| |
| |
| |
Breydel en de coninck
Phut über das schlappe Kastratenjahrhundert zu nichts nütze als die Thaten der Vorzeit mit Kommentationen zu schinden und die Helden des Alterthums wieder zu kaüern und zu verhunzen mit Trauerspielen.
Schiller, ‘Die Raüber’.
Hoort toe, gij volk van Vlaanderland, hoort toe, mijn oude stede.
Laat enen dag uw ambacht of uw bezigheid met vrede,
generig volk, komt Bruggewaarts gezwermd en hoort naar mij.
Beziet mijn spere en schild: ik ben de Brugse Maged vrij.
En gij - uw sprekers riepen 't u en uw miskende vinders
zo lang en zo vergeefs - gij zijt de diep vervallen kinders
der Reuzen die ik heb gekend, wier fame wereldwijd
zo lang zal blijven leven als de duizendeeuwige tijd.
Mijn vlaamse Volk! mijn vlaamse Land! - O heden! O verleden!
Zo menige eeuw gestreden en zo menige eeuw geleden,
en na zo lang een doodstrijd nog bestaan! Ja nog bestaat
gij, ongelooflik taaie Volk, maar ja - in welken staat!
Helaas! ondanks dien fellen drift naar uw verloren waarde
dien 's Lands bestuur in slape wiegde en 't fanatism ontaardde,
ondanks 't wanhopig streven ener Kunst wier wondre kracht
voor onverschilligheid bezwijkt en uitheemse overmacht,
miskend door eigen volk, miskend, mishandeld door den Wale,
ontwordend in uw zedens en ontwordend in uw tale,
ontwordend in den man, de vrouw - helaas en in het kind!
zodanig door gewoonte reeds verstompt, verdoofd, verblind,
dat u een glimlach wijs en vroed komt spelen op de lippen
waneer een arme spreker nog die woorden laat ontglippen
van eigen Taal en Kunde en Kunst en Zedens en bestaan,
en Belgie - 't land der landen - wel in 't harrewar wou slaan
om zo een hersenschim! Ik wil een spel u doen aanschouwen.
Spreidt, bonte neevlen! Stijg, Toneel, dat deze toovnaars bouwen
die men poëten heet! Treedt op, hervormd en herbezield,
gij schimmenzwerm die statig in het grijs verleden krielt!
O ziet, - in gulden zonneschijn een wonderschone stede!
Wat edel volk! Hoe sterk van leest, hoe heus in daad en rede! -
| |
| |
Maar ziet, de stad wordt rep en roer: men troppelt en men twist.
Hier vreest men, ginds verdreigt men waar een somber woeden gist...
Het is mijn oude Brugge. Vóór de poorten ligt de Wale.
Let op. Nu ziet gij burgerdeugd en hoort gij heldentale.
Sa, mannen, van die lafaards weg. Daar is geen spreken aan.
Zij zullen morgen pinten en de Walen tegengaan,
en knielen voor den dwingeland en bidden hunne bede:
‘Och arm! men heeft uw slot verwoest; maar wij, wij deên niet mede:
het waren die van Brugge, Heer - die stede in Vlaanderland
gij weet? Wij zijn uw dienaars en die stad is de uwe.’ Brand
tot zwarte puinen dezen nacht, gij heilge burg der Vaders,
eer morgen uwe schande zie en dwingers en verraders
ze vieren ondereen! - O klerk van Damme niet zeer vroed
bij Lô! zijt gij gestorven vóór uw penne met uw bloed
geschreven heeft: ‘En in dien tijd zag men een land verwinnen
door valsheid van den buiten en door valsheid van den binnen.
En dat was “mijn” land, Vlaanderland, en Brugge was de kop
des lands, en daarom plaatsten zij er 't zwaarste juk ook op.
Maar 't woog te zwaar: hij wrong het af... Ik zag de sloten laaien,
'k zag valsen Waal en Leliaard in 't veld de ruggen draaien,
verstuiven in de verten met hun vanen en geschreeuw,
voor Breydel en zijn Massekliers en voor den Vlaamsen Leeuw!
En Brugge, Vlaandrens bolwerk, was ontzet, gered door zijne Klauwaards,
wen, op het woord der Leliaards, een bende lauwaards, flauwaards,
een handvol bevers, nietings aan ons zegevierend heer
van overmacht kwam spreken en van nutteloos verweer!’
Bij God, 't blijft nog te zien! - Gezellen, g'hebt nog uwe vuisten,
nietwaar, en uwe knotsen die op Conincks kerker buisten?
't Is goed. Ter poorten morgen vroeg. En wien 't ook leden mag,
daar wensen wij den Walen zo een harden goedendag
dat een der twee er blijve, hij of wij! Zult gij 't onthouden?
Wat Wals is vals is! Slaat al dood!
Die Klauwaards zijn rabouden! -
Dat 's muiten! - En dàt na 't verbod toen nog van 't magistraat!
De Leliaards mogen komen ook en heel uw stederaad!
| |
| |
En gij van nu indien gij durft!
Verraad! - Sla dood! - Wach arrem!-
Daar is De Coninck! plaats! maakt plaats!
Ei, mannen, niet te warrem. -
Mijn vrienden of De Coninck ooit een lafheid heeft begaan,
of met der stem een lafheid ooit heeft helpen vorenstaan,
hetzij vóór hem de Leliaards de tonge wilden korten,
hetzij na gij de poorten van zijn vangnis in kwaamt storten...
Zegt, nietwaar dat is u welbekend?
De Coninck was er bij te Male, te Aardenburg, te Gent.
Waar onze Leeuw strijdveerdig stond, daar was hem 't woordje wij ken
geen diets. En bleef ons over slechts den vijand met ons lijken
de poorten af te sperren die hij morgen dweersen moet,
met u riepe ik: Vooruit! Maar 't geldt hier meer dan al ons bloed
te storten vooraleer dien burg dien smaad te laten lijden.
Het geldt hier Brugge, Vlaandrens hoofd, te ontzetten, te bevrijden,
en Vlaandren achterna. Gij staat verstomd en ziet mij aan.
Welnu, hoort toe. De Walen die vóór gindse poorten staan
zijn onze stad reeds meester door den schrik dien zij... betaalden.
Zij wilt ons weg: ‘wij zijn een hoop rabouden en verdwaalden,
de Walen zijn zo erg niet, en, dat Klauwaardsvolk eens aan,
dan zal het immers vrede zijn.’ Wel, vrienden, laat ons gaan;
die bevers en vreedzamigen den Walen en hun maten,
den waalsgebekten Leliaards, vreedzamig overlaten -
en goedendags gaan maken! Want zo waar als ik hier sta
en Châtillon de haastigaard geen palen kent, weldra
smaakt onze goede stad venijn in haren fransen honing;
en dan begint een ander spel - ik zeg het u, De Coninck -
waneer de lafste die nu beeft een wapen grijpen zal!
Wij vluchten niet: de rat is daar, wij openen de val.
Dies, zonder vreze dat hij een der vrienden hier vergramme,
raadt u De Coninck: dezen nacht te gaâr op weg naar Damme.
Nooit heeft het u gespeten van de raden die hij ried. -
Zeg, Breydel, trekt gij dezen nacht met mij naar Damme niet?
| |
| |
Hier is mijn hand. Wie zegt er neen waneer gij hebt gesproken?
Doch morgen -- onzer stede smaad - blijft schandlik ongewroken.
Eens wreekt gij hem tiendubbel. 't Is De Coninck die 't belooft.
En zo was de ene Vlaandrens arm en de andere Vlaandrens hoofd.
Ziet langs de bane door den nacht de sombre Klauwaards stappen.
Hoort gij van in de vroegte door de stad die benden trappen,
ontelbaar tiegend staal? Het volk schrikt op en zucht: te laat!
't Is Châtillon, de dolle dwang, met Flotte, 't boos verraad,
aan 't hoofd der gretende overmacht van achttien honderd lansen
die dreigend en verwijtend in der poorters ogen glansen.
Door 't loos en boos verraad gesard dat hen in Brugge bracht
en grijnst, versmeiert blinde haat en lafaardsovermacht
de stad wier schreeuw tot zucht verdooft 'lijk wen zij iemand worgen.
Let op nu. Ziet de nacht klaart op in twijfelende morgen.
Hoort gij dien strijd van wapenklank, gejoel, geschal, getrom,
langs markt en straat, van hier, van daar, van ginder, van alom?
Hoort toe! De worstling woedt langs hier, verdooft de Mettenklokken.
Afgrijslik! Hoe 't halfdonker krielt van stalen wapenrokken
en bruine kolders ondereen! Wat stortend maaien! - 't Bloed
stroomt dampend als een rode dauw in roden morgengloed.
Het daagt. - Daar ligt het riddersvolk met zijne soldenieren.
Hoezee De Coninck, Breydel, Klauwaards, Wevers, Masseklieren!
Zij zijn het ja. En ziet. Triomf! De ontzette stede baadt
in roden schijn van zege en vreugd en dageraad!
De wapens spatten zegevuur in duizend rode vonken.
Door markt en straten krielt het volk en jubelt zegedronken.
Den klauwaard vliegt zijn vrouw en kroost ten halze met een schreeuw,
de zoon omarmt zijne ouders, de verloofde ‘haren Leeuw’.
En wijl duist monden hunnen naam en roem den hemel melden,
half godlik aan des Belforts voet omarmen zich twee Helden.
Zeg, Pieter, is 't geen ijdle droom die rond ons spookt en blauwt?
Neen. Hoor ze juichen; 't is geen droom. De Klauwaard heeft geklauwd.
| |
| |
Hij heeft geklauwd ja, 'k voel het in mijn ziel en ledematen.
Hij heeft geklauwd en wij zijn vrij, o Belfort, markt en straten! -
Hoe jammer dat zij mij ontsnapt is, die drijvuldigheid
van blinden haat en boos verraad en van lafhertigheid:
Van Ghistel, Flotte, Châtillon! - O preusheid! Zich vermommen,
voor heren! In een papenkleed zijn zij de dood... ontzwommen.
Doch morgen ja komt ook alhier - en Breydel is niet dood!
Heer Châtillon is op de vlucht, heer Pieter Flotte ontvlood,
en heer Van Ghistel toonde naar gewoonte liefst den rugge.
Welnu, mijn vrienden, zo verneemt Parijs wat nieuws van Brugge!
Zo verneemt het franse hof,
verneemt heel Vrankrijk welke straf verraârs en dwingers trof.
Verneme het met open mond de franse munteschroder,
verneme het zijn duivelin nog duizend malen snoder,
en dat zij er bij eden doen - want eden kosten niet! -
Verneme het de raad die hun die eerloosheden ried!
Verneme het en trille er bij van hope en van verlangen
graaf Gwijde, met zijn magen en getrouwen daar gevangen,
en jongvrouw Filippine, bloem die 't waals geluchte schond,
van in het graf dat, ver van hier, zo vroeg haar jeugd verslond!
Verneme het heel 't land en Gent de waalsgedwongen stede!
Verneme het in oost en west elk land van Kerstenhede!
Verneme ons eersten dank de Heer van wien de zege komt,
in afwachting dat elke kerk Hem dreunend ‘dank u’ bromt
uit toren, koor en orgelbalg! -- Mijn vrienden, laat ons knielen.
Hoe groots die stilte en zelfde bede uit honderd duizend zielen.
Heer God die onze wapens hebt gezegend en ons recht,
U loven en U danken wij, Beslisser van 't gevecht.
Allicht bedreigt ons 't opperste gevaar van smaad en schande.
O zegen dan het laatste weer van dezen goeden lande,
Almachtige! - Mijn vrienden, neen, de vete is niet gedaan.
| |
| |
Eerst nu breekt 't opperste geding van Leeuw en Lelie aan,
eerst nu wierd deze vrage met dat stromend bloed geschreven:
zal Vlaandren eindlik sterven of zal Vlaandren eindlik leven?
Eerst nu daagt ene reddingskans uit enen hoogsten nood;
eerst nu verstaat gij onzen kreet: de vrijheid of de dood!
Maar toch wij velden duizend Walen,
wij wonnen ene zegepraal. Zo laat ons zegepralen,
en deze onze eerste zege borg voor nieuwe laten staan!
Ja, melden haar van dorp tot dorp den vlaamsen landen aan
de klokken dezen morgen en de zegevuren te avond,
opdat zij, onverwachte maar van mark tot marke dravend,
heel Vlaanderland begeestere en versamele in één heer
tot Vlaandrens opperste geding en opperste verweer.
En gij vooral, mijn Brugge, pint u, vier uw kloeke jeesten,
laat klokkenspel en vedelklang en dans uw zegefeesten.
In mijne arms! Ik heb hem vrij gekocht.
Hoe golft rondom den blauwen Leeuw die luide zegetocht!
Hoe statig boven Brugge bonst te midden 't volkgelonder
de klokkentoon in 't rond herhaald.
uit heimelike diepten van een blijde blauwe lucht,
verdooft een naadrend krijgsrumoer het stervend feestgerucht.
Alsdan verdonkert 's hemels blauw, een stormwind zweept de wolken
ontzaglik door de ruimte, zweept de zee die wringt en in haar kolken
aan 't zieden gaat. Zij stijgt, zij toornt, zij huilt, verbreekt den band
van hare stille grootsheid en bespringt het siddrend land
met haar schuimbekkende overmacht van bergenhoge kruinen.
En aarde en lucht aanschouwt den kamp des springvloeds met de duinen.
Zo heeft ons zweepslag Walenland doen zieden 'lijk de zee.
Gelijk een springvloed overstort het 't kleine Vlaanderen - wee!
met zijne krielende overmacht van duizende bannieren,
| |
| |
van vorsten, van vassalen, van gekochte soldenieren.
De wind voert uit het zuiden ene reuk van moord en brand,
en 't is alsof van tijd tot tijd alover 't siddrend land
een half gesmoorde noodkreet uit het zuiden kwam gevlogen.
‘Doorsteekt de vlaamse evers en ontweidt de vlaamse zogen’,
riep immers vrouw Jehanne, koningin van Walenland,
en 't koninklike woord volbrengt de ridderlike hand
der vrouwenheuse jonkerschap. - Vol vlijt en neerstig ijlen
reedt Vlaandren zijne goedendags, zijn bogen, zijne bijlen;
en, gans aleen verlaten in den allerlaatsten nood,
‘Wat God bewaart is wel bewaard’, zo spreekt het, ‘vrij of dood!’
versamelt, tot den laatsten kamp bereid, ter Leievelden,
en hoopt als 't ware tegen d'hoop, waneer de brugse helden
op hunne beurt verschijnen, van hun zege nog doortrild,
met Breydel, Vlaandrens Knots en met De Coninck, Vlaandrens schild.
Doch over beide legers spreidt allengs dat plechtig zwijgen
der ruimten wen de dondertorren naar elkander dreigen.
De stonde is plechtig, plechtig het aanstaande wapenpleit
op wiens voorzienbaar vonnis wacht de ganse Kerstenheid:
de Leenheerschap of hier voor goed een voorbeeld wordt gegeven,
de Poorterschap hoe duur het kost te hebben willen leven
ten spijte van een dwingeland. - De stonde naakt; 't zwijgt al...
'Lijk 't schittren van den wederlicht daar schettert, luid geschal,
De storm is los - de vlakte dreunt - de verten beven.
Duist levens smelten dondrend tot één oorverdovend leven.
Zo hoorde het een gansen dag een gruwelende steê,
en stil en stom door de overmaat verplet van angstig wee,
verbeeldde zich naar 't buldren van haar brijzelende baren
het stormen dezer zee wier golven dolle benden waren.
Maar hoort, de storm verzwakt, verzwakt... het ijselik gerucht
versterft in gindse verte met ene achtervolgde vlucht...
Wie vlucht er en wie zegeviert? - O zieletergend greten
dier wisselende onzekerheid van duist verwarde kreten!
Triomf! Triomf! Triomf! Daar bonst een luide zegeschreeuw
en dondert die geruchten doof. Ons ‘Vlaanderen die Leeuw’
meldt zege, redding, vrijheid langs de wijd verwoeste vlakte
waar heden 't vlaams gemenebest den dwang des Vreemdlings knakte
en Ridderschap en Leenheerschap.
| |
| |
er Kortrijks bloeiend veld uit na den Guldensporenslag.
Hoe aaklig dat doorwroeteld land in schemerenden avond,
die reuk van bloed... hoop over hoop die lijken...
hier ijlde, wederlichtend als een storm, de ridderschap!
Hier, door die stormende overmacht verplet, doch genen stap
toch wijkend, pletterde op zijn beurt ons volk de dolle schokken
Vormloos blikkend spookt het staal der wapenrokken
hoop over hoop; getuigenis der fel gekrenkte macht,
uit 't bloedig slijk der weiden glimmen sporen in den nacht.
Want, prinsen, graven, ridders, hier zijn zij bij duizendtallen
vertwijflend voor de voeten van dat ‘dorper’ volk gevallen.
Wat wilt het luid gezang dat uit der verte neevlen naârt
met hoorngeschal en wapenklank en vreugdgeroep gepaard?
Een brede fakkelschijn verlicht de schemerende kimmen
en komt zo aaklig dansend op de lijkenhopen glimmen
alover 't veld. Een luide stoet krielt weemlend in 't verschiet,
zwaait wapenen van vuur als 't ware bij zijn dondrend lied,
en schijnt van uit den dikken smook der toortsen als te vlammen.
Triomf! Triomf! 't Is Vlaandren dat de vreemdling wilde tammen,
verdelgen! 't Viert zijn redding, vreugdedronken, zegewild! -
Hoezee die twee daar hand in hand te samen op een schild
door reuzenschouders in triomf het slagveld rondgedragen
te midden luiden zegezang en woestig wentlend wagen
van vreugdedronken Klauwaardsvolk! Hun geldt het zegelied
van Vlaandren! Hunne namen zendt het dondrend in 't verschiet!
Heil Breydel en De Coninck!
Zwaait de waaiende bannieren,
de toortsen en de goedendags! De Klauwaards zegevieren!
Heil Vlaandren! Vlaandren is ontzet, gezuiverd, vrij, gered!
Jan Breydel heeft de Châtillons de schedelen verplet!
| |
| |
De Coninck heeft ons vreemden dwang en valsheid leren pletten!
Sint Benedictus' vespertijd herzingt de brugse Metten!
Heil Breydel en De Coninck! Roept met ons, gij heren al
en poorters, boeren, kerels, roept met ons dat het geschal
weêrdreune van den Leiekant tot aan de Zeeuwse hillen!
Heil Breydel en De Coninck!
Heil en wonder! Weêrom trillen
bij 't heldenspel hertoverd uit der oude tijden wolk
de vaderlandse snaren in de herten van mijn volk! -
Welnu, hoort toe, mijn volk: gelijk gij het nu ginds ziet rijzen
in zijnen roem, zo wil ik u het Tweetal kunnen wijzen
te midden mijner, zijner stad, door jaren, eeuwen heên,
gedurig sprekend zinnebeeld van Vlaandren dat verdween. -
Treedt op, mijn vlaamse kunstenaars, beschavers, volksverlichters!
Treedt op vooral, o vroede schaar van ons miskende Dichters!
Plastiken die het leven slaat van uit den stommen steen,
wie uwer in hun reuzenbeeld herschept mij 't groot verleên?
Wedijvert! - Gij die tovert met de bonte zonnestralen,
o Schilders, laat uw doeken ons der Helden roem verhalen! -
Stemt hun uw lied, gij zielen van Gezang en Klank doorspeeld! -
Gij Dichters, hoogste macht der Kunst, verklaart het zinnebeeld!
Gegroet, o reuzig Tweetal uit ons groot en blij Verleden,
Gij beeldenis der krachten die ons vrij en machtig streden!
Gij waart het vroede woord, en Gij, gij waart de kloeke daad!
Gij waart het schild dat schermt, en Gij, gij waart de knots die slaat!
Gij wondre wijsheid, rustig sterk in hopeloze rampe -
Gij open onverschrokken ziel die vrolik ijlt ten kampe!
Gij trouwe, Gij rechtschapenheid, Gij onbaatzuchtigheid,
Gij vrijheidzin, Gij burgerdeugd, Gij opperste adelheid
eenvoudig in uw zedens en heldhaftig in den strijde!
Gij oorbeeld van den Vlaming in den goeden ouden tijde!
Gij Burgers die zo burgerlik aan 't hoofd der Burgers stondt!
Gij almacht zonder praal of pracht van Raad en Daad in bond!
Vermogen uit de zekerheid gesproten van het kunnen,
zo vreedzaam en eenvoudig dat de nijd vergat te ontjunnen,
zo treffend en zo zeker dat de bloedhoveerdigheid
der eeuwenoude ridderschap, ene echter adelheid
| |
| |
erkennend, voor uw heerschap uit uw eigen daân geboren
de trotse rangen opende van 't volk met gulden sporen!
O Helden in wier beeldenis, in 't nevelig verschiet
beschenen door ons gloriezon, ons vroed en moedig diet
geheel zijn eigen wezen vond tot reuzigheid bedegen!
Geen wonder dat, ja zelfs waneer de grootse stemmen zwegen
van onze aloude glorie in der tijden dwarrelkolk
vergaan, gij immer leven bleeft in d' herten van het volk,
en dat zijn duistre geest, zover zijn blik vermocht te dragen,
uw grootse schim nog wandlen zag in wonderlike sagen;
en dat waneer ons Dichtkunst, voor alle andere kunst ontwaakt
bij onzer schanden overmaat, ons volk miskend, gewraakt,
bedrogen, blind verbasterd, door den Staat ter dood verwezen,
te redden poogde al wijzend naar zijn groot en blij Voordezen,
- gelijk men een goed wapen uit een eeuwenouden roest
doet glansen - slechts de sagen uit zijn mond verdichten moest
‘hoe Coninck slim was en hoe Breydel alles sloeg in spaandren’
tot epos van het Klauwaardsvolk en van den Leeuw van Vlaanderen,
opdat geheel ons land, hoe diep het ook verbasterd was,
ontstelde bij het lezen dier begeesterende Ilias,
de zijne! en dat de volkeren verwonderd ondervonden
alsdat van uit den Middentijd die Vlamings nog bestonden! -
De Staat verschoot een stond. - O wi, o wach! o flauwte! o list!
De vlaamse Kamp slabbakte eer ooit een zege wierd beslist
voor goed! Op 't woord der brugse Maagd, rijs op dan, Tweetal, oorbeeld
van 't vlaamse Volk! Verwijt, vermaan, begeester, geef ons voorbeeld!
Leer ons met uw standvastigheid, met uw heldhaftigheid,
den strijd herstrijden, uwen strijd, voor ons zelfstandigheid!
Wijs in dit land de bronnen van zijn kankerend bederven!
Roep dat ons nog slechts overblijft als volk den dood te sterven
ofwel, ontzaggelik herkwikt, in onze Knapenschap
het kiemend zaad te strooien van der Toekomst Mannenschap;
en, wijl het Vlaandrens noodlot is door de eeuwenoude tijden
het Zuiden als den kanker van zijn wezen te bestrijden,
sar vlaamse Kunde en Kunst ten Kamp met uwen wapenschreeuw...
Wat Wals is vals is! Slaat al dood en Vlaanderen die Leeuw!
29 januari 1879.
|
|