Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hebt gij nog?Hebt gij nog de zon zien pralen,
spreidend eenen rooden sching
over onze groene dalen,
daar zij prachtig nederging
in haar purpergouden baden?
Als haar reeds de westerkim
had gedoken, hare paden
hielden nog den purpren glim,
hielden nog den rooden luister
der gezonken zonnepracht;
en dan wierd het langzaam duister,
en meer duister, en 't was nacht...
Zoo gaat 't ook met onze vreugden:
lijk de zon zij ons verheugden,
en verzonken in het hert,
lijk de blijde zon ter vert.
Maar in ons geheugenisse,
daagt als in verrijzenisse,
lijk de zon in 't morgenrood,
al wat eens 't gemoed genoot.
Dan wordt weer de ziel ontroerd
van de vreugden uit die dagen,
die de snelgetrokken wagen
van den tijd heeft weggevoerd;
en vóór 's geestes oogen zweven
tafereelen, die ons jeugd
in haar blijdschap mocht beleven,
en het doet ons herte deugd.
Hoor, daar spreken welbekende
stemmen, in de kamer waar
zuster en mijn broedrenbende
met onze ouders zijn te gaâr.
| |
[pagina 6]
| |
Ik ga binnen ‘goeden morgen’
gaat het onder allemaal,
en na 's ouders ‘kruisken’ zorg en
bede, smaakt ons 't nuchtenmaal.
En dan is het beeld verdwenen,
lijk het tooverbeeld verdwijnt,
op gespannen doek verschenen,
smeltend... en een ander schijnt.
'k Wandel door de kronkelpaden
van den hof, die ligt te baden
in het zonlicht en de kleur
van den uchtend. En een geur
allerzoetste bloemaromen
ons het koeltje tegenwaait,
dat al fluistrend uit de boomen
perels van de blaadren zaait.
't Gras ligt van den dauw te blinken,
vogelliedjes wederklinken.
en een kloksken roept ter beê
met de ontwaakten morgen meê.
Weerom is het beeld verdwenen,
lijk het tooverbeeld verdwijnt,
op gespannen doek verschenen,
smeltend... en een ander schijnt.
Door de bloemen der gordijnen
straalt het licht de kamer uit,
en ik hoor de klanken deinen
van 't klavier, of 't snaargeluid
der gitaar; en dan een stem
of gepaarde stemmen zingen.
'k Hoor den welbekenden klem
van ballade en van romance
en bij 't spelen aller dansen,
| |
[pagina 7]
| |
'k voel de maat in 't lijf me dringen.
'k Hoor 't muziek langzaam versterven
- lijk de dag zijn schrille verven,
wen het avondduister zijgt -
en de spaansche citer zwijgt.
Nu is 't avond en de straten
stille worden en verlaten;
ieder rust nu van zijn werk;
d'hooge huizen, de oude kerk
met den slanken toren glimmen
van de maan aan 't statig klimmen,
wijl de sterren pinklend klaar,
lijk een blanke maagdenschaar,
rond haar koningin vol pracht,
waken in den blauwen nacht...Ga naar voetnoot1)
|
|