| |
| |
| |
Irolds jeugd
(Fragment IV I)
De stede op halfvasten. - Vallende avond, regenachtig weder, gewoel in de verte. Door eenzame straten doolt Irold met zwart ontpluimden hoed, in zwart fluwelen kleed, gemaskerd en gemanteld.
Een dof gerucht van vreugdewilde stemmen
waart over stad en door de kromme straten.
Gemaskerd, en met lint en klatergoud
de tekens harer schamele ontucht dekkend,
met hees gezang en liederlik gebaar
vervolgt de Lust, uit hare holen zwermend,
de wispelturige Jeugd, die, vrij gemomd,
vol onbestemden drift, naar wild genot jaagt.
Uit gindse zale stroomt allicht der luchteren
geschitter met onduidelike walmen
musike en wiegend trippelend balgerucht,
vermeldend dat er ginds bij honderden,
in ordelozen draai, zich dronken zwelgen
aan lustenserrend woelen, klappen, lachen,
en zinneliken klank en blakend hijgen
van vrouwen in den warmen dwarrelkolk.
Allichte zal der stonde dronkenschap
geweten en verstand verdoven en
den dag van morgen het gedacht uitjagen.
Allicht vindt elke onzuivere vlamme ene andere,
en kronkelt door den donkeren een verpestend
en smokend laaien van gepaarde driften
naar dezen hemel op, die, wolkenzwanger
en dreigend, stikkend op de stede weegt.
Allicht zal elkendeen genieten en
vergeten. Irold! het vermaak is daar!
Het roept en schetterlacht uit elke verte,
het wild genot, dat, over ene stonde,
tot roekeloos en alles tartend jagen
u serrend, u, van driftige haaste bevend,
opeens die zondige livrei deed gorden.
Lijk een wild peerd, zijn banden losgewrongen,
al steigeren de vrije ruimte snuift
| |
| |
en vliegt, zó stuwde mij de drift daareven
mijne enge kamer uit, doch, nauwliks buiten,
gelijk een ketenslepende galeiboef,
voele ik mijn lijf en sombere ziele wegen.
Den zwaren kop gans vol wanstaltigheden,
de ziele als onder opgehoopte bergen
versmacht, van binnen als van buiten donker,
zo dwale ik, radeloos, onbewust waarheên
door dezer straten deemsterende eenzaamheid.
Helaas! van uit den neveligen afgrond
dier matte lucht ontwaarde mij het monster
Verveling, en onzichtbaar greep het mij,
en, smachtend als een wereld op mij wegend,
bij elken stap, uit mijner ziele diepten
roert het den vloed dier pekelgolven op -
den walg... Een monster uit die matte diepten!
Verveling! walg! - Geef u een kaakslag, Irold,
en heet uzelf een lafaard, dat gij dus,
verveerd uwe innige kwaal te voelen stijgen,
met liegend woord uzelf bedriegen wilt!
Dien matten, somberen hemel is de schuld. Ach, Irold.
En wen verleden zondag alles kwikkend
de blijde zon in 's hemels blauwte loech,
en heel de stede vreugdig landwaarts zwermde,
wie doolde somber door dat zondagvierend
gezwerm, en vloekte blijdschap en geluk,
een tweede Faust? En wijl de vogelzang
der zonnige bossen eenzaamheid verheugde,
wie bokte er dan zijn hoofd op enen boom,
en toornde omdat het niet en wilde bersten?
O stormenzwangere lucht of zonnige hemel
beken het is u onverschillig, Irold!
Beken, ja, dat ter wereld voor u niets meer
bestaat, dan de ene schrikkelike waarheid
die, in uws levens duizeligen ijlkoorts,
van allen kant en te allen tijd rond u ruist!
Ach! wees een man toch, Irold, grijpt ze vast,
in stede van uw blikken te verblinden,
en plant ze daar voor u, bezie ze vlak
in de ogen en zeg haar: ‘Welnu. En dan?’
Twee burgert gaan voorbij.
| |
| |
Zie eens, gebuur, hoe die daar in zijn eigen te declameren staat.
Sta daar voor mij, en zonder doek of deksel,
benauwlik spook der martelende waarheid!
Verloren, ja verloren, eeuwiglik
verloren, de eerste, de enigste, verloren!
Ach! waarom ook beminde ik, donkere dolaard,
ach! waarom ook beminde ik dezen engel?
Helaas! Hebbe ik er om gedaan? Wees mij
getuige, God, dat het mijn schuld niet was.
Och ja, wie kon het ongeluk voorzien?
Ik leefde stil en vredig op de wereld.
Mij pijnde soms der eenzaamheid onduidlik
verlangen, ja, doch stoorde het geluk niet
eens herten waar de liefde nog in slaap lag.
Waarom heeft men de wilde kracht ontwaakt?
en waarom moest men bij het openschemeren
der ogen en des herten 't hemels beeld
daar voor mij toveren? Onwêerstaanbaar stuwde
mij de onbekende ontwaakte kracht vooruit,
zo onbedacht, zo onbewust! Fantasie,
hoe driftiglik in uwen eerbied, hoe
eerbiedig in uw driftig jagen, reiktet
gij zuchtend uit uw donkere diepten naar
den blanken engel in de hoge klaarten!
Hoe menigen dag en nacht verstoordet gij
mijn ziele in hare smachtende eenzaamheid!
Helaas! wie kon het ongeluk voorzien?
Wie mocht voorzien dat dezer zoete dromen
begoocheling de dodelike kwaal was
die men liefde noemt, dat ik als laafsel
vergift dronk, dat ik met ontstekend kruid
mijn wonden balsemde, dat het gedurig
hertoveren des troosteliken drooms,
dat der fantasie zalige omarming het
aanbeden beeld in lijf en ziele printte;
dat eens mijne ore en oge en al wat zin heet,
| |
| |
dat eens mijn geest en hert en al wat ziel heet
met haar aleen zoû leven, uit haar beeld
gedurig, dag en nacht, begeestering scheppen
of terende ongerustheid; dat eensdaags
een enkel woord die zoete dweperijen
tot dodelike marteling zoû serren,
mij doof en blind en dom en onverschillig,
tot niets meer goed, door zinloos leed verslonden,
door 't leven jagen zoude, en links en rechts,
uitzinnig en geweldig mij bezerend,
op mensen en op zaken zoû doen botsen...
Ach! Irold, arrem zeekompas! opnieuw
heeft u uw eeuwig noorden aangetrokken:
weêr staat gij waar elke ure van den dag
en van den blinden nacht zo menigwerf
u vond!... Daar rijst der heilige heiligdom,
de omsloten gaard der ranke blanke lelie.
Van uit die hoge vensters daar vernam ik,
gelijk een deugniet langs de muren sluikend,
haar snaartuig en den tover harer stemme.
Daarboven, waande ik, moest haar kamer zijn.
Daar bad zij, lijk de hemelse engelen bidden.
Daar straalde een kring van maagdelike heerschap
ontzag en eerbied rond haar stillen slaap.
Daar weifelde eens het rode lichtje dat mij,
spijts wind en storm en gruweliken nacht,
betoverd aan den grond genageld hield! -
Geen enkel licht. Het huis schijnt als verlaten.
Zoû zij er zijn? Indien zij weten mocht
dat hier een donkere onbekende staat
te lijden - zo afgrijselik - om haar! o Gertrud!
En peizen dat gij zelfs den naam niet weet
van dezen wien gij ziel en leven zijt! -
En rond die deur zal eens het straatvolk drommen,
en rijtuig achter rijtuig herwaarts rollen
en schitterende genoden herwaarts voeren;
ter open deur zal blijde knechtschap spoeden;
en woelig zal het straatvolk zich verdringen,
en al met eens, met een bewondrend mompelen,
de hoofden buigen, stille vallen, wijken...
‘Wat is zij schoon, wat is zij schoon - de bruid!’
Och God, och God! ik worde zinneloos!
| |
| |
Hij leunt een stond, met het hoofd in de handen.
Gij moet nogtans vergeten, Irold. - Zie
ik wille ze vergeten, ja, ik wille.
Na enige stappen:
En hier de kerk, waar ik haar eenmaal zag,
de bonte kerk met hare sombre zijbeuk,
verdiepend in het rondgeboogd portaal,
't Wierd avond, zoals nu, men zong het lof
als nu. Och God! 'k zie alles voor mij weder
gelijk op dien gebenedijden avond -
het schitterend altaar met zijn honderd lichten
te midden zijne geurige wierookwolk -
den orgelzang - die ingetogenheid -
die vrouwen met hun zwarte kappemantels -
en ginder te enden, aan dien eersten pijler,
in 't blinkend schijnen van het hoogaltaar,
het hoofd gebogen, biddend onbewegelik,
zij - zij, gelijk een dezer blonde maagden
der middeneeuwse meesters in aanbidding,
gelijk een engel vóór Gods troon gezegen,
in God verslonden en door godlikheid
En in gindsen donkeren zijbeuk
daar stond ik, ik in haar verslonden,
begeesterd en bewonderend, wierookwalmen
en orgeltoon en hemelse gezangen,
en haar en haar gebed, ja mijne bede,
tot de arme bede toe des wereldlings!
in enen stroom van bovenmenselik heil
versmeltend en mij in den hemel wanend!
Dan bad ik ja. Och! wat, noch hoe, noch wie zelfs
en wist ik niet; doch bad, geloofde, hoopte,
beminde. - Dàn was ik een goede jongen...
En nu? - Waarom ook scheurden zij het beeld
uit mijne ziel? Al 't goede dat ik inhad,
al mijn krachten, mijne deugd, mijn grootheid,
mijn fierheid, alles, alles, heel mijn wezen
kleefde aan het beeld gelijk de schipbreukeling
aan ene planke zijne laatste hope!
Het beeld moest weg, het moest. Zij rukten en
| |
| |
het heeft gescheurd hier. Nu, nu gaapt een wonde,
een wonde wijd als de afgrond mijner ziele
en waar der driften woelig heir in speelt!
Het bloedt nog, en nog trilt het naakte vlees,
maar brandend is de wonde in 't kwaad gesmeten.
O wroeging, laat mij toch gerust! Ik woude
nog bidden, maar waneer ik het beproeve,
voele ik mijn hert verdord gelijk het zand
der eeuwenlang verschroeide woestenijen.
En toch houdt mij hier iets geboeid als 't ware,
die orgeltoon, die zangen doen mij deugd.
Zo speelden zij dan en zo zongen zij
vol minnelik gebed en hemels dromen...
Orgel en gezang in de kerke:
‘Deunt voort, gij zoete liederen des hemels,
mijn tranen vloeien.’ Irold, arme Faust!
Ik weet niet wat er in mij omgaat. O
nu zoude ik kunnen bidden, dunkt mij, zoude
een kort gebedeken mij zulke deugd doen.
Ik weet niet wat mij Godes woning intrekt...
Op het punt de kerk binnen te treden:
Helaas, dit kleed! Geen heiligschenderij, -
Vergeef mij, God, heb medelijden, God!
Ik ben geen vijand, ben een dolend kind.
Mocht elke dag op aarde uw rijk verspreiden,
en mocht ik eens... Doch ja, ik ben zo ver. -
De zang versterft, de luide stoelen schuiven,
het wemelend volk stroomt langzaam door de beuken,
en een voor een verdoven 's altaars lichten.
Verlaat Gods drempel, wereldling! en stoor
dier brave liên godvruchtig peizen niet.
Hij wijkt. Het volk verlaat de kerke. Twee dibben onder het volk:
Wat zegt gij nu van pater Benedictus?
| |
| |
Uw pater Sixtus moet den duim toch leggen
voor zulken predikant! Nu ziet gij dat
de ware liefde lijdzaam is, verdraagzaam,
naijver schuwt, verwensing, kwaden uitleg,
vermeten oordeel... Zie eens deze daar!
heel in het zwart gelijk een duivel.
Heilige deugd! vóór 't huis des Heren!
Wat zal men nóg zien op die boze wereld?
God zal ze vinden, die gemaskerd lopen
in stede van 't woord Gods te komen horen
tot hunner ziele zaligheid!
Hij kan niet recht meer staan van dronkenschap!
Kom, God zal hem vinden...
Zij gaan voorbij.
God! Ja, zij is 't! - Daar in 't verlicht portaal, -
gelijk een engel, 'lijk een heilige maagd,
op gulden veld, met lichtkrone en met stralen,
wijl haar gevolg van wemelende geesten
ginds roert en krielt in nevelig verschiet! -
O donkere knecht, zijg neder in aanbidding -
Helaas, voorbij! ver van te peizen dat
hier iemand op haar schouwde 'lijk een worm
van in het slijk naar ene ster zou zuchten.
Gertrud gaat voorbij, gevolgd door hare achterwarige die haren kerkboek draagt, Irold volgt ze.
| |
| |
Ha! dat oud wijf van pater Benedictus!
Ene ure preken! Is dat op de wereld
van enen God nu wel gepermitteerd?
Het is reeds donkeravond en de stad
loopt vol slecht volk en dronken maskers. Zie,
daar hebben wij het al! Kom langs de huizen,
mijn jongvrouw. Wij zijn bij gelukke maar
een stapken meer van huis. Ai God, zij komen!
Ene bende maskers spert hun den weg af.
wat bedronken, met kluchtige buigingen voor Gertrud:
Indien u mijne hulde mocht bevallen,
al schijnt zij wat vrijpostig, segnorita,
toespringend:
Hel en duivel! In mijn bijzijn!
Hij stoot den masker geweldiglik op den grond.
Toe, spoedig, jongvrouw, laat ons weg!
Zij vluchten. De masker staat woedend op en grijpt Irold vast. Zij worstelen ene stonde. Al met eens laat hij Irold los.
Hij heeft zijn deel. Komt! korten vóór de vlage!
Hij moest niet eerst beginnen.
Zij vluchten.
geweldig bellend aan het huis van Gertrud.
Hoe eerder bin hoe beter, jongvrouw.
| |
| |
die jongeling bloedt, gelove ik. Zie, hij wankelt.
Zij hebben hem gekwetst. Toe ga erbij
tot Irold naderend:
Mijnheer, mijn jongvrouw zegt
ik zoude u binnen brengen, want gij zijt
Zij biedt mij hare woning.
Och God, mocht ik hier sterven! - Zeg der jongvrouwe
ik ben haar dankbaar uit den grond des herten.
En wilt gij dus niet binnenkomen?
Zo? Zoude men ook zeggen dan? Een masker
pleegt ergere huizen te bezoeken, masker.
En waarom wilt gij in ons huis niet binnen,
het herte van dien engel heeft gestolen,
omdat zij enen anderen moet behoren,
omdat ik in haar aanschijn niet mag komen,
omdat zij mijnen name niet mag horen,
omdat haar stille rienheid niet mag weten
dat wilde wanhoop een rampzaligen dromer
de dood aantrekkelik maakt - om haar! - om haar!
Hebt gij verstaan? Gaat aan, slecht vrouwmens!
Zijn dat nu redens voor een christen mens?
Kan ik het helpen dat gij blauwe schenen
| |
| |
Gij droegt de brieven, gij
verwittigdet dien anderen waar hij ze
des achternoens ontmoeten kon! Gaat aan!
Van hier, hebbe ik gezeid of moete ik...? Weg!
God van den hemel! als die mens niet zot is!
Zij keert weder.
Hij wilt niet, jongvrouw.
Kan ik het helpen liep hij blauwe schenen? -
Laat ons naar binnen, jongvrouw.
Zeer aardige dingen die men u...
In Godsnaam, jongvrouw, laat ons binnen, want
op strate en deugt het niet.
Hij gaat daar vallen, mocht op strate sterven.
Breng hem in huis. Ik wil het. Toe!
Irold sluipt langs de huizen weg.
Wie mag dat zijn? Waarom en wilt hij niet?
Ik gave ik weet niet wat om hem te kennen.
Het geheugt mij... Zoude hij
| |
| |
Men dwingt ze in huis te gaan. Zij kijkt om. Irold bezwijmt aan den hoek der strate.
Ai, hij valt! Toe, help hem.
De Duena dwingt ze binnen, volgt en grendelt de deur.
Komen Spiridio, Don Fat, Clodius, Arthur e.a. gemaskerden.
zingt:
En Romeo, de bloeme van Verona,
trok ridderlik het zweerd...
Don Fat speelt weder den gehelen dag
Hier ligt eentwie gevallen.
te tragisch voor een opera comique.
Het herte klopt. Hij ligt maar van zijn zelven.
Laat ons hem in die herberg dragen. Doch
voorzichtig. Dat eentwie den doctor hale!
Zij dragen Irold weg. Een hunner vertrekt al den anderen kant.
Zeg eens, dat is voorzeker geen filister
met zijn romantisch vastenavondpak:
fluwelen kleed, ompluimden hoed, gemanteld...
Hij heeft maar ene dagge meer te kort.
| |
| |
Een broeder is 't genoeg!
zo melancholisch in het zwarte maskert?
En ene steek daarbij! Een tweegevecht
misschien! Voorwaar, het is een melodrama.
Zij dragen hem in de herberg.
| |
In de herberg
Irold komt tot zijn zelven weder in enen leunstoel De andere rond hem, ontmaskerd. Men ontkleedt hem om hem te verzorgen en doet zijnen masker af.
Met lijf en ziel, mijn vrienden!
Doch wie heeft u gekwetst? Hebt gij gevochten?
van alles wat men is en kan der liefde
te wijden van dat uiterst moeilik lief -
de wijsbegeerte. - Een goede les voor u,
heer Clodius. - Wij twistten over Kant's
systema. Peist eens. Deze botte vlegel
hield staan dat ons verstand iets zeker is,
en dat wij ik en weet niet meer hoeveel
criteria ter zekerheid bezitten!
Daarop zijn wij elkaar in 't haar gevlogen,
van zelfs. Hij heeft mij wat geschribbeld, zo gij
| |
| |
Zijne ogen staan verwilderd,
Hij trilt en beeft en heeft de tranen
in de ogen, zou men zeggen.
dat 't wapen zijne richting niet en volgde!
Twee duimen hoger, en hij was kapot.
Niet doodlik, zegt gij? O ik hoor het wel.
Niet doodlik dus. Ai, wat geluk! niet doodlik.
Toe, vrienden, wilt met mij bekennen dat
die ridder met den dolk nog lessen hoeft!
Wat vreemde taal en vreemde blik, niet waar?
Hij is gelijk in zijn verstand geslegen...
Wilt gij iets weten? Ik zegge dat het Irold is.
Irola weêrhoudt werktuiglik den masker met de hand.
Est-ce avec Nigrecourt que tu t'es battu?
aan Don Fat:
Tais-toi donc, imbécile que tu es!
Mais de Marie, que diable!
(14 mei 1879).
|
|