Het toneel verbeeldt het bovenste der rotse waar de Walkieren plogen te vergaderen voor dat zij de verslegene helden ter Waalhalle droegen.
Rechts, het dennenwoud waar zij hunne peerden stalden. Ene brede denne op den rechtervoorgrond. - Links klimmen de rotsen boven ene grotte en dalen dan naar den achtergrond af, waar zij den bovenrand des bergs uitmaken, zo dat men er de wolken boven ziet en den wijden hemel.
Het was op deze vergaderplaats der Walkieren dat Wodan Brünhilde vond, de meinedige Speremeid, zijne liefste dochter, (zie de laatste Vlagge van over jaar: Der Walkyren Rid) en sedert is zij, voor hare straffe, van hare goddelijkheid beroofd, op deze rotse verbannen; doch, op hare bede, heeft de oppergod, haar vader, toegestaan dat Loge - Loki, Laai - in zijne vurige gedaante rond den berg zoude branden, en niemand en zoude dat vuur kunnen dweersen het en zij deze die de vreze niet en kent, zelfs Wodans spere niet en vreest, en bijgevolg vrijer is dan de oppergod zelve. Daarop sluit het spel De Walkiere, eerste deel van het driespel.
Het is Siegfried, kind der Wälsungen en Wodans kleinzoon, die gekomen is, des oppergods spere verbrijzeld heeft, het vuur gedweerst, en de slapende Brünhilde ontwaakt en tot vrouwe verworven heeft; hetgene vertoond wordt in het laatste toneel van Siegfried, tweede deel van het driespel.
In het begin van dit het derde deel - Der goden ondergang - is het donker nacht, zodat men helder en klaarder Logi's rode vuren van uit de diepte des achtergronds ziet branden.
Op het toneel zijn de drie Nornen, in de gedaante van hoge vrouwengestalten in lange, donkere, sluierachtig plooiende klederen. De oudste zit op den rechtervoorgrond onder de breedgetakte denne. De jongere ligt voor de grotte uitgestrekt. De jongste zit in den achtergrond op den rotsigen bovenrand der hoogte.
Enen tijd lang heerst duister zwijgen.