| |
| |
| |
Dramatische fragmenten
| |
| |
| |
Aischylos' Promêtheus in de boeien
Ene Rotse aan de palen der wereld.
Komen Promêtheus, Hêfaistos, Kracht en Geweld.
Der aarde ja ten uitersten rande zijn wij gekomen,
aan Skytias boord, mensenloze wildernisse.
Hêfaistos, u nu gehoort het te beramen de bevelen
die u Vader oplei, en dien, aan rotsen
hooggetopt, den vermetele te binden.
Uwe bloem immers, den glans van het vier, aller kunsten oorsprong
ontrovende, aan stervelingen bezorgde hij die, en ja van zulke
zonde, ulieden goden moet hij betalen boeting;
dat hij wel eens lere Zeus' heerschappij
eren en menslievende handelswijze dààr laten.
Kracht en Geweld, ja uwe last van wege Zeus
heeft uit, in der waarheid, en niets meer en houdt u hier nog.
Ik integendeel en kan het niet herden enen bloedverwanten god
te boeien geweldig aan dien rotstop dien de storm zweept.
Maar alleszins 't noodlot zulks mij durven doet.
Verwaarlozen immers Vaders woorden, zwaar is 't.
o Gij, der rechtoordelende Themis wijze zoon,
ondanks u, ondanks mij, met onbreekbare klompen
zal ik u nagelen aan die mensenloze rotsspille,
dat gij noch stemme noch gestalte van stervelingen
vernemen zult; blootgesteld aan de zon hare brandende stralen,
uw bloeiend kleur zult gij verliezen; u verheugende
zal de bontgeklede nacht verbergen het licht,
maar den rijm des morgens smelt de zonne weêrom;
en immer de last van het daarzijnde kwaad
zal u drukken; de verlosser trouwens nog niet geboren wierd.
Zo boet gij de menslievende inborst.
God immers zijnde, der goden niet vrezende de woede,
den mensen ene ere bezorgdet gij buiten recht,
waarom gij deze heilloze rotse waren zult
rechtomhoge, slapenloos, met ongebogen knie,
en wel zuchten en klachten onnuttig
zult gij slaken: Zeus trouwens, onverbiddelik is zijn herte
en elkendeen werkt dóor, die nieuwelings gebiedt.
| |
| |
Welaan, wat eerzelt gij en beklaagt gij vruchteloos?
Waarom der goden vijandliksten god niet haten,
die den mensen overleverde uwe eigenschap?
Het verwantschap in der waarheid machtig is en het verkeer.
Met u beken ik het; maar niet aanhoren Vaders woorden,
wat is dàt dan? Hoe en vreest gij dàt niet méér?
Altijd ja in der waarheid hard zijt gij en ruwheidsvol.
't En helpt immers geenszins hem te bewenen: Gij dus,
wat niet en helpt en pijn er u niet omme vruchteloos.
O zeer hatelike handigheid.
Waarom ze haten? Des lijdens toch, om onbewimpeld te spreken,
nu tegenwoordig en is geenszins schuld uwe kunste.
Alleszins, had ze een andere mogen bekomen!
Alles gehoort den goden, buiten opperheerschappij:
onafhankelik immers en is er niemand buiten Zeus.
Ik ondervond het hierin en niets tegen te spreken heb ik.
Waarom dan u niet haasten den band rond hem te slaan,
dat u dralende niet gewaar worde Vader?
Reeds ja veerdig ziet gij de ringels bij.
| |
| |
Grijp ze en rond de handen, met krachtig geweld,
ze met den hamer sla; nagel hem aan de rotsen.
Voltrokken is het ja, en niet vergeefs, dat werk.
Klop harder, duw en niets slap en laat:
Schrikkelik immers is hij om te vinden zelfs uit middelloze zaken uitkomst
Vast nu ja ligt deze arm onbevrijdelik.
En den dezen nu vestig hem zeker, dat
hij ondervinde, alhoewel wijs, toch flauwer dan Zeus te zijn.
Buiten dien niemand met recht mij verwijten zal.
Des stalen klomps nu den fellen tand
dweers door zijne borst boor hem krachtig.
Gij ziet een schouwspel onzienlik voor de ogen.
Ik zie hem krijgende wat hij verdient;
maar rond de lenden banden sla.
Het doen moete ik. En gebied niet te veel.
Nogtans zal ik u gebieden en u aanprikkelen derbij.
Kom afwaarts en de benen ringel fel.
Dat werk is ook gedaan zonder groten last.
| |
| |
Krachtig nu nagel de dweersende voetspijkers;
want deze ja die onderzoeken zal uwe werken is zwaar.
Gelijkvormig uw wezen uwe tonge spreekt.
Gij, ontferm u, maar mijne stoutheid
noch mijner gramschap ruwheid mij niet en verwijt.
Gaan wij, want hij zijne leden gans ombeslegen heeft.
(af.)
Hier nu spot, en der goden ere
rovende, aan wezens van énen dag die geef. Wat voor u
kunnen stervelingen om u te ontdragen dezen pijnen?
Met valsen name u de goden Promêtheus ‘voorziender’
heten, uw zelven immers ontbreekt een Promêtheus
op welke wijze gij u dezen gevalle ontwringen zult.
(af, met Geweld).
O goddelike barnlucht, en rapgevleugelde winden,
en stroombronnen, en der zeebaren
ontelbaar monkelen, en aller wezen moeder, Aarde,
en allesziende zonnebol schoon,
aanschouwt mij wat ik van de goden, god, lijde;
ziet met welke mishandelingen
verscheurd, ik door den tienduizendjarigen
tijd zal lijden. Dàt de nieuwe
meester der heiligen uitvond voor mij,
Ho! Ho! Het wezende en het toekomende
kwaad beklage ik. Hoe eens dezer kwalen
En toch wat zegge ik? Alles voorzie ik
schitterend dat worden zal, nochte mij nieuw
zal enig lijden mij overkomen. Het vastgestelde lot moet ik
dragen ten gemakkelikste, weten dat
des noodlots onwederstaanbaar is de kracht.
Maar noch zwijgen noch niet zwijgen deze lotgevallen
| |
| |
mogelik mij is. Den stervelingen immers ere
bezorgd hebbende, aan dit noodlot ik gebonden ben, ongelukkige.
Er een narthêksriet mede vullende trouwens roofde ik des viers
oorsprong, dieveling, dat meester van de kunsten
altemale den mensen wierd, en grote hulp.
Door zulke straffen die misdaden boete ik
met hemelhoge banden gevestigd zijnde.
Welk gerucht, welke geur bevliegt mij, onzienlik,
van goden of mensen of van de twee?
Kwam er tot den verren rotstop
een, der pijnen mijn aanschouwer, of wat toch willende?
Ziet, in de boeien, mij, enen ongelukkigen god,
Zeus' vijand, die aller goden
om mijne te groter liefde der mensen.
Ho! Ho! Wat nu wederom een klepperen hore ik
hierbij van vogels? en de lucht, bij het slaan
hunner vlerken gezwind, zoeft.
Al mij schrikkelik is dat naast.
De Okeaninen komen bijgevlogen.
Eerste wandel.
En vrees niet: vriendig trouwens deze rei,
bij der vlerken vluchtig klepperen,
kwam tot deze rotsspille, het vaderlik
gemoed met moeite overkout hebbende.
Rapvoerend ja mij brachten de windekes.
Des slaans immers van 't ijzer het geruchte
drong tot in onzer krochten bodem, en verjoeg uit mij
en ik sprong ongeschoeid op den gevleugelden wagen.
der vruchtbare Têthys telgen
en van hem die rond geheel de wereld wentelt
met rustelozen vloed, kinders
van Vader Okeanos, beschouwt, beziet
| |
| |
aan deze rotse hare toppen hoog
ik ene wacht onbenijd zal houden.
Eerste wederwandel.
Ik zie, Promêtheus, en van afschrik over mijne ogen
tranen, uw lijf aanschouwende
bij deze stalen mishandelingen.
Nieuwe stiermans trouwens
zijn den Olympos meester, en met nieuwe wetten ja
en het eertijds geëerbiedigde nu verdelgt.
Indien hij mij toch onder Aarde, lege bij Haidês
den dodenweerd, in den onbezoekeliken
Tartaros had gezonden, in banden onlosbaar
wreed mij gewenteld hebbende, dat noch god
noch iemand el daarin hem verheugen mocht.
Maar nu der winden speeltuig, de ongelukkige,
zijnen vijanden tot vreugde, lijdt.
Tweede wandel.
onder de goden, wien dat verheuge?
Wie niet medelijdt met de ongelukken
dijn, buiten ja Zeus? want deze met woede altijd
opleggende den onplooibaren zin
kroost, nochte ophouden zal hij
voor hij ja voldeed zijn herte, oftewel dat, met enen aanslag ievers,
iemand het moeielik om roven gezag rove.
Ja zeker, nog mijns, alhoewel ja met harde
nood hebben zal der heiligen meester,
om te togen den nieuwen raad bij den welken
skepter en eer hij zal gestolen worden.
En mij zal hij niet meer met der overtuiging zeemgetongde
toverzangen overhalen, en de harde
| |
| |
bedreigingen nooit vrezende en zal ik dat
veropenbaren, voor hij mij uit wilde
boeien losse, en boete betalen
dezer mishandelingen wille.
tweede wederwandel.
Gij toch zijt stout en ja uwe bittere
smerten geenszins onderdoet,
mijn herte kwelt doordringende vreze;
ik ben benauwd om uw lot;
gij moet, havende, het einde
zien naken. Onroerbaar immers ene inborst en een herte
onoverkoutbaar bezit Kronos' zoon.
Ik wete dat hij trots is en naar eigen zin
recht Zeus. Maar algelijk
wordt hij eens, als hij aldus verbrijzeld zal zijn;
en dan den ontembaren wrok stillende
ten bond met mij en vriendschap
begerende, tot den begerenden zal hij eens komen.
Geheel de zaak ontdek ons en doe ze ons geworden,
om welke beschuldiging Zeus u nam
en aldus zonder ere zo bitter mishandelde;
meld het ons, zo 't u niet wat en pijnt bij dat verhaal.
Smertelik ja voor mij is het te vertellen die dingen.
Smertelik ook te zwijgen: langs alle kanten pijne.
Toen eerst begon der goden wrok
en een geschil tussen elkander oprees,
de ene ja willende werpen van den troon Kronos
opdat Zeus heersen mocht alzo, de anderen integendeel
ijverende opdat Zeus nooit beheersen mocht die goden.
Dàn, ik, het beste radende, overhalen
de Titans, kinders van Hemel en Aarde,
| |
| |
niet en vermocht, maar de slimme treken
misprijzende, met harderen zin
zij meenden zonder moeite met geweld te winnen.
Maar mij moeder, meer als enen keer, Themis,
de Aarde, met veel namen enkel wezen,
de toekomst hoe zij volbracht zou zijn voorspeld had:
dat men bij geweld noch bij macht
moest, maar wel bij list, de beheersers overweldigen.
Dit als ik het hun met woorden voorhield
zij en geweerdigden in 't gehele niet mij te bezien.
Het beste dus voor mij in deze omstandigheden dan
scheen te zijn, medenemende mijne moeder,
gewillig den welwillenden Zeus bij te staan.
Door mijnen raad, des Tartaros somber gediepte
schuilplaats voor den oudgeboren Kronos,
met zijne medekampers. Alzo door mij,
der goden heerser geholpen,
met zulke kwade pijnen mij loonde.
Zij is trouwens in zekeren zin der heerschappij eigen,
de ziekte, de vrienden niet te betrouwen.
En wat gij mij vroegt, de reden waarom
hij mij mishandelt, dat zal ik klaar uiteen doen:
Als eerst op den vaderliken troon
hij zat, rechtuit den Geesten deelde hij ere uit,
andere den anderen, en schikte
het bestier; maar van de rampzalige mensen gene rekening
hoegenaamd hield hij, maar vernield hebbend het geslacht
geheel, hij wilde er een ander doen worden nieuw.
En dààr niemand tegenkwam buiten ik,
maar ik, ik dierf; en bevrijdde de mensen
van verbrijzeld naar Haidês te varen.
Daarom dus onder zulke straffen ben ik gebogen,
pijnelik om lijden, deerlik om zien;
en de stervelingen in deernis genomen hebbende, deernis te bekomen
ik niet weerdig geacht wierd zelf, maar onmeêdogend
zo wierd ik doorkorven, voor Zeus een onterend zicht.
Een ijzeren hert en van steen gemaakt
is hij, Promêtheus, die niet medelijdt
met uw' pijnen. Ik immers ze niet zien
ik had het gewild, ze ziende leed mijn hert.
| |
| |
En inderdaad voor vrienden erbarmelik om zien ben ik.
Zijt ge eentwaar niet wat verder gegaan dan dat?
De stervelingen ja deed ik ophouden te voorzien hun lot.
Welke gevonden hebbende bemiddeling dezer kwaal?
Blinde hoop hebbe ik in hen gesteld.
Een grote hulpe aldus gaaft gij den mensen.
Daarbij ja nog het vier ik hun verschafte.
En nu het schitterend vier bezitten wezens van énen dag?
Bij het welk ja vele kunsten zij zullen leren.
En om zulke beschuldigingen u dus Zeus
mishandelt, en geenszins lost uwe kwalen,
noch is er des leeds een einde u voorliggend?
Geen ander in der waarheid geen één, buiten als 't hem belieft.
Believen? Hoe? Welke hope? Ziet gij niet dat
gij zondigdet? Maar dat gij zondigdet, geenszins aan mij het te zeggen
aangenaam is, en voor u, pijne. Maar van deze dingen ja,
genoeg, en des leeds enige verlossing zoek.
| |
| |
Gemakkelik voor die buiten het lijden den voet
heeft, te bespreken en te waarschuwen deze die het slecht
stellen. Ik ja dat al wist.
Wetens en willens zondigde ik, en zal het niet loochenen.
En de stervelingen helpend ik zelf straffe zocht;
toch niet ja door zulke straffen in der waarheid meende ik
te moeten verteerd worden aan rotsen hoog,
mij behorende die eenzame rotsspille zonder buurt.
En 't mij bijzijnde leed niet en beklaagt,
maar nederdalende de toekruipende lotgevallen
aanhoort, dat gij vernemet tot het einde het gehele.
Doet wat ik vrage, doet het; hebt medelijden
met hem die nu lijdt. Zo ook toch zwevende
andermaal enen andere het lijden aangrijpt.
Aan welwillenden geboodt gij
en nu met lichten voet den rapgevoerden
zetel verlatende en de lucht, zuivere
bane der vogelen, tot den steilen
grond zal ik naderen, en uwe pijnen
wil ik geheel en gans horen.
Okeanos komt toegevlogen.
Ik kome, ener lange reize het einde
doormeten hebbende, naar u Promêtheus,
dezen rapgevlerkten vogel
door wille, zonder teugel, richtende,
en met uwe lotgevallen, weet het, medelijden heb ik.
Want mij, meen ik, het verwantschap dus
dwingt, en, zonder het verwantschap,
geen is er wien ik meerder deel
En weten zult gij dat het waar is, noch dat ijdel
zoetspreken bestaat in mij... Welnu
toon hoe gij moet geholpen worden.
Nooit immers zult gij zeggen lijk Okeanos
een vriend is er zeker voor u.
| |
| |
Hoe, wat dingen! En gij ook dus mijner pijnen
komt aanschouwer zijn? Hoe dierft gij, verlatende
en den met uwen naam genaamden vloed en de met rots beklede
henzelven uitknagende krochten, naar dit ijzermoerig
land komen? of om te zien de lotgevallen
mijn kwaamt gij en medelijden te hebben met der kwalen.
Bezie het schouwspel, deze Zeus' vriend,
die hem zijne heerschappij hielp vestigen,
onder welke pijnen ik door hem gekromd sta.
Ik zie het, Promêtheus, en u aanraden
wil ik het beste, al zijt gij veelvindig.
Ken uw zelven, en kleed u in doening
nieuw: nieuw trouwens ook de heer onder de goden.
En indien gij alzo stoute en scherpe redens
roeit, wellicht u, zelfs veel hoger
zetelende, kome Zeus te horen, zo dat u het geweld nu
tegenwoordig der pijnen kinderspel te wezen schijne.
Maar, o rampzalige, die woede die ge in u hebt laat ze daar,
en zoek der pijnen verlossing.
Ouderachtig misschien u schijne ik te spreken alzo;
zulke nogtans der al te hoog sprekende
tonge, Promêtheus, de beloning wordt.
Gij toch, nog niet ootmoedig, en wijkt voor de kwalen,
en bij de tegenwoordige ja nieuwe bijkrijgen wilt.
Gij en zult dus niet, wilt gij mij geloven,
aan den prikkel het been bieden, ziende dat
een felle meester onverantwoordelik heerst.
En nu ik ja, ik ga en proeven zal
of ik vermoge u te verlossen uit deze pijnen.
Gij, wees stille en niet te wild en klap:
weet gij dan niet wel, zijnde alles wijs, dat
tonge stout de straffe vermorzelt?
Ik benijde u daarom, dat gij buiten zake u bevindt,
en alle dingen gedeeld hebt en gedurfd met mij.
Nu, laat varen en geenszins u moei.
Gener wijze toch overtuigt gij hem; immers niet te overtuigen is hij;
maar let op dat gij zelf niet en lijdet om der reize.
| |
| |
In der waarheid veel beter om uwen naasten te raden zijt gij
dan uw zelven; bij daad en niet bij woorden ben ik het bewezen.
Den spoedenden toch niet tegenwerkt;
ik betrouwe immers, betrouwe, deze genade mij
geven zal Zeus, u te verlossen uit deze pijnen.
Daarom ja u love ik en nooit late dat eens:
Van ijverswege immers niets gij verzuimdet; maar
niet en pijn: ijdel toch en zonder hulpe
voor mij zult gij pijnen, zo gij ja wat pijnen wilt.
Maar blijf stil, uw zelven uit de voeten houdend.
Ik immers niet, zo ik ongelukkig ben, daarom
zou willen dat aan velen pijnen overkomen.
Neen toch. Want mij ook nog eens broeders lot
verplettert; van Atlas die bij de avondlanden
staat, de zuile van Hemel en Aarde
met de schouders schragend, last niet wel dragelik.
En het Aardkind ook, der kilikische krochten bewoner
ziende, betreurde ik het vijandig gedrochte,
honderdkoppig, met geweld getemd,
Tyfôs den stouten, die allen goden tegenstond,
met schrikkelike muilen blazende de dood;
en uit zijne ogen straalde Gorgônsblik blikkerend,
lijk om Zeus' heerschappij te vernielen met geweld.
Maar kwam op hem Zeus' woeligslapende schicht,
neêrwaarts schoot de weerlicht blazende vlammen
en hem sloeg uit hoogschreeuwende
pocherijen. Want tot in de ingewanden geslegen
wierd hij verzengd, en verdonderd zijne kracht.
En nu, onmachtig en uitgestrekt lijf,
ligt hij bij de engte der zee,
geperst onder de wortels des Aitnas;
en, op de tinnen hooggezeten, smeedt
Hêfaistos; van waar stijgen eens
stromen vier, verslindende met wilde tanden
van 't schoonbevruchte Sikelia de wijde velden.
Alzo Tyfôs spuigen zal zijne woede
met de brandende schichten eens onverzadeliken maalstrooms
alhoewel ja bij den donder Zeus' verkoold.
- Gij, 't is waar, en zijt niet onervaren, noch mij leermeester
| |
| |
behoeft gij; uw zelven red gelijk gij het goedvindt:
ik het aanwezend lot zal dragen,
tot dat Zeus' gemoed losse den toorn.
Wel dan, gedenkt wat ik u voorzeg,
en van het ongeluk geslegen,
en klaagt het uw lot niet, en zegt nooit
dat Zeus u in een onverzien
verderven gestort heeft! neen waarlik, maar gij zelf
u eigen zelven... Want wetens en willens
noch schielik noch heimelik,
in de onontspringbare nette van 't ongeluk
zult gij gevangen zijn door uwe zotheid.
Nu waarlik in der daad en in der woorden niet
en de bruisende echo overklatert
van den donder, en kronkelende schieten uit
de vlammen van den weerlicht, en dwarrelwinden
wirlen het stof op; en met woede
de vliegende winden allen op malkander
waaien tegen een, als in oproer!
en samen woelt de hemel met de zee. -
Zulk een onweder komt voorzeker
van Zeus om mij vrees in te jagen. -
O mijner moeders heerlikheid,
o Ether die 't licht voert gemeen aan allen,
ge ziet mij hoe ik onrechtig lijde. -
1875.
|
|