Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten(1960)–Albrecht Rodenbach– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 246] [p. 246] Tannhaüser (Fragmenten) Tannhaüser is hij, was hij, de edele minnezanger. Lijk een wondere tolk des hemels door het zwijgend volk aanhoord, van burg tot burg eerbiediglik steeds aangetrokken koning in zijn onafhankelik zwerven, meer als koning in de stille macht die toverend als het ware rond den dichter straalde steeds ◡- met open ziele door het levend schouwtoneel der wereld wandelend en zijn wisselende bontheid bij het leutig dromen des gedachts den mensen tot een schitterend oorbeeld dichtend waar der waarheid vroede lesse uit straalde, heilzaam sleet hij zijne grootse jonkheid. Edel bovenmenselik als het ware stil en blij met oorbeeldbouwend denken, warm van wonnige dichtermin doortrild, uit de edele werkzaamheid zijns levens dronk hij levenkwikkend zielsgenot en rustig zijner to vergaaf bewust, soms loech hij te evens fier en kinderlik eenvoudig onbewimpeld zegepralend al het wonderend gegons der fame aanhorend lijk men uit de verte een zoet gezang hoort. Rijkelik ook die edele dichtergave voerend met hem dongen om den palm soms Walter, zoete en tedere zanger, Wolfram, reine minnaar vol bespiegelingen, Biterolf, des edelen kamplieds dichter. Doch Tannhaüser was en bleef de meester onbekampt en zonder wedersprake waar het op het echtst bezingen aankwam van des mensen drift naar zoete minne. En de vrouwen keken op Tannhaüser met een soort van angstig blijde wondering en zijn blik ontroerde heimelike diepten in der rosige maagden herten. Och en hadde ook ja de ganse wereld [pagina 247] [p. 247] zijne dichten... (versmaad, een wezen was er... enz. Elisab[eth].) * Want duidelik, plotseling, als het ware door dien weêrlicht uitgetekend rijst daar heden en verleden. Schetterend klinkt hem hunne stemme door 't geschokt geweten. Roem en heil zingt klagend het verleden. Hopeloos verloren, roept het heden, hopeloos onteerd. Te diep te zeker al te hopeloos is zijn val opdat in razernij en dolle klachten zijne wanhoop losbreke. Als verplet, afgrijselik kalm, als de neergeblixemende Satan, als een Titan dat hij is de heilige bergen afgedonderd, uit die donkere diepten schouwt hij ginter verre o veel te verre naar het glanzend wijd ontvlogen rijk. Eens vloog zijn name wijd vermaard door gans de kerstenheid. Als koning groetten hem de dichterlike ridderlike zangers. Bont en kleurig beeldde de edele Walter, zoet en minlik zong de tedere Wolfram, krachtig lood 't gedicht des vroeden Biterolfs, levend schiep hij, Tannhaüser de koning. Al te ontzaggelik straalde rond hem zijne meesterschap om nijd te baren en bij Orfeus die de dieren temde en bij David wien de zangrige hemel bovenmenselike dichten ingaf, vergeleken de edele Minnezangers Tannhaüser den wonderliken meester door geen sterveling ooit na te zingen. Waar men zijne komste vierde vroeg de wonderende pelgrim in 't voorbijgaan: welke vorst is hier aan 't zegepralen? Alles zweeg en dierf niet ademhalen van begeestering als het ware dronken wen hij recht te midden ener zale [pagina 248] [p. 248] zijne vedel ronken deed, wijl kleurig zingend klingend teêr en krachtig uit zijn toverenden mond de dichten stroomden. Diep stilzwijgen heerste wen zijn lied zweeg. Bovenmenselik als het ware rees hij daar voor de ogen en de trotse ridders wachtten dat hij zelf hun spreken zoude en de vrouwen zagen blozend neder tot in 't diepste hunner ziel geroerd wen Tannhaüser de machtige en tedere dichter hun geglimlacht had. En de edele slotvoogd die den zanger gast had mogen noemen deed met eer en zorg den beker waren, waar die toverende mond uit dronk. En fel beneed de keizer den vassaal bij wien de dichter zich een tijd geneerde. En of 't ware door een glanzend schingen steeds omgeven groots ontzaggelik reisde Tannhaüser, van zegepraal tot zege, 't hoofd vol beelden en het hert vol zangen wroedend steeds als een profeet doet, scheppend steeds zijn reusachtige schepping, de ogen steeds op 't duizendvoudig oorbeeld, horkend soms, verstrooid als 't ware, naar het wijd gegons der wondering als naar een hertelavend zingen in den avond, voelend steeds als ene zon daar voor hem hem beschingend zijne ziel verwarmend hem begeesterend, bronne zijner kunste, zijnen engel, zijne dichtemimfe, 't hemels beeld der maagd wier liefde... 1878. Vorige Volgende