Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Aan Lodewijk de Coninck.Ze is schoone binst den nacht en pinklend voor ons oog,
de sterre die daar gaat aan 's hemels hoogen boog;
die God den vierden dag met al de hemelbollen,
uit niet getrokken heeft en daar gebood te rollen.
Ze is grootsch de stem der zee, der zee die nooit en staat,
die wiegewagend op- en weg- en wedergaat,
en die gedurig zingt, bij 't klotsen van heur baren,
den naam van Hem die in een plasch haar wou vergaren.
Maar schooner dan de ster van 't luchtig wijde veld,
die wandelt aan den boog waar God zijn voet op stelt,
en grootscher dan de stem van 't altijd roerend water
der groote en wilde zee, haar woedend baargeklater,
is 't hoofd op welk Gods hand den stempel heeft gedrukt
van macht en werkzaamheid; die 't aardsche is afgerukt,
met beide voeten trapt op rijkdom, ijdelheden,
zijn arendsblikken wendt naar 't Kruis van zaligheden
dat op Calvarieberg, geverfd in 't roode bloed,
geplant en gietend is zijn zaligende bloed;
en die, wijl vorst en volk, onwetenden en wijzen
den spotlach op 't gelaat, als zotheid 't Kruis misprijzen,
zijn machtig hoofd ontdekt, zijn knieën nederplooit,
en 't heilig Kruis aanbidt dat stralen rond hem strooit;
en de armen rond den voet van 't zalig Kruis geslegen,
zijn tranen mengt met 't bloed voor 's menschdoms heil gegeven;
en roept dat de aarde dreunt, dat 't gallemt in de lucht:
- Voor U leef ik, o Heer, tot mijnen laatsten zucht;
ik strijd voor uwen naam, uw Kruis staat op mijn vane;
kom Heilge Geest en leid mij langs die gloriebane,
op U stel ik mijn hoop, in U vind ik mijn macht;
want buiten U ik beef en ben beroofd van kracht. -
Zóó is 't dat ik U zie, U christen Vlaamsche dichter,
aan 't voetstuk van het Kruis, dankbiddend den Verlichter,
den Losser van den mensch. Gij staart rondom u heen,
en ziet verschrikt den mensch Gods wegen afgetreên.
Bij dage schingt de zon, bij nachte maan en sterre,
| |
[pagina 9]
| |
en blijven in hun schik; geen één die zich verwerre;
want God, als Hij hen schiep, heeft hun den weg getoogd.
Noch sneeuw, noch wind, noch vorst, die Hem beooreloogt;
de zee spoelt in de diept' die God haar heeft gedolven,
en zingt Hem eeuwgen lof in 't klutsen van heur golven;
en dier en boom en plant en schepsels allemaal,
zij zingen Godes lof, eenieder in zijn taal.
Een enkel schepsel, één, hoog boven al verheven,
in wien het godlijk Zijn op 't aangézicht is gedreven,
wiens ziel een sperksken is van 't eeuwig godlijk Licht,
heeft dwaas zijn hoofd geschud en blijft te kort aan plicht.
Het spot met zijnen Heer, veracht zijn kostbre gaven,
heeft liever hert en zin aan 't ijdlijk te verschaven;
zijn zonden stijgen op in zware dampenrook
en duiken heel de lucht met eenen dikken smook.
Maar Gij, Gij staat bij 't kruis dat eeuwig straalt in klaarheid,
Gij houdt uw oog gericht op de onverbloemde waarheid;
uw hert en boezem zwelt, uwe ooge brandt als vier,
en 't zweerd in hand gevest, ge ontplooit uw strijdbannier:
‘In 't Kruis is zaligheid, in 't Kruis aleen is zegen.’
Trek op, o kamper Gods, trek op langs Godes wegen,
wij allen volgen u en trekken met u aan,
wij blijven aan uw zij en wachten rond uw vaan,
en roepen al met u vóór 't Kruis ter neêr gezegen:
‘In 't Kruis is zaligheid, in 't Kruis aleen is zegen!’Ga naar voetnoot1)
Febr. 1875. |
|