Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Minnezingers meilied. Wie heeft er de wandlende Meimaagd gezien? De arme zanger heeft ze gezien. Hij lag in de doomende zilveren wei waar hij des avonds te slapen hem leî. De zingende vogelen, vliegende stem, begroetten de Maged en wekten hem, en 't eerste dat zijne ooge zag het was de Maged en haren lach. Ei, ei, ronkende snaren! Zingende stemmen de ruimte doorvaren. Zij kwam daar juiste langs hem gegaan. Zij zag hem voorbijgaande minzaam aan. Zij kwam, koninginne der wonnige mei, alover de dampende tintlende wei, en ik, immer zwervende bergenkind, sprong op gelijk een hert gezwind, en greep mijn snaartuig, en over de wei vervolgde de koninginne der mei, Ei, ei, ronkende snaren! Zingende stemmen de ruimte doorvaren. Zij ging en bezag haren bloeienden hof, in de lucht van safier wedergalmde haar lof, de rijzende zonne wierd van robijn, de blozende kimme van karmosijn, het zwingende woud van smaragden was, de beek van kerstaal, en het levende gras van vonkelend tintelend diamant van zeven koleuren bij zonnebrand. Ei, ei, ronkende snaren! Zingende stemmen de ruimte doorvaren. [pagina 21] [p. 21] Zij vaarde zoo schoon in het schitterende kleed hare ooge de bloemekens lachelen deed, om haar hals vlotten guldene lokken rond, mij kwam gevleugelde zang in den mond, want vreugdige liefde mijn herte doordrong, en voor haar de zwervende zanger zong. Zijn lied stond haar aan: zij aanhoorde zijn stem, en keerde zich om en loech minzaam naar hem. Ei, ei, ronkende snaren! Zingende stemmen de ruimte doorvaren. 1875. Vorige Volgende