| |
| |
| |
De Brugse metten
Vijfde bedrijf. - Derde toneel.
De straten van Brugge. Eerste dagschemer.
Van tijd tot tijd verward gerucht in de verte. Komt Van Ghistel.
O schriklijk, schriklijk! Bloed al alle kanten
En lijken en het blekkend spook der dood.
Mijn God! Hoe vreeslijk stortten deze ridders,
Bebloed, verminkt, verpletterd, schier gesmeierd
Door wilde kolve en bijle en goedendag,
Op die reeds dikke laag van franse lijken.
Afgrijslijk! 'k Hebbe gruwelen gezien
Op wal en veld in ridderlijke kampen,
Doch nooit en had de gruwel mij doen wijken...
En dat zijn poorters, dorpers, bijna laten,
Armtierig volk, de koorde schier niet weerd
Waarmede het behoorde opgehangen.
Wie zou 't geloven in heel Kerstenland?
Vervloekte stêe! Vervloekte gildenvolk!
Verdoemde poortersland van Vlaanderen!
En zal ik deze schanden overleven,
Ofwel mij redden om erbij te zijn
Waneer men dat betalen zal? Bij God!
Dit is het beste nog. - Daar komt eentwie.
Een monnik en een ridder in 't geweer,
'k Geloof het is mijnheer de Châtillon,
Komt Châtillon gevolgd door Flotte in monnik verkleed.
Châtillon een monnikskleed aanbiedend:
Ik bidde u, Monseigneur, aanhoor mij toch.
En dat 's de stem van Messer Flotte.
Hier is een kleed voor u, en laat ons vluchten,
Of 't is de dood - de dood!
| |
| |
En zijt gij ridder, gij, heer Flotte, of raast gij?
Of zijt gij met uw penne 't zweerd ontwend?
Of hebt gij in uw boeken leren laf zijn? -
Mon Joie è saint Denys! A la rescousse!
Châtillon! Bij mijn ziel, zij zullen 't horen.
O 'k voele lijk koud water door mijn leden. -
Ik bidde u, Monseigneur, ik smeke u.
Waar zijn mijn ridders en mijn wapenknechten?
Helaas, Messire, ik hebbe ze zien storten,
Messire Flotte zegt de waarheid. Schriklijk
Welhoe, gij ook, gij ook, Messer Van Ghistel?
Ons nederlage! Hoe? een handvol poorters,
Een stond vervoerd door blinde razernij
Tot ongewone en wilde dapperheid,
Gelijk een hert die van alom besprongen
Zijn preusheid schept uit dodelijken angst!
Ons nederlage! Kom, men zal 't u leren.
Sus! Châtillon! Mon Joie è saint Denys!
Komen ridders.
Ça, Mortenay, Govan, Messires, waarlijk
| |
| |
Gij komt van pas. Het schijnt Messer van Ghistel
En Flotte zijn verslegen door wat muiters.
Wij moeten heus hun nederlage wreken.
Ontijdig is uw schertsen, Monseigneur,
En gij zegt meer de waarheid dan gij denkt.
Onnuttig en onmooglijk nog te vechten.
Ik kwam die heren ene schuilplaats bieden,
En ben verheugd u hier meteen te vinden
Ten einde u ook mijn huis...
Nu, wees gerust, wij zullen u beschermen.
Gij hoont mij, Châtillon.
Ik zal op tijd en stond u reekning vragen.
Doch wil mij nu aanhoren, Monseigneur.
Wen ik u recht aanried en matigheid
Ten opzicht dezer nieuwe onderdanen,
Loecht gij mij uit, en horktet liever naar
Het zwetsen van Govan en Nogaret.
De zaken komen mijne reden staven.
Ik bidde u, Monseigneur, en lach nu niet.
De Coninck heeft mij overtijd gezegd
Hij zou, waneer de gilden zouden opstaan,
Hoe vindt gij dezen dorper? Heus, nietwaar?
Of beter, neen, 't is dankbaarheid. Ai mi!
Ik hebbe met des poorters woord gelachen,
Ver van 't gedacht het zoude mij weleens
| |
| |
Gelegenheid verschaffen Monseigneur
Te bergen en hetgeen van Monseigneur
Zijn ridders en zijn heir zoude overblijven.
Hier is mijn hof. Ik bidde u, Monseigneur,
Treed binnen, als het u believen mag;
Want elke stonde kon het wel te laat zijn.
Och, Monseigneur, treed binnen, 'k hoor gerucht.
Treed binnen, Monseigneur;
De Mortenay spreekt waarheid.
Is Vrankrijks ridderschap vandaag betoverd?
Zijt gij de Mortenay, Govan, Van Ghistel,
De Plasian, Latilly, Nogaret?
IJslijk waar, de droom, Messire,
Doch ijzelijker spookt rond ons de waarheid.
Zie, daar, Messer, daar, honderd stappen van ons,
Daar is de markt een dampend meer van bloed,
Waarin de lijken onzer mannen zwemmen
Of schrikkelijk verminkt in stapels liggen.
Uw leger is vernield, uw wapenknechten,
Uw peerdenvolk, uw ridders, Monseigneur.
De dolle klauwaards zoeken door de straten.
Ontembaar, onweêrstaanbaar, zegevierend,
Wie uit de slachting mocht ontsnappen.
Geen weêrstand is nog mooglijk - mooglijk, zegge ik.
En het bewijs ervan is dat ik hier ben
Het zou dus kunnen waar zijn?
| |
| |
Daar ligt Gauthier de Starrebruck, Du Puy,
Crequi, Rieux, Moncontour, Montmichel...
Hier staat wat blijft van uwe ridderschap;
't Is al. - Een schande om zeggen, ongeloofbaar!
Maar wij, de ridders, zijn op heden eerstmaal
In 't perk getreden met oneedle poorters,
Met dorpre lieden, en wij zijn - verslegen.
Och God, och God! 't Is zeker dat zij naadren.
Treed binnen, Monseigneur, wij smeken u.
Verslegen dus - verslegen - ja, verslegen -
Door poorters, dorpers, laten, wij verslegen!
Ontfaamd, onteerd, ontridderd en ontadeld -
O neen, 't en kan niet zijn. - Onteerd, Messires!
Verstaat gij? Ik, Jacques de Châtillon,
De gunsteling van Jehanne de Navarre,
Onteerd, bespot door gans de ridderschap
Van Vrankrijk, van de hele Kerstenheid,
Door 't dorper volk gewezen met den vinger;
Verstaat gij, heren, en begrijpt gij dat?
Ik vrage u of dat mooglijk is, Messires?
Verslegen - niets te doen -
Onmachtig, hebben zij gezegd, onmachtig -
Maar hebben wij dan gene zweerden meer?
Maar sta ik hier aleen een kersten ridder? -
Vooruit! vooruit! Mon Joie è saint Denys!
Châtillon! - Hoe? gij blijft daar staan lijk stenen? -
Welnu, gij zijt verraders, lafaards, - dorpers!
De Châtillon gaat zijne ridders vinden.
| |
| |
hem tegenhoudend:
In Godsnaam, Monseigneur! - Gij zijt ontsteld,
Kom tot uw zelven weêr...
Kom, volg ons, Monseigneur.
Ik wille vechten, mijne ridders wreken,
Dat muitersvolk verpletteren, verdelgen!
Gij zijt aleen, onmachtig.
Onmachtig! Helle door mijn lijf en ziel!
Hij bijt woedend in zijn zweerd.
Ontwringt hem toch zijn zweerd.
Men wringt hem het zweerd uit de handen.
Mijn zweerd, mijn zweerd! - Ontwapend en gevangen! -
Men hange mij nu op gelijk een laat.
Of beter, neen, ik smeke u om het leven
En wene. Ziet, ik wene lijk een vrouw,
En eens was ik een ridder.
Hij wordt, gelove ik, zinneloos.
| |
| |
Hoe strenglijk straft gij deze drieste trotsheid!
Wacharm! Daar zijn de klauwaards! 't Is de dood!
De hemel zij onze arme ziel genadig!
Schild ende vriend! Wat wals is vals is!
Schild ende vriend! of slaat al dood!
Een stonde nog, en 't is te laat. - Messire,
Gij moet u redden voor der riddren wrake.
verdwaald:
De wrake? Ja, mijn vriend, de wrake is zoet.
Geef mij mijn zweerd terug. Ter wrake, ridders!
Allen binnen in het hof van Mortenay.
BURSCHE.
|
|