| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
Triclinium in Allectus' villa
Prachtige maaltijd. Allectus aan tafel met Camillus, hovelingen en heren, Claudia, Gellia en andere vrouwen. Slaven en slavinnen dienen.
De genoten liggen wellustiglik op tafelbedden uitgestrekt rond de Sigma; de vrouwen zitten. In den achtergrond ene grote gordine.
Geklang en gezang van omhoog.
bij wiens gefrons de olympus trilt,
dan wenkt hij Hebe schalk en blond,
en heet haar nektar halen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
schinkt Hebe daar zij lonkt en lacht,
Haar blikken schieten wond op wond,
der Goden ogen stralen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
beheerst allengs het godlik nat;
De Vader hangt aan Hebe's mond,
men weet hij kent geen palen. -
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
| |
| |
De lonken spreiden vonken,
het voorbeeld volgt de geerten in,
Daar volt een nevel geurig bont
Ei, drinkerskoning, laat in 't rond
de gulden schalen kralen.
de handen klakkend.
O prachtig, overheerlik, goddelik!
Weleedle Heren, minnelike Vrouwen,
ik bid u, doet nog eens de bekers vollen
met dezen drank, dien ons de Goden moeten
benijden, van rondom de tafels, waar
de steeds in jeugd herbloeiende Godin
den nektar schinkt. Geen wonder smaakt men, drinkt
geniet men hier wat den olympus afkomt.
Het troont hier iemand in ons midden, die, -
is 't hij niet die op den olympus woont,
in mensenlijf hier uit het zoele zuiden
gekomen, om het killig noorderland
op zijne beurt in lusthof te herscheppen, -
toch voor hem niet moet wijken, spijts den naam van
der Goden God, den Vader, Jupiter.
Een wilde streek, door wilde zee belegerd,
door wezens wilder nog bewoond, zo lag
dit land hier, 't wildste land der hele wereld.
En de oorlog woedde er steeds op land en zee,
verplette op zee de schepen tegen een
en deed de woonsten blaken op het strand.
Van alle kanten rezen sombre burgen
en torens, dreigend teken van den krijg.
Een man verscheen. Het straalde iets bovenmensliks
| |
| |
rond hem: het krijgsgerucht verstierf allengskens;
geen wilde schepen meer op deze zee
die moord en brand op deze kusten spreidden.
Een teken zijner hand - en burg en toren
verdwenen, en het eertijds wilde land
verandert langzaam in een groenen lusthof,
waar, lijk de blanke bloemen in het veld,
van alle kanten luisterlike villa's
verschijnen in de plaats der sombere burgen.
Hij bemerkt dat Allectus onvrijwilliglik enen blik op Camillus werpt.
Wel dreigt in 't zuiden nog een oorlogsgod
en toornt, omdat de vrede hier wil heersen,
maar, groots en vreedzaam, toont hij hem den lauwer
en buigend onderwerpt zich Mavors en
beveelt den wilden oorlogsdraf te staken
die veld en woonst verwoest. En heerlik straalt
de vredezon om 't hoofd van Moerlands godheid.
Gij, uitverkoornen, die hem heden zien moogt
en den olympus waar hij troont begroeten,
zo ledigt nu de bekers waar de nektar
in tintelt en roept allen uit met mij:
Lang leve Allectus Jupiter Augustus!
drinkend.
Lang leve Allectus Jupiter Augustus!
in zijn eigen.
Gij platte vleier van den nieting, dien
gij morgen reeds misschien misprijzen zult
wen zijne nederlaag in de oog zal slaan!
Heel Moerland is zo goed als 't onze reeds,
't Is hij niet die Constantius zal weren
van uit dit open land, en reeds bereidt zich
de vloot Britanie weder te bezetten.
Bezie dat in zijn trotse nietigheid!
| |
| |
Wie weet, misschien heeft hem de wijn genoeg
bedwellemd reeds, opdat zijn ijdel hert,
als laatste hoop, zich met die tale paaie.
Het walgt mij in het diepste mijner ziel. -
Allectus, daar gij mij slechts morgen kunt
bescheiden, bid ik u mij de uur te stellen
dat ik uw antwoord mag verwachten, om
het aanstonds Caesar weêr te melden.
Hij maakt zich gereed om te vertrekken.
Men leide den legatus naar zijn kamer
en lette op wat mijn eedle gast mocht wensen.
Een kreet buiten.
Een slaaf af.
Misschien mishandelt, hoont men, slaat men haar,
en ik mag haar niet bijstaan als ik woude.
Ik ben hier als gezant en moet mijn zweerd
Komt de slaaf.
er was een slaaf ontsnapt; men voert ze weder.
| |
| |
Gudrun, goddelike keizer.
Van hier vertrek ik niet.
En niemand zal ze honen in mijn bijzijn.
Gij ziet hare onderdanigheid, Allectus,
en dat gij ons geen zachtheid moestet raden.
Eilaas, mijn arme Gudrun!
Allen kijken naar de zijdeur. Gudrun komt binnen, wijst de slaven van zich af en rukt enen doek van voor haren mond.
Zij is te schoon om langer slaaf te blijven.
Uw hand van mij, oneedle slaaf. - Blijft achter. -
Allectus, Claudia, het is een jaar
geleden dat men mij ter villa bracht.
Ik kwam hier toe door wanhoop neêrgeslegen,
Gij naamt het u te baat en doemdet mij
tot slave, mij, uws Keizers dochter, mij,
eens konings bruid. Ik herdde, want de wanhoop
had mijnen geest verduisterd, mijn gevoel
| |
| |
verstompt, en machtloos lag ik onder u
en onder uwen voet. Op heden rijze ik,
en ken mijn eigen weerde. Ik ben geen slave,
ben nooit slavin geweest. En, scheen het anders,
verneemt het allen, 't was dat Gudruns ziel
uit Gudruns lijf was. Heden keert zij weder.
Mijn koning had ze meê, mijn zeekoning.
Nu is hij weder, ik heb hem gezien,
mijn koning, o mijn koning! En hij nadert,
en wie gefaald heeft zal hij straffen. Beeft,
gij al die schuldig zijt.
Allectus? Slaven, grijpt ze vast.
vergeef het haar: zij doolt.
een koningin, o Claudia; zo niet,
zo klaag ik het aan mijnen koning en
zijn koningin laat hij niet strafloos honen.
Hebt gij gene oren, slaven?
aan de slaven.
Zij is te schoon, te godlik schoon; nog schoner
in deze vreemde dweperij die stralend
haar godlik wezen overtrekt, en schichten
van uit hare ogen schiet. - O maagd,
gij biedt mij wederstand, maar zijt de mijne.
Hij spreekt aan een slaaf die aanstonds vertrekt.
| |
| |
in zijn eigen.
De wellust straalt uit zijn bedronken ogen. -
Allectus, wees voorzichtig, want ik voel
in sombre razernij mijn bloed aan 't koken.
buitenwaarts.
O Herwig, ik ben hier! Verhaast u!
Dat u het stralen dezer lichten herwaarts
geleide door den nacht. O kom, verschijn,
en dat uw blik de dwergen beven doe,
o koning, en voor uwe voeten storten.
Zij staat als verrukt. Het onzichtbaar muziek gaat opnieuw aan het spelen, met een zweem van het lied in het begin gezongen. De gordinen in den achtergrond schuiven open. Men ziet het atrium der villa in lusthof herschapen. Het impluvium is ene fontein waarrond een priëel. Bosselkens in het ronde en grote vreemde planten. Hier en daar tussen de bosselkens en de bomen ziet men de gaanderij die het atrium omgeeft, en in het priëel Hilde en andere maagden.
Hoe schoon, - een droom, - een wondre toverij!
O nooit zag Rome, in zijne grootste weelde,
de pracht die uwe keizerlike goedheid
in uwer dienaars ogen schittren doet.
De keizer wenst den eedlen gasten vreugd.
De genoten groeten en trekken langzaam den hof binnen.
O wee, beziet ons Goden, zaalge helden!
O Goden, zaalge helden, ziet uw' dochters!
Bij Mars! ik kan, ik mag niet weg van hier,
en moet mijn zweerd dien maagden weigren.
Hier dreigt iets schrikkeliker.
| |
| |
uit haar dromen schietend.
Allectus, ik beveel u, ga verlos ze.
Blijf hier, o schone Gudrun.
De gordinen schuiven toe. Camillus is blijven staan onmiddellik er bachten.
ik heb iets schrikliks in zijne oog gelezen;
ik beef uit al mijn leden.
moet zij mij horen; o, ik ben haar meester!
Wat is zij schoon. - Indien zij mij beminde! -
Hier, schone maagd, u roept de keizer.
met enen schruwel haar aangezicht dekkend.
Camillus komt voor den keizer staan tussen hem en Gudrun.
Wat is dat nu? ik zond u allen weg;
wat komt gij hier verrichten?
te doen, Allectus, wat gij in den zin hebt.
Verbieden! Mij, den keizer!
Gij weet dat ik uw keizerschap niet ken.
En waart gij keizer, waart gij Jupiter,
| |
| |
gelijk men u te voren hiet, nog zoude ik
u roepen: deze vrouw zult gij niet raken.
Dat gaat te verre. Slaven!
het zweerd tiegend.
te zwijgen, zo gij aan uw leven houdt.
O dappere Camillus, Herwig zal u
met zijnen dank en trouwe vriendschap lonen.
Geen uitweg om te vluchten. Mijne slaven
zijn ginter, maar zijn zweerd dreigt van nabij. -
Gij zijt een lafaard, Primicerius:
ik sta ontwapend en het zweerd in hand
Uw keizerschap herken ik niet,
ik zegde het u reeds. Ja, gij zult vechten.
Zolang ik leef raakt gij die maagd niet aan.
Ik zweer u dat ik haar zal eren.
uwe eden, dubbele verrader. Haast u.
| |
| |
Camillas keert zich om. Allectus treft hem met enen dolk.
nederstortend.
Lafaard ja. - Ik sterf voor u, -
o Gudrun! - Wees gegroet, - een blik van u, -
vaarwel. - Dat u de Goden hoeden!
Vaarwel, Camillus, dappre jongeling.
En Herwig zal u wreken. - Kwame hij,
och kwame hij terstond. Ik siddre en beef.
Dit lijk weg, en men schenke wijn.
Slaven dragen het lijk weg. Een slaaf schenkt wijn en biedt hem.
een man staat voor de poort, en woedend dreigt hij
de villa en al wat er in is te
verdelgen, levert men hem deze maagd niet.
't Is hij! 't Is hij! Gij hebt gehoord, Allectus,
en weet dat hij zijn woord niet eten zal.
| |
| |
Gudrun wijkt.
Een schutter rede zijnen pijl en boog
en zende hem mijn antwoord.
Slaaf af.
Let op: niet strafloos wordt de leeuw geserd. -
O Herwig, waak den pijl! - O angst, - o twijfel! -
Gij ziet het, maagd, gij zijt in mijne macht.
Wat ik u vroeg, gebiede ik u. Het weze
u lief of leed. Ik wil het: kom gij zelf,
zo loont u mijne liefde en al wat ik
bezit; Gudrun gij wordt een keizerin;
Zo veel, zo lang geleden, zo gedroomd
van hem, getreurd om hem, geweend, en nu
hem weêrgezien, gehoord, en in zijn bijzijn...
Gij zijt een wangedrocht, o noodlot!
Nog enen stond en hij is hier. - Onmooglik!
Wie zoude durven. - Herwig! - O Allectus,
ge zijt zo slecht niet, neen. Ik smeek u knielend,
heb medelijden. Zie, zo veel, zo lang
heb ik geleden en ik bleef hem trouw.
Daar is hij nu en ik bemin hem. Spaar mij, -
en eeuwig zal ik u erkentlik wezen.
O zie het schelmstuk ware afgrijselik.
| |
| |
Nog éénmaal bied ik u mijn liefde; kom,
Vernederd heb ik mij al voor u knielend.
Ik ben een koningin. Eerbiedig mij,
of gij zult zien. Mijn koning zal mij wreken
tegenworstelend.
Wijk achteruit. De zwakke vrouw herschept
de maagdelike woede in een leeuwin.
Uw handen weg. Ter hulp! ter hulp! mijn koning!
Zij rukt den dolk uit zijnen gordel. Hij wijkt.
Van mij, gij lafaard. Nader zo gij durft!
Mijn koning, Herwig, Gudrun zegepraalt!
Verhaast u, kom, ik houde hem gevangen!
Gewoel in de gangen.
Komen soldaten.
Wat is er, wat gebeurt er?
| |
| |
naar uw bevel wierd hem een pijl geschoten.
De pijl trof hem den arm. Hij heeft gebriest, -
de poort vliegt in, hij stormt de villa binnen, -
de wacht is overrompeld, - alles vlucht, -
het bloed stroomt in de gangen, - niemand kan
dier dolheid wederstaan. - Daar is hij! - Vlucht!
Naderend gewoel.
O zege! zege! Herwig, o mijn leeuw!
Welhoe, een enkle man, gij lafaards al! -
Beschermt mij, wacht de deur. Ha gij hebt reeds
gejuicht: - Het is te vroeg! - Ik leve! Hier
dit wapen, - en gij zijt...
Hij wil den dolk ontrukken en worstelt.
Allectus en de soldaten vluchten. Herwig stormt binnen. Gudrun vliegt in zijne armen en bezwijmt op zijne borst.
O Herwig, Herwig, Herwig.
Ja zij - hier in mijne arms. Herleef, mijn Gudrun,
mijn schat, mijn alles, mijne godheid.
Ons scheidt geen kracht van Goden meer noch mensen.
Herleef, herleef, - of wel ik sterf met u.
| |
| |
Hij kust ze. Zij bekomt en aanziet hem twijfelend.
Och ja, ik ben het, Herwig.
't is hij. - Ik heb geleden, - o onzeglik! -
't Wierd tijd ook, dat gij kwaamt. - Nog enen stond...
Gij zijt het! - Och indien mij deze vreugd
niet doodt. - Het is te veel. - Mijn Herwig, Herwig...
Zij valt op zijne borst neder. Gewoel en noodgeschrei aan alle kanten.
Och in uwe armen - Herwig - ongelooflik; -
na zoveel lijden: - blijdschap, - zaligheid.
Komen Ortwin, Horand, wikings.
buiten.
Hoiho! Hoiho! Hoiho! - Waar zijt gij, Herwig?
Daar zijn zij, daar! - O wonderbare liefde,
Mijn Ortwin, wat geluk! - Carausius,
't Is al bloed wat men ziet en lijken in
die zalen en die gangen. Niemand werd
gespaard. - En nu langs daar. Vooruit!
Vooruit! Ter dood al wat Romein of Gal heet!
Geschrei achter de gordinen. Komt Gellia.
| |
[pagina t.o. 223]
[p. t.o. 223] | |
Roden bach's schets van Gellia aan Gudrun's voeten
(Ve bedrijf)
| |
| |
nederstortend voor Gudrun.
O Gudrun, Gudrun, red mij van een ondier.
Kom hier, mijn lieve Gellia. - O Herwig,
o Ortwin, zij is goed. Zij heeft mij steeds
getroost, bemind. Zij was mij ene zuster.
Wees zonder vrees, mijn Gellia.
Ik ben half dood van gruwel en van schrik.
Indien gij zaagt wat daar gebeurt! - Afschuwlik!
de gordinen openrukkend.
Hoiho! Hoiho! De wrake voortgezet.
Allen wijken van afschuw. De lusthof verwoest vol bloedige lijken: de genoten, de slaven, Claudia. In den acht er grand, Hilde en de andere maagden met bloed op hunne klederen. Wate in het midden met helm en zweerd, staande op enen lijkenhoop en ene maagd bij het haar sleurend.
Hier blijft niets meer te doen. Hier zorgde Wate.
Dit is de laatste hier, de geile maagd
die zich den schenker heeft verkocht.
Het waals venijn heeft u bedorven maagd.
Hij doodt ze.
Daar ligt zijn ganse hof;
daar ligt het wangedrocht dat hem gebaard heeft.
Allectus? - Nergens vond ik hem.
| |
| |
Ik weet niet. Sinds ik mijne Gudrun
hervond, heb ik al 't andere vergeten.
Het is uw schuld. Den ouden Wate
ontsnapte niemand. - Komt, gij heldendochters.
Hij komt in de zaal door maagden gevolgd.
Ziet gij dat bloed op hunne kleedren, mannen?
Het is het bloed der lafaards die dit zweerd,
te midden hunne geile lusten sloeg.
En mij sloeg ook het zweerd naar mijne geerte.
Ik voel het bloed door mijnen lijfrok speersen. -
Een woord nog voor ik sterf. - O wilde Herwig,
zeg, zult gij nog de maagd verlaten die u
heldhaftiglik getrouw bleef?
de kolf des dondergods, verwurge mij
de koord gelijk een niding.
Zij blijven mij getrouw, zij volgen mij
waar ik hen leide, blijven waar ik blijf.
| |
| |
Welnu, zo vestig hen, o zeekoning
op dit aloude strand. Een nieuw vrij volk
ontsta, lijk in de aloude heldentijden,
en worde Moerenland herboren uit
de wilde kracht der kinders van het noorden.
O wikings, hier ook ligt voor u de zee
wijd open en verzoekt tot grootse tochten.
En hier staan vrouwen, jeugdig en getrouw,
die, wen de winter u van uwe tochten
naar 't vreedzaam strand en uwe hutten roept,
na lang verwachten, liefderijk en minzaam
u zullen plegen rond den heiligen heerd,
en kinderen u bieden, vrij geboren,
uw trotsheid, uwe hoop, hun vaders weerd...
aan Gellia.
Wie zijt gij, schone maagd?
‘Helaas!’ gij zegt het wel.
Allectus' vader was haar vader ja,
maar zijne moeder was de hare niet,
en tergde haar gelijk zij mij ook tergde.
In Gallie ja wierd Gellia geboren,
maar 't hert is noords, en zij vertroostte mij,
beminde mij, was mij een zuster, Ortwin.
Zo blijf haar zuster, maagd: word Ortwins vrouw.
Gellia geeft hem de hand.
| |
| |
aan Hilde.
Uw aangezicht herken ik, schone maagd.
Wilt gij mijn vrouwe worden, zeg mij hoe
hem de hand gevend.
Andere wikings naderen allengskens de maagden en hier en daar wordt de hand gegeven.
O zie, de liefde zaligt menigeen,
doch niemand zaliger dan ons getween.
Uit brede wonde ontvloeien mij de krachten
en de oude ziel met 't sijplend grijsaards bloed. -
Een laatste blik op het herwordend Moerland,
dat ik den vaders blijde maar vertelle. -
O ja, daar staat voor mij wat drie lange eeuwen
van slavendom vergeten doet. - Gezuiverd
ligt de oude grond met het onzuiver bloed
door 't wrekend weer gestort. De hoop der toekomst
staan jonge maagden, hoon en schande onttrukt,
met dapper, vrij jong volk gepaard. Ontembaar
staat aan hun hoofd een wilde zeekoning
en doet den vorst der vorsten hier herleven. -
Romeinen, gij moogt komen; - blanke zweerden
beschutten trouw de vrijheid en de heerden. -
O Etselingen, zaalge helden, wacht,
ik kom, - gij zijt gewroken; - ik volbracht
den eed. - Niets zal mijn laatste stonden storen:
Uit houwe trouw wierd Moerenland herboren.
Hij zijgt neder. Allen naderen.
1878.
|
|