Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten(1960)–Albrecht Rodenbach– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 242] [p. 242] Asrafiel Hier ben ik, Asrafiel, een uit de negen koren, die opstond met den Satan; nu vervloekt, verloren voor de eeuwigheid met hem; maar in 't afgrijselijk lot, nog altijd groots en stout, weerspannig tegen God. Ik ben een dezer, wie Satan, ons hellekoning, meer dan een enkel wezen, meer dan ene woning, meer dan een stede, een land ter doemnis toevertrouwt. Ik ben de helse geest, dien Vlaandrens Engel schouwt. Waneer de Kerels nog, te midden hunner vlamen en op de duinen van de zee, de wilde namen der goden hunner vaders van het Noorderstrand nog niet vergeten hadden - mij ter eer - hun hand den reebok slachtte. Ja, mij was 't dien zij aanbaden, en met het bloed des offers dagelijks verzaadden, te Thorhout in het ode. Thor was Asrafiel. Maar Tillo en Amand, en de andren wisten 't wel, die kwamen prêken hier. En de ongetemde Vlamen hun hoofden bogen, en de wilde Kerels kwamen rondom den priester staan om t'horken naar zijn woord en 't Doopsel af te smeken. En dan wierd gehoord, door 't heilig Thorwoud, het gerucht der bijleslagen; en 't reuzenbeeld van Doner wankelde op zijn schragen, en stortte vreeslijk neêr; en door de wijde lucht, mijn vloek weêrgalmde schuw met donderend gerucht. Want Asrafiel, de helse geest, was overwonnen. Hij worstelde wel nog vol wanhoop; maar de zonne schong eindlijk hel en klaar; en hij, die 't donker mint, moest weg uit Vlaanderen... 1875? Vorige Volgende