| |
| |
| |
De dichterkamp
Toneel uit den Tannhaüser II.
Gepinte halle op de Wartburg.
(Herman, landgraaf van Thuringen, en Elisabeth, zijn nichte, ontvangen ene talrijke feestgenootschap. De landgraaf en zijne nichte groeten, waarna ze zetelen gaan. De zangers zijn Tannhaüser, onlangs teruggekomen, niemand weet van waar, na een jaar afwezigheid. Wolfram von Eschenbach, Walter von der Vogelweide, Biterolf, Heinrich der Schreiber, Reinhard von Swetzen.)
Vreugdig begroeten wij die edele hallen,
waar Schoonheid troont en kunste loont en kroont.
Mocht hier nog lang de feestbazuin weêrschallen,
Thuringens landgraaf Herman heil, alheil!
Herman staat recht.
Wij hoorden u om de meesterschap dingen;
zoet ende vroed, over duizenden dingen,
liet gij uw eedle liedren zingen en klingen,
zo menigmaal in deze zelfde zaal.
Hoe menigwerf ons hert doorgriefde
onbeloonde of verraden liefde;
en hoe dikwerf heeft ons verheugd
de ondeugd verpletterd door heldendeugd!
God zij gedankt, onverwachts schenkt ons heden
een blijde wederkomst Tannhaüser weêr,
en met den vriend de vreugden van voorleden.
Hoort toe dus, dichters, wat gij zult bezingen.
Wat riep Tannhaüser hier weêr? Raadt 't geheim.
Of beter, neen, ik wil op 't spoor u bringen -
Wedijvert gij met vroed gedacht en rijm -
‘Wat is de minne in waarachtigen zinne?’
Wie onder u die heimlikheid best ons verklaart,
hem heeft Elisabeth zijn prijs gespaard.
Of voedt zijn hert enen wens - vrije keure:
ligt de keure in mijn macht, zij gebeure.
Zo laat om prijs uw zoete koren horen
hier wacht de zegepraal vriendlik onthaal,
en op voorhand bedankt u die kunstgenegen zaal.
| |
| |
Thuringens landgraaf Herman!
Gegroet wie kunste bloeien doet,
Vier hofjonkers bieden de dichters enen gouden beker aan waarin elkeen een briefken werpt met zijn naam er op, en bieden dan Elisabeth den beker aan, die een briefken trekt.
met het briefken
Wolfram von Eschenbach beginne!
Wolfram staat recht en preludeert. Tannhaüser blijft in gedachten verslonden op zijne harpe leunen.
Schouwe ik in 't rond op deze volle zale,
hoe groots een stoet vóór mijne ogen ontvouwt.
Wijsheid en moed, heldenroem zonder smale
planten mij hier een statig eikenwoud.
Van ginter voele ik mij zonnig omstralen
Schoonheid en Deugd, gelijk priëlen bont.
Vóór al die pracht begint mijn blik te dwalen,
en stijft de klank in mijn versteven mond.
Zo kijke ik weg van duizelig lichtgewemel,
en zoeke een ster, een welbekende ster.
Allicht verdwijnt vóór mij de ganse hemel;
zij zweeft aleen en schijnt op mij van ver.
Het spruit in wonderbaren gaarde een fonteine,
mijn oog zo geern in hare diepte peilt;
want reinheid dauwt in 't herte mijn die reine
wier enkel beeld mijn wagend herte stilt.
Ook zonder zelfs, met heiligschendig geren,
mijn maagdelike bronne, klaar en zoet,
te ontroeren, wille ik haar eren en weren:
voor haar mijn lied, voor haar mijn lijf en bloed!
Wat heet men ware min? - Heren en vrouwen,
Wolfram komt u haar wezen zelf te ontvouwen.
| |
| |
Houzee voor Wolfram von Eschenbach!!
Tannhaüser staat recht.
De bronne die Wolfram laat stromen,
die kwikbron, wie en kent ze niet?
Haar aleen danke ik dichterdromen,
haar, haar aleen, wijde ik ook mijn lied.
O bron der schoonheid, uitgeborsten,
waar 't leven al wat leeft toe dwingt;
o vruchtbare aarde uw moederborsten,
twi, voor den dorstigen die niet drinkt!
Ik, dorstige, drink met volle togen
en plonse in 't leutig wiegelend bad,
en kan de vruchtbaarheid niet drogen,
zo leve en sterve ik liefdezat.
Dorst, liefdedorst, uw brandend haken
jaagt door mijne aders mijn ziedend bloed.
O Wolfram, Wolfram, ken dat blaken,
dan kent gij minne recht en goed.
Hij zit. Elisabeth op het punt hem toe te juichen, houdt zich in waneer zij de algemene koelheid der vergadering bemerkt. - Walter von der Vogelweide staat recht.
Ik kenne ik ook de heimelike
fontein van Wolframs edel lied.
Maar, bij den God van hemelrike!
Tannhaüser, gij en kent ze niet.
De reine min heet deze bronne
van vrouwenroem en ridderdeugd,
wiens golfken spiegelrein de zonne,
die peilende oge Gods, verheugt.
Wee, ridder keitif en ellendig,
drijft u bronwaarts een werelds gevoel,
| |
| |
roert uw roekloosheid heiligschendig
dat rein kerstaal tot modderpoel.
Want in de bron der godgewijde minnen
drenkt men de ziel en niet de grove zinnen.
Goed, Walter von der Vogelweide!
Hij zit. Tannhaüser staat recht.
Maar Walter toch hoe stijf vervroren
komt van zijn bad uw rein gemoed!
Wien mocht die ijzen min bekoren,
en was een man met vlees en bloed?
Vereer ginds hoog met zuchten en gebeden
de heimlikheid van 's hemels heimlikheden.
Aanbid wat onze grepe ontvliedt,
wat gij omvat aanbidde ik niet!
Voele ik mijn godheid mij omstrengelen,
voele ik een hert dat bonst op 't mijn,
voele ik ons beider wezen mengelen
in hijgend zwijmelend zalig-zijn,
dien lust dien hete ik echte minne.
Geen anderen zin kenne ik der min.
Biterolf springt recht.
Genoeg, Tannhaüser, hier zijn vrouwen!
Wie kan dat horen? Trots in 't kwaad!
Houd nu den mond, of 't mocht u rouwen!
Let op hoe 't lied eens ridders slaat.
O min tot ridderlike tochten
zeint gij mijn zweerd en hert en hand,
en vreugdig tot der dood gevochten
voor mingeheim of minnepand.
Steeds voere ik voor den roem der damen
bloed in het lijf, gewarig zweerd,
doch wat ons even kwam beschamen
en schijnt mij niet der moeite weerd.
| |
| |
Goed, Biterolf, mijn zweerd doet mede!
Ach! Biterolf waar is uw zin:
die wolf heeft een lammeken in.
Wat plaagt gij de min met uw lied?
Gij kent haar niet, zij kent u niet;
of kwaamt gij ze op uw ‘tochten’ tegen,
angstig ontvlood zij dat eeuwig zweerd. -
Doch niettemin... een slag geslegen!
vindt ge uwe min der moeite weerd.
Biterolf en Tannhaüser vechten, doch worden gescheiden.
Dat is de onheusheid ten top gedreven!
Neder het zweerd en de hand u gegeven!
Wolfram staat begeesterd recht.
Maria, moeder reiner minnen,
zing mij hun weerden lofzang voor!
Weer zondig woord, weer gramme zinnen,
dat niets dier hallen vrede stoor!
Moest hij haar name zwijgen,
slechts zuiveren lof laat stijgen,
lijk 't wierookvat in gloed.
raadt hij in dal van rampe
Tannhaüser schiet toe.
Voor u mijn lied, voor u mijn lijf en leven,
| |
| |
o mijn godin, sta uwen ridder bij,
wien Schoonheid zich ten beste heeft gegeven,
weet best waar echte min ontsproten zij.
Wie haren kus en liefde, wild omstrengelen,
een jaar genoot, verheffe hier den kop.
Gij die daar staat te psalmen, zuivere engelen,
gaat uwen weg en zoekt vrouw Venus op!
Gewoel.
Eerbare vrouwen, weg van hier! Hij komt van Venusberg!
Vanhier, vanhier, vanhier! Hij is betoverd!
De vrouwen vluchten. De landgraaf, de zangers en de heren omringen Tannhaüser het zweerd in hand.
Hij zei het zelf. Elk heeft verstaan.
Kan hij zijn eigen woord afgaan?
O zondige eeuw! O dorpere min!
Een ridder dient een duivelin!
Een ridder! - Ja, gij waart ons vriend,
doch u geschiê wat gij verdient.
Sa zweerden geen vergiffenis,
zendt hem ter helse doemenis!
|
|