Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Aan Maria.De jongling reisde en stapte langs de baan;
de bane klonk, 't wierd nacht daar hooge zwom de maan.
Vereend, oneindig zwol 't begeren in zijn herte.
De duisternisse naderde van uit de verte.
Maar al met eenen keer, wierd hij een zang gewaar,
zoo schoon en toch zoo vreemd, al uit den donkren daar.
De jongeling bleef staan, wijl zijn ontsteld gezichte,
langswaar de wind hem tegenwoei, de blikken richtte.
De stemme zong ‘o kom’ doch iets zei hem: ‘Ga voort’.
Horkend en aarzelend, stapt hij tot aan den boord,
en voelt het wild begeren van zijn lijf en herte.
De tooverende stemme kloeg al uit de verte,
Hij stond daar radeloos, maar, al met eens, een sprong...
en zie, daar snelde hij alwaar die stemme zong.
Geen mane meer: 't was koud en donker. Door den duisteren,
daar ijlde hij, slechts ademhalend om te luisteren.
Hoe lange toch, hoe lange en liep hij daar niet rond,
en zocht, en meende ‘ginder’ en toch niet en vond.
Maar ondertusschen zag hij vóór hem wezens glimmen,
en vluchtend vlogen vóór hem lachelende schimmen...
Erger dan eens Mazeppa, d'haren in den wind,
vlood hij daar door den nacht, nu weenend lijk een kind;
dan woedend ende wild, en mocht de bramen voelen
hem schribbelen 't gezicht, en schoot in modderpoelen,
tot hij dan eindlijk, radeloos en zonder kracht,
bleef staan. Daar rees vóór hem het woud, zwarter dan nacht,
en hij, hij stond daar roerloos met de vreeze in 't herte.
Het docht hem 't donderde nu doof al in de verte.
Dan greep hem 't gruwen, en hij keerde en liep;
wilde weder, door bramen en door poelen diep;
en lange doolde hij, en kropte, en kon niet weenen,
maar voelde 't knagen en 't berouw, en hoe hij was aleene,
aleene! Hij greep, half zinloos door den nacht, en zocht
of toch geen hand eentwaar de zijne grijpen mocht...
En al met eens, o ja, daar stond eentwie te wachten,
| |
[pagina 23]
| |
dààr vóór hem, en de jongling, uitgeput van krachten,
liep naar hem toe, en viel zoo zwaar op zijne borst.
Hij voelde zich daar wel, en eerst niet spreken dorst,
want weenen kon hij nu, en zoet de tranen vielen...
Hoe zalig kwam de rust daar weer in zijne ziele.
En opkijkend ‘O zeg’ vroeg hij ‘wie zond u toch?’
‘O jongling’ zei de redder ‘g'hebt een moeder nog’.Ga naar voetnoot1)
1876. |
|