| |
| |
| |
Het voorspel van Wagners Tannhaüser
Gedenkenisse uit een Volkskoncert.
Vol zit d'halfverlichte wijde zaal,
smeltend ronkt de stem der bonte menigt;
ginter reden zich de spelers. Kloppend
slaat een teken. - Rillend spreidt het zwijgen
over 't gonzend volk, en langzaam langzaam
sterft het bont gerucht weg in een doodse
stilte. Roerloos wacht het volk, de blikken
sterlings ginter op 't orkest gevestigd,
levend, machtig, toverend ding van stromen
goddlik' harmonie, dat een genie nu
gaat bezweren, klangen en gezangen
eisend die zijn reuzig oorbeeld schetsen,
levend, glanzend, groots en zielenboeiend.
Statig matig roert een teken in het
plechtig zwijgen. Zware galmen stijgen,
traagzaam, groots, eenvoudig, zielentemmend.
't Is gelijk de golfslag ener kalme
zee, die, eenzaam, meetloos, tegen hare
duinen breekt, den stillen eenzaamheden
grootse klachten klagend, zingend van het
eeuwig wee dat zij in haren afgrond
wiegt, ontzaglik, rusteloos, diep verborgen.
O! het is der lijdenschappen golfslag
ener grote ziel: een pijnlik, rusteloos,
diep verborgen, onderdrukt begeren;
't is een hemelpeilen uit de diepten;
't is het treuren eens gevangen aadlaars,
als met wroeging en berouw gemengeld.
Machtig tovert 's groten meesters schepping;
machtig gaan de onstoffelike zinnen
onzer ziel, begeesterd, aan het werken:
bonte walmen baren hun die galmen,
neevlen stijgen en gedaanten zweven;
t'midden van een glanzend kleurig schingen,
beelden worden, roeren, handelen, leven,
bont en krielend. En de ziel, begoocheld,
in bewondering verslonden, spant haar
zinnen op het groots getoverd drama...
| |
| |
Ziet. Daar smelt de heime Venusgrotte
open. Blank, gestrengeld, wellustserrend
legeren gestalten in 't halfdonker.
Schingend, als het ware, ligt der helse
Schoonheid koninginne in het midden,
hare rozige blankheid, golvig, trillend,
hijgend, vol bekoring, op het vlottend
bedde harer blonde lokken spreidend,
reikend met dien wellustzieken arrem,
roepend met die wellustdronken ogen,
zuchtend uit dien wellustgierigen boezem
naar den wild beminden minnezanger,
die zich, even schielijk uit zijn wulpsen
toversluimer opgeschrikt, zijn snaartuig
klemmend, uit haar geil omarmen loswrong.
Trotsig dat bereden bedde vluchtend,
lust haar weigerend, de ogen wrijvend, staat hij
rechtgesprongen, en vol angstige wondering,
schijnt hij als verschijnsels te vervolgen,
wijl zijn ore klanken uit de verte
schijnt te willen vatten. Stom bezien
hem van alom de ontwaakte nymfen. Angstig
kwelt een voorgevoel der Schoonheid liefde,
licht gekweld, gelijk de naakte wonde
die een slierend windeke doet smerten.
Hij herroept ontvlogen heugenissen,
schijnt het, twijfelt of een nare droom hem
pijnt of wezenlike dingen, die hij
vreugdig zage in ijdelen droom verwensen.
Nog geen droom! Gelijk na nevelig onweêr,
helle zonne door gescheurde wolken
straalt, zo breekt het blixemend geheugen
door het warren der slaapdronken ziele.
Bevend slaat hij d'handen over 't aanzicht,
wijl zijn snaartuig zuchtend voor zijn voet valt.
Smertelik ontluikt de ontwaakte ziele.
Halvelings walgend, bij het flauwer prikkelen
van verzadingsmoede wellust, zucht hij,
machteloos gevleide man, gelijk een
slave, naar der helse vreugden nymfe;
spreekt van zonnige velden, helderen hemel,
wouden, vrij geluchte, wilde geuren,
| |
| |
vogelenzang en klokkentoon, verwarde
heugenissen, snel vervlogen tijden,
geerten zijner menselikheid; doch durft slechts
halvelin̆gs zijn innig langen uiten;
en dat, in dier onderaardse weelde
zondigen wellust, zijne dichterziele
smert en treurt, onwederstaanbaar naar der
wereld vrijheid weder wil, en naar des
mensen kamp en wisselvalligheden.
Smekelend, hare vrees bedriegend, antwoord
mijdend, haren grilligen lieveling vleit der
driftige wulpsheid liefde. Onwederstaanbaar
lachend, duwt zij hem de ontvallen harpe
in de handen, lokt met lustenwekkend
woord en driftensarrend zingebaar het
lieve lied des lieven minnezangers.
Treurig en ondanks zijn zelven, dwingt hij
stemme en snaar tot minnevierend zingen.
Pijnelik edoch klaagt van langsom droever
des wanhopigs rouwen bittere klachte
't flauw begeesterd lied zijn tonen boven.
Der bekorende almacht trotsheid temde
langzaam ingezogen minne: wenend
vraagt zij haren zanger harer liefde
misdrijf of nalatenheid. Doch somber
breekt als een verwijt zijn heimelik langen
door zijn klachte, ondanks zijn eigen zelven,
wredelik verraden zijne nieuwe
geerten doodgenoten liefde. Schrikkelik
ondervindt de wilde wulpse minne
hare straffe met dier voorgevoelde
smerte zekerheid, en tot uitzinnigen
toren sart het weedom die misprezen
liefde. Woedend berst ze in tranen los en
vreselik verwijten. Medelijdend
valt, het hert vol tegenstrijdige driften,
haar te voete de arme twijfelende
dichter, lijk een vrijheidzuchtige slave,
dien het brijzelen zijner ketens fel de
lang geboeide naar den band gegroeide
leden pijnt. Doch nauwliks knielt hij, of door
hare tranen zijne ontroering ziende,
| |
| |
lijk een schipbreukling, in woedend pogen,
ene door den storm gewiegde planke,
zijne laatste hope, vast snakt, zo ook
grijpt wanhopig hem de dolverliefde
godheid weder en omklemt zijn leden,
lijk in blindgewoelden kampe, dolle
slangen ene machtige prooi omklemmen.
Trillend, bevend, smekend, wenend, zuchtend,
door haar wilde kussen hem bezerend,
schrikkelik strelend, vol leeuwinnen-
liefde, poogt zij ten wellustigen leger
haren dichter weêr te wringen. Vlammend,
als het ware, vlotten hare blonde
lokken bij haar angstig wentelen. Hijgend
golven hare wellustgierige borsten.
Vurig gloeien hare wangen, laait haar
vonkelende oge. Dorstig brandend stort haar
mond de kussen en der dolgesarde
liefdetale met den warmen adem
uit haar woelig lijf. In wild bekoren
wringt zij hare leden op het bedde,
put met al der vrouwelike wanhoop
onbewuste fijnheid in dit opperst
pogen der wellustige liefde têerhêen
uit en der begeerlikheden scherpste
prikkelingen. Uit der grotte diepten
snellen wellustwilde bacchantinnen,
wulpse nymfen hunne koningin ter
hulpe. Met den monde en tergende ogen
lachend in een warrem rozig schijnen,
rond hem krielt, vol onweerstaanbaar lokken,
der bekoorlikheden helse dans, wijl
uit blauwwendig lustenbergend water,
vreemd van wemelend toverlicht doorschongen,
der meerminnen wondere stemme, met der
baarkens diep harmonisch klateren parend,
lachelend en jankend zalig wee klaagt.
Hevig kampen tegenstrijdige driften
om des aarzelenden dichters ziele.
Weerom, bij dat schrikkelik bekoren,
ijlt het wild begeren door zijn bloed, en
zet der zinnen blinde woede lijf en
| |
| |
ziele in store. Doch de mannelike
trots, der schoonheid koninginne smekend
hem te voete ziend, verstaalt zijn weigeren,
helpt het diep verlangen zegevieren.
Overhands beziet hij ze, genegen
haar in woedend zingenot te omknevelen;
overhands wendt hij de blikken van haar
smeken af, en sterk de omboeide leden
rechtend, weert hij haren mond en hand weg,
en ontwringt zich uit der duivelinne
slepend prangen. Uitgeput, ontzenuwd,
zijne knieën nog omarmend, zinkt zij
als bezwijmend neder. Zegepralend
rukt hij zich, ter zelver stonde, in stikkend
poelgewoel van purperwendigen zwavel-
smook, ijlt krielend alles rond hem weg; hem
straalt een blank en plotseling schijnen blind, en
dom vertwijfelend als ontwakend, wrijft hij
de ogen. Zuivere luchten waaien, blijde
kleuren schemeren rond hem: gulden bergen,
groene dalen, donkere wouden, blauwe
zonnige ruimte. God! het is de wereld!
Och hoe diep verzucht hij in die koelte.
Vreemde tranen perelen in zijne ogen.
Blij, onrustig en wanhopig tevens,
staat hij daar. Onmachtig hem te kwikken,
dauwen frisse lucht en blijde kleuren
in dier arme ziele en zinnen onrust;
want op oge en lippe voelt hij nog der
wilde minne kussen gloeien; dreigend
voelt hij, ondanks zijn verzeeuwde wellust,
ondanks der verzadingmoede zinnen,
walg, begeerlikheid als ingedronken
gift door elken ader zijner leden
trillen, en te midden van het sluimerend
ja, doch immer levend nog en dreigend
wagen naar der zondige liefde tover,
pletterend benauwt de ontwaakte ziele
der afgrijselike zonde zwaarte,
en des kwaden lusts wanhopige wroeging.
Onverdragelik wordt allicht den zondaar
der nature jeugdige lentepracht, en
| |
| |
onverdragelik in zijn ore zingt des
herders wonnig lentelied. Weêrdeunt gij,
der boetveerdige pelgrims zware zangen?
Stort, door angstige wroeging neergepletterd
in het stof, den fel gepijnden zondaar.
Naderend riddersvolk vermeldt der hoornen
zoet gedeun. Doch voor de wereld als het
ware doof, in zijne wilde bede,
blijft hij liggen. Nadert ridderlike
maten, en verstomt bij 't vreemde schouwspel
dezer stalen trotsheid plat ter aarde.
Spaar des medelijdens en der vriendschap
redens dezer diep ontstelde ziele.
Klink hem, gij, in de oren, lang vergeten
naam der onbewuste maagdelike
minne. Trek hem aan gelijk een zeilsteen.
Open door het zwart gewolkte zijner
ziele een gerre waar der hope laatste
straal door zifte, fris bedauwde warmte
lijk het licht der wonnige morgenzonne,
zondaar. Nu begint het drama dezer
dichterziele, tussen Venus wagend,
van haar wilde min helaas! doordronken,
en der maged dodelike teêrheid,
zoenend offerlam te wege zijner
onbewuste wreedheid aan 't onmenselik,
onverbiddelik zondenstraffend Noodlot.
Hijgend, als het ware, zwijgt 't orkest en
loost het volk een diepen zucht, gelijk wie
langzaam uit een lange geestverrukking
zijn gespannen zinnen voelt herleven.
Donderend gejuich begroet des meesters
genie wiens drijvuldige volmaaktheid
alle kunsten tot ene enkele kunst smelt,
en in enen stroom van goddelike
harmonie, oorbeeldige dichten schept tot
zinnenboeiend zielenroerend schouwspel.
| |
| |
En in zijne donkere logie, 't lijdend
hoofd zwaarmoedig op den arrem leunend,
denkt de dichter, met een soort van schrik, aan
deze toverkracht, die hare schepping,
echt en waar gelijk eens rechters vonnis,
uit den afgrond van des mensen ziel leest.
Brussel, 1878.
|
|