Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Het klooster.'k Kwam gewandeld gansch aleene.
De avond viel, de zonne zonk,
smeltend ginder ver in 't westen,
langzaam weg in rooden gloed.
Vóór mij lag het rustig kerkhof,
achter mij strekte de steê;
en ik ging voorbij het klooster,
langs de groene hagen heen,
tot ik stil bleef staan vóór 't kerksken,
met zijn scherpe torennaald,
van de zonne rood beschongen,
huis van vrede en heiligheid.
't Kloksken viel opeens aan 't luiden,
en ik trad het kerksken in.
't Altaar stond van 't licht te schitteren.
menschen knielden, hier en daar,
en de priester, de koralen,
traden op en 't lof begon.
Nevens 't altaar achter traliën,
schoof een groen gordijn nu weg,
en ik hoorde maagden zingen,
eerst gezamenlijk in koor,
dan opeens een enkle stemme,
wijl 't Hoogweerdig, plechtig in
's priesters handen, over 't buigend
volk, het kruisgebaar volbracht.
't Maagdenherte scheen te kloppen,
als zij zong ‘Adoro te.’
Lieve zusters, Jezus' maagden,
ook mijn herte was ontroerd,
en ge zoudet 't geerne schenken,
wist gij wat ik wenschte dan.
Een gebed voor mij, die jong ben,
een gebed voor dezen tijd,
die mij rollen zal en wentelen,
| |
[pagina 13]
| |
lijk de zee de bare rolt.
‘Recht door zee’ wil ik toch varen,
zusters, een gebed voor mij.Ga naar voetnoot1)
1875. |
|