ - ‘Uit mijnen weg of 'k plette uw kop!’ riep iemand buiten. De heeren keken op, elkaâr beziende wen de voordeur opensloeg. Jan Breydel stond voor hen. ‘Bij God!’ riep Châtillon, ‘dat's buiten alle palen!’ Jan Breydel schoof zijn muts van 't hoofd en: ‘Heeren Waler zei hij, ‘en Leliaards, gijlieden weet gewis dat het voor onze Keur volstrekt onwettig is, op 't aanklagen aleen van eenige rabouden, gelijk het is geschied, een poorter aan te houden. Diensvolgens eischen wij dat gij op staanden voet De Coninck dien gij bergt in vrijheid stellen doet.’ De Châtillon stond op, en, woedend, siddrend: ‘Wachten!’ riep hij, doch Breydel: Neen, hier valt er niet te wachten: De Coninck willen wij op staanden voet; zoo niet, 'k wil branden zoo men u nog levend buiten ziet.’ De wachten waren daar. De Châtillon deed teeken naar Breydel wijzend, en, al trillen en verbleeken van toomeloozen toorn: ‘Daar!’ grijnsd' hij, ‘weg met hem!’ - ‘Ha, 't is alzoo gemeend!’ riep Breydel, en zijn stem klonk dreunend door de zale en door de steenen gangen, ‘'t is goed; komt eens alhier; wie is 't die mij zal vangen?’ [pagina 121] [p. 121] En de armen op de borst sloeg hij den blik in 't rond. De wachten stonden als genageld aan den grond, al staren op den reus en op zijn blanke bijle. ‘Stapt toe!’ riep Châtillon; zij eerzelden een wijle en velden hunne speer... Een schielik volksgewoel vervult den gang en naârt met wapens en gejoel, en landvoogd, raad en wacht springt op en zoekt te ontloopen, alhier, aldaar, trap op, trap af; de deur vliegt open, de gang spuigt Macekliers, de bijlen in den vuist, wijl donderend gejuich langs die gewelven druischt; ‘Hier is hij,’ gaat het, ‘hier! alhier! - Het docht ons, deken, dat gij van eersten af zoo luide moestet spreken; wij peisden: met dat volk is 't soms te laat gevreesd: ‘wat walsch is valsch is,’ en... - ‘Ik ware er bij geweest!’ zei Breydel, ‘nu, 't is goed: gij komt te goeder stonde: De Coninck nu verlost.’ - ‘Vooruit!’ weêrklinkt 't in 't ronde, en juichend spreidt de schaar: gejoel en wapenklang weêrgalmt langs zale en trap en onderaardschen gang: de volksman staat allicht weêrom op vrije voeten, en Breydel drukt hem d'hand en bromt: ‘Zij zullen 't boeten!’ 1877. Men klapt van ons te breidelen? - 't Is wij die zullen Breydelen! Vorige Volgende