| |
| |
| |
Vierde bedrijf
Duinen langs de Noordzee
Gelijk in het eerste bedrijf
Komt Wate.
Hoe koud waait mij de wind in het gezicht
en snijdt mij door de kleedren en de leden.
Ik bibbre en sidder. Wee mij, ouden man.
De vorst heeft dezen nacht den grond versteend
en stolt mij 't lui geworden grijsaardsbloed
in de aadren. Loom en stram zo sleep ik mij
op mijnen stok geleund. Helaas! een enkel jaar
heeft mij verouderd meer dan het behoorde
en van naturenswege mocht. Een jaar?
Ha neen! Hetgene mij verouderd heeft
hetgeen mij daagliks machtelozer afmat,
het is het zwart verdriet, het wanhopig
bewustzijn mijner machtloosheid, terwijl ik
den man, de laatste hoop van Moerenland
de laatste hoop der vrijheid en der wraak,
juist daar gekomen waar hij zijn moest, en
waneer hij eindlik zijnen roep verstaan zou,
zag storten laf verraden en vermoord,
en zijnen moordenaar, den lafaard, den verrader,
den vreemdling, den romeinsen Gallier
de kroon zie spannen, Moerland dwingen,
onteren en bederven, erger dan
het ooit Romein deed. O mijn arme Moerland,
wie had gedacht, waneer u Rome trapte,
dat gij nog lager liggen kondet onder
verachtelikren voet. Dat is het, Wate,
dat u naar 't graf sleept. - Lacy! Lijk die zon
| |
| |
die bleek en deerlik met haar matte stralen
door 't vriezend zwerk den harden grond beschingt,
zo warmt mij nog uit 't diepste van de ziel
een flauwe hoopstraal, ene laatste vonk
van door mijn onmacht half gedode wraaklust.
Een gloed van haat en van wraakgierigheid
heeft mij zo lang belet een ouderling
te worden, en ik leefde in enen koorts
van rusteloze drift en werkzaamheid.
Het albeschikkend noodlot zegevierde
en ik werd overwonnen, en dan eerst
bemerkte ik dat ik oud was en versleten.
Allicht verdooft en sterft ook uit die vonk,
die laatste vonk die mij in 't leven houdt,
gelijk die bleke zon ook langzaam daalt en
verdoven zal, ginds, in die natte kimme.
Dan zal het nacht zijn, nacht - doch zonder morgen
voor mij. - Helaas! ik voel het reeds - en huivrend
mij waait die eeuwige nachtwind door de leden.
Gudrun verschijnt in den achtergrond op de duinen, komt met slependen gang, in droefheid verslonden, langzaam langs de duinen tot bij den voorgrond links en zet zich op den duinrand. Onbeweeglik, den blik staal en sterlings zeewaarts gericht. Haar volgen Hilde en de andere maagden met een waste in korven. - Zij dalen links de duinen af langs een pad dat door twee duinen loopt zeewaarts te wege. Wate spreekt Hilde aan. Zij blijft. De andere langs het wegelken af.
O jongvrouw, gaat gij nog eens u daar zetten
te treuren, roerloos? Och het is zo koud
en hard gevrozen ligt de grond.
De dochter van Carausius slavin!
der helden blonde kinderen slavinnen.
| |
| |
Slavinnen van dien roomsen Gallier!
O zee, o duinen, heilge wouden, ziet gij
dat zinbeeld van het oude Moerenland! -
Aan Hilde.
Zeg, eedle maagd, wat nieuws in deze streke?
Het oude en zelfde steeds, o grijze Wate.
Zie, daar, ene eedle maagd, een keizersdochter!
Zie mij dat bleek gelaat, die uitgeweende
vervallen ogen op de zee gericht
zo staal en sterlings. Zoude een tiger niet
zit zij op deze duin lijk nu, den blik
zo roerloos op de zee en de ogen staal.
Ik zegde het u, zij zijn uitgeweend.
Daar zit zij met de smert die haar verteert,
haar hert en ziel eet, knagend, knagend, knagend.
O wen ik haar daar zie, dan meen ik soms
ik zal er mijnen zin in steken. - Wij,
wij werken onderwijl voor haar en ons.
Want zij moet werken, Wate, zij is trouwens
slavin, slavin! eens keizers dochter!
O waarom ben ik ook een ouderling
wiens bevend hand het zweerd zou laten vallen?
En hier zit zij, aleen, in droefheid smeltend,
| |
| |
en vrij te dromen van 't verleden, zonder
een wakend grimmig oog te moeten vrezen.
Hier is zij, zeg ik, best nog. O te huis,
daar is het anders iets. Daar spreekt men haar
lijk een slavin aan; erger, lijk de laatste
der slaven; daar berispt men, hoont men haar;
daar greet men met haar; ja daar slaat men
de dochter van Carausius. Daar heb ik
een vuige knecht haar met een zweep zien kletsen,
om in de gunst te staan dier oude slang,
dier tigerin, dier geile heks, het monster
dat daar matrone heet, Allectus' moeder, -
wie anders ook kon zulk een schepsel baren? -
die roomse Claudia met haar grijs haar,
gezwart, gebalsemd, opgekamd en opgeschikt,
en haar groene ogen waar haar ziele soms
uit straalt van onder haar geverwde wenkbrauw,
en haar gerimpeld vel wiens derfheid zij
met rozenkleur beplakt, zodat zij nog
afschuweliker toogt! - O nooit vergeet ik
den grijns van nijd en afgunst in haar aanzicht,
waneer Allectus ons van uit Britanje
ter villa bracht - het is een jaar geleden -
en dat de schone Gudrun voor haar stond
in al den glans dier goddelike jeugd,
die allen met bewondring sloeg en eerbied.
O dan heb ik de doodlike afgunst zien
ontvlammen die dat zeedloos wijf verteert.
Zij is het die Allectus aanried Gudrun
te laten kiezen tussen slaafsen dienst
of hem te huwen. Want zij wist toch wel
wat antwoord de eedle maagd zou geven, en
zij ging haar mogen martlen naar begeerte,
hare afgunst koelen op 't onschuldig kind,
het dageliks vermoorden. - O afgrijzelik!
| |
| |
Maar moest zij eens vermoeden Gudrun zoude
Allectus huwen, liever wurgde zij
de maagd dan zo met eens haar slachtoffer
te zien ontsnappen, van gehoonde slaaf
de aanbeden vrouwe worden van Allectus, -
die haar nog steeds bemint, - en zegevierend,
beschermd en vrij, daar tronen in haar schoonheid.
O vrouwlik wangedrocht, en des te meer
afschuwelik! Allectus mint haar, zegt gij;
maar hoe dan laat hij haar zo honen,
en alhoewel hij ook een monster is,
de vrouw mishandlen die hij huwen woude?
Hij heeft geen wil als Claudia begeert.
Ten andren hoe ook kon hij iets beletten?
Hij bracht ons hier te zijner villa en
vertrok des morgends om te kampen met
Constantius. Sinds kwam hij niet meer weder.
Ha ja, 't is waar; hoe heb ik dat vergeten?
Het schijnt hij komt vandaag ter villa.
Ik geloof het. Zo het schijnt
ontvangt hij daar vandaag een afgezant,
gezonden door Constantius dien keizer
Maximianus aan het hoofd van Gallie
geplaatst heeft. Gij moet weten steeds nog
is Bonen, door Allectus hem geleverd,
| |
| |
Doe voort; dat weet ik wel.
Vergeefs beproefde Allectus 't machtig Bonen
weêrom te winnen. Bloedig sloeg hem telkens
Constantius in 't Moerland weder.
dat weet ik beter dan gij allen. Verder.
Constantius zou - zo men dezen morgen
ter villa heeft verteld - de vrede bieden,
mits onze dwingeland zich onderwerpe
en 's keizers heerschap kenne. Daarom zoude
Allectus heden op de villa zijn,
ten einde daar den afgezant te spreken.
Het schijnt hij zal hem prachtiglik ontvangen.
Reeds drie vier dagen wordt een feest bereid,
waartoe Allectus al de rijke burgers
van uren in het rond genodigd heeft.
Men schikt en kuist, al 't kostelikste wordt
Wat men niet is moet men gebaren.
Men heeft het veld niet kunnen houden. Goed.
Men zal ten minste keizerlike pracht
doen schittren in 't gezicht des afgezants,
en menend dat men hem heeft blind geschitterd,
den winnaar meer dan overwinnaarstaal
Wat er ook van wezen moge,
Allectus' aankomst mocht onze arme Gudrun
| |
| |
van wreedheid en mishandling niet bevrijden.
Bezie hoe bleek men haar gemarteld heeft;
hoe teêr en deerlik. Ach waneer men haar
aanschouwt, dan zou men bloedge tranen wenen.
Gij voelt hoe deze koude noorderwind
door merg en benen snijdt. Hewel, bezie ze:
daar zit zij dun gekleed en ongeschoeid.
Ja ongeschoeid. Waneer men ons zond wassen
zijn wij die Claudia te voet gevallen
dat zij ons, haar ten minsten, koningsdochter
en ziekelike maagd, niet ongeschoeid
op die vervrozen schorren zoude zenden
te werken in dien scherpen noorderwind.
De goede Gellia - Allectus' zuster
hoe ongelooflik het ook schijnen moge -
die van den eersten dag steeds medelijdend
met Gudrun en met ons gehandeld heeft,
viel hare stiefmoêr eensgelijks te voeten
en smeekte, weende ja, - doch smeekt een tiger
maar die matrona niet - men dreef ons buiten
Wenend.
O deze dingen moeten horen en
een oude machteloze grijsaard wezen!
Doch 'k sta ik hier te klappen en de tijd
vervliegt, en mijne zusters mochten soms,
indien ik hen niet hielp, het overwerk
waarmeê men ons belast, niet afkrijgen
hetgene ons straffen zou verdienen: zweep
Huivrend.
| |
| |
nu zijn wij ene min, al heeft men daarom
het werk ook niet verminderd.
Is ene maagd der marteling bezweken?
Bezweken ja; haar lijf niet, hare ziel,
haar vrije ziel. Ene onzer is gevallen,
heeft willen lustig en gemaklik leven,
wijl nevens haar die keizerlike maagd,
haar vrouw en haar vorstin, als slave dient.
Zij heeft een hoveling, een Gallier
een vrijgemaakten slaaf aanhoord, den schenker,
en zijne liefde schandelik geloond.
Nu is zij van den slavendienst ontslagen,
en in den dienst van Claudia aanveerd.
Zij gaat op zijn romeins gekleed, draagt goud
en zilver, prijs van schande en van verraad,
treedt onbeschaamd het hoofd omhoog, beziet ons
in de ogen vlak en groet ons niet.
De pronkzieke en wellustige Heregard.
Komt Claudia in wintermantels gewikkeld.
Gevolg van slaven en slavinnen.
O alle Goden! Claudia! Wacharm!
Af.
Heb ik het niet gezegd? Wat woudt gij nu
tot haar verdediging vertellen, zeg,
| |
| |
gij die gedurig deze stenen trotsheid
en koppigheid verdedigt, Gellia.
half in haar eigen.
Ach vele dingen die ik zwijgen moet,
Naar uw werk hoveerdig schepsel!
Gudrun kijkt langzaam op en schijnt niet te verstaan.
Dien trots zal ik wel breken. Naar uw werk,
Gudrun kijkt weder langzaam naar de zee.
of zijt gij doof? - Verneem dat Claudia
er wenig toe gezind is op vandaag
weêrspannigheid te dulden.
in haar eigen.
Allectus' nederlage en nauwe toestand
doet zij der arme maagd bekopen! Lacy!
Ik had het in mijn hand, de maged zoude
geheel den achternoen der dolgezinde
en grimmige beulinne niet ontsnappen
met hier te lijden op het vriezend strand.
Zij doet of zij mij niet gehoord had.
Ze bij den arm recht dwingend.
en naar uw werk - aldaar! of hier ter stede
doe ik u geselen door de knechten.
Wate heft dreigend de hand op.
| |
| |
Carausius mijn keizerlike vader!
Beziet uw dochter: uwe bruid, o Herwig.
Dien naam verbood ik u nog ooit te noemen.
Zij slaat ze.
Daar! Daar! En roep nu nog naar Herwig.
nederstoftend en zich snikkend plat op het duinzand werpend.
De jongvrouwen omringen haar.
Schandlik! gruwlik! wraketergend!
toespringend tussen Gudrun en Claudia.
Genoeg gij wangedrocht. Zijt gij een vrouw
matrona? Schande op 't vrouwelik geslacht
gespogen zijt gij dan. Hoe heeft een man
de vrees ooit overwonnen dat gij hem
voor kind een drake zoudet baren, die
hem wurgen en verscheuren zoude, drake
gij zelf. Geen stap meer! Achteruit! De woede
herschept de kracht in 't afgeleefde lijf,
en wie zou u der vrouwen recht toekennen
venijnig ondier, worrem dat gij zijt.
O woede die mij stikt! - Hoe lucht u geven? -
O kruipdier zelf dat onder mijnen voet rijst
die u verplettert, - wacht! - Ei! slaven! grijpt hem. -
Begint met hem te geeslen. Later zien wij
hoe hem de ziel zo langzaam mogelik
uit zijn verbrijzeld lijf gewrongen.
| |
| |
Mij geeslen? hebt gij geseling genoemd?
der slaven straf, mij, vrijman, mij een grijsaard,
mij, groter dan u allen hier aanwezig
en eedler. - Waagt een stap indien gij durft,
gij nietig volk, en dan roepe ik een woord
waarop dat vriezend zwerk ontvlammen zal
en dondren, en die heilge bossen woedend
hun stemme zenden over land en zee,
en, onder deze duinen, eeuwenoude
gebeenten trillend schokken door den grond,
dat de aarde bersten zal: mij geeslen, mij,
Grijpt hem - slaat hem - doodt hem,
of allen doe ik zwepen tot der dood -
verstaat gij? - Slaat hem - of ik sterf van woede;
zij klemt, - versmacht mij, - hulp! - Verscheurt hem slaven!
Hulp! Hulp! Geen adem meer! - Verscheurt hem!
Zij stort stuiptrekkend neder. Allen wijken.
Der mannen bloeddolheid is schrikkelik ja
doch groots. Maar hoe afgrijslik gruwelt
die vrouwelike berserkir, die stoornis
uw vrouw en keizerin ter villa weder.
Gellia af met het gevolg dat Claudia draagt.
Gudrun zit recht en bekomt allengskens te midden hare maagden. Zij zendt ze weder naar hun werk en zit wederom onbeweeglik naar de zee te staren.
| |
| |
Mij geeslen! Moerland, o ellendig Moerland!
Daar, de eedle maagd bezwijmend in mishandeling,
en hier uw koning die men geeslen wilt.
O Goden, zaalge helden, ziet gij waarlik
die schanden en ontroert uw donder niet
en 't wapen dat aan uwe zijde slingert? -
Het wapen? - O ik heb een wapen nog:
verroest, gedoken, in den grond gedolven,
blijft mij het zweerd van Hetel Etzeling,
het bloedig zweerd door dwergen eens getemperd
uit edel staal, met heilge runentekens
gezegend en omschreven. Kostlik erf
van Vrude die op deze duinen viel
al strijdend tegen Caesar. Zijnen zoon
liet hij het over wen hij zieltogend
den schrikkeliken eed hem zweren deed:
dat wraakdorst en dat dodelike vete
Romein en Gallier vervolgen zouden
zolang der Etzelingen koningsbloed zou trillen.
O Bliding! heilig zweerd, u wil ik nog eens
bezien. Getuigen zult gij dat de laatste
der Etzelingen, Wate, die zijn kind
zag sterven in de baren, zijnen eed
getrouw bleef. Dienen zult gij mij, o zweerd,
ja dienen in mijn bevend hand waneer mij
dat wangedrocht nog eens bedreigen durft,
of haar - die maagd - durft raken; dienen
dat Wate Heteling desnoods al kampend
het weer in hand, zijn ziel met 't stromend bloed
verlieze, of jont de vijand hem die dood niet,
dat hij met eigen vuist het heilig wapen
zijn eigen heldenlijf tot schede geve
en fier en vro zijn lichaam op de tommen
der vaadren late vallen, wijl zijn schim
| |
| |
ter Waalhal stijgt, en de uwe wedervindt
o zaalge helden in het eeuwig maal.
Af.
Ene poos.
Komt Camillus met enen dienaar.
Inderdaad, zij is het. Lacy!
Haar heeft mijn hert veel eerder dan mijne oog
herkend. Hoe bleek, hoe deerlik en hoe diep
in bodemloze treurigheid verslonden.
Wat moet zij hier geleden hebben. - Ga,
zeg dat men mij verwachte waar ik hen
gelaten heb. Bezorg de peerden.
De dienaar af.
Ik durf niet. Ach, zij zal mij niet herkennen.
Heeft zij mij ooit gekend? Ik peis van neen.
En heeft zij ooit mijn aangezicht gekend
toch leefde er iets in mij dat zij niet kende.
Nu lere zij mij kennen heel en gans.
Hij nadert Gudrun, die terwijl hij spreekt, treurig en verstrooid hem aanziet.
O eedle jongvrouw, wil het mij vergeven
indien ik u in uwe droeve dromen
durf storen. - Ach hoe droevig is die blik.
Hoe schriklik moet zij in de ziele lijden! -
O eedle jongvrouw, zeg, bekent gij mij?
| |
| |
die onder uwen vader heeft gediend als
tribunus, hem verliet, naar zijn geweten,
waneer hij van de roomse keizers scheidde,
maar hem bewondren bleef en achten, lijk
men enen eedlen vijand achten kan.
Nu ben ik Primicerius te Bonen,
in 't leger van Constantius, den Caesar
van Gallia, en ben er in geslaagd,
dank zij den Goden, mij met die gezantschap
te doen gelasten die den overwonnen
Allectus vrede bieden moest van wege
Constantius. Het was om u, o jongvrouw,
het was om u te zien, te spreken. Trouwens
ik wist dat gij in slavernij hier zucht
en ongelukkig zijt, en ja, o schone,
o lieve, reine, goddelike Gudrun, -
nu mag ik het u zeggen, nu kan niemand
ter wereld mij nog in den weg staan, nu
en is Camillus geen tribunus meer,
wien het verboden is des veldheers dochter
te aanschouwen, maar een primicerius,
die Caesar dienend diensten heeft bewezen
dewelke Caesar weet te schatten, en
in staat is nu ene adelike maagd,
door 't noodlot fel geteisterd, te beschermen,
te redden en gelukkig ja te maken -
heb medelijden met der arme Gudrun.
Ik dank u dat gij het zo goed met haar meent,
rechtzinnig, jonge heer. Doch laat mij, bid ik,
aleen en spreek niet verder meer.
| |
| |
Verstoot gij mij dan, adelike Gudrun?
Aanhoor mij toch ten minste. Weiger mij
dien troost niet, mij, die om u eens te zien
en om u eens te spreken, die gezantschap,
zo tegenstrijdig met geheel mijn wezen,
heb afgesmeekt. Veroordeel mij toch niet
voor dat gij mij aanhoord hebt, lieve Gudrun.
De tijd ontbreekt mij lang hier te vertoeven;
ter villa wacht Allectus mijne komst.
Ik ben ten andere een soldaat en spreek
mijn hert rechtuit, rondborstig, zonder pracht
noch kleur van woorden. - Gudrun, ik bemin u,
zo diep, zo trouw, zo vurig sinds zo lang.
Ik minde u reeds te Bonen, toen ik u
zo jong, zo schoon, zo rein zag in de tent
uws vaders, zijne vreugd, de zonnestraal
die op hem door de sombre wolken heenschong
zijns levens. Maar dan moest ik zwijgen, zwijgen
en mijne liefde dragen lijk een wonde,
verholen, smertend, bloedend, ongeneesbaar.
Och hoe ik leed den dag dat mij Allectus,
slechts een tribunus ook, maar stouter hij,
vertelde hoe hij u beminde, en hope voedde
van uwen vader uwe hand te krijgen.
Ik moest dat herden, duikend en verzwijgend;
en dan waneer ik uwen vader moest
verlaten, - o geen stond heb ik geaarzeld
te doen wat ik als mijnen plicht aanzag, -
maar toch het scheurde iets in dat krijgershert.
Het was de band, de zoete teedre band,
die mijne ziel aan u gekluisterd hield,
dien ik kwam uit te scheuren. Later dan,
waneer ons mare kwam hoe laf Allectus
| |
| |
zijn veldheer tegen zijn gezworen woord
verraden en vermoord had, verontweerdigd
verdoemde hem mijn krijgersziel, doch dieper
beet mij een schrikkeliker leed:
die moord liet u aleen, aleen ter wereld,
en deze trouweloze lafaard was
almachtig - hield u in zijn leger - en
beminde u - ha, begrijp mijn lijden, Gudrun,
gij die een hert hebt. Schrikkeliker kon
Allectus u behandlen dan gij nu
mishandeld wordt. Men houdt u als slavin,
men hoont u ja misschien in woord en daad;
wie weet? men heeft u ja misschien geslegen -
maar groter zijt gij in der waarheid dan
al wat rondom u leeft: uw maagdeneer
men heeft u die gelaten - ja, nietwaar?
Och waar het anders - ha Allectus... neen!
nu ben ik hier als afgezant: het ware
de trouwe schenden en des keizers wetten,
maar weder zoudet gij mij zien. Doch neen
dat heeft men niet gedurfd nietwaar? Ik had
het wel vernomen, want zo angstig steeds
heb ik getracht te weten hoe mijn Gudrun
hier vaarde. Ha zo dikwijls woedde het
in mijne ziel waneer een zwart vermoeden
hier rees, gelijk er deze kennen die
beminnen - en gescheiden zijn, helaas!
van het aanbeden wezen. - O zo dikwijls
ben ik op 't punt geweest met drie vier makkers
om u te redden, te verlossen, bloed
en leven op het spel te zetten. Maar
mijn bloed en leven hoort den Caesar toe.
Doch eindlik, eindlik, doch niet zonder moeite
hier ben ik, hier, aan uwe zijde, Gudrun,
om u te redden uit des tigers klauwen,
| |
| |
om u gelukkig ja te maken, Gudrun,
indien gij uw geluk van mij wilt: Spreek,
o spreek nu! - Wilt gij? - Wilt gij?
Gij zijt een eedle jongling. Ik bedank u;
doch laat mij hier, vergeet mij arme; - neen!
herinner u der arme Gudrun als
een afgestorven lieve zuster, die
Hoe wilt gij dat Camillus heil geniete
ik had u kunnen minnen ja, Camillus,
ik voel het, had ik u gekend, eer ik
hem kende die mijn leven is, de ziel
mij uit het lijf gerukt heeft wen hij mij
verliet, en nu met mijne ziel de zeeën
en stormen dweerst, zo ver, zo ver, zo ver...
O Herwig, o mijn Herwig, onmeêdogend
hebt gij mijn hert, uw handen toevertrouwd,
gesmeierd. Toch blijft zij u trouw, die arme
vergetene die gij verlaten hebt,
verlaten. O, geworpen, moet ik zeggen
als een misprezen dingen, in den klauw
van hem dien gij mij haatlik wist te zijn.
En toch blijft zij u trouw, die arme Gudrun:
een woord van ontrouw schept ze keizerin
en werpt haar beulen voor haar voeten neder.
O Herwig, neen dat woord zal zij niet spreken,
en liever blijft zij slaaf, gehoond, gebeuld,
| |
| |
gestraft, getergd, geslegen, met den voet
vertrapt, een worm. Het is om u, o Herwig,
dat ik hier sta. Haar zinnen zijn van hier
en varen, waren over zee. - O jongvrouw,
gij laat mij staan, geweerdigt u zelfs niet
mijn redens te beantwoorden. Mijn Gudrun
herroep uw woord. Verstoot mij niet.
gij kunt mij verstaan. Zeg mag men
de trouw verbreken? Neen, nietwaar?
En heeft hij zelf de trouwe niet verbroken?
Heeft hij u niet vergeten, onmeêdogend
uw hert gesmeierd, u misprijzelik
geworpen in dien hateliken klauw?
Camillus, hoe toch kunt gij mij dat zeggen?
O scheld mijn Herwig niet of ik misprijs u.
Hij heeft zijn trouwe niet gebroken, neen.
Hij heeft zijn plicht volbracht, gehandeld naar
den eed die hem den wapenmakkers bond.
Hij is een man der zee, een zeekoning.
Het was zijn plicht mijn hert te smeieren,
mij te vergeten. Ziet gij wel, hij is
een man. De man heeft zijnen plicht nietwaar?
Gij zoudt behoren beter zulks te vatten,
gij die een man zijt, dan ene arme maagd.
Ik kan u dat niet beter toch uiteendoen,
| |
| |
want ik versta het zelf maar halvelings,
maar, ziet gij wel, het was zijn plicht,
Snikkend.
En dan - och dan - hij mocht ze breken ook. -
't Is ik toch die mij naar zijn aanzicht wierp
en smeekte; hij niet, neen. - En nog - een vrouw
bemint maar enen man en blijft hem
in zijn eigen.
Ik moeste u eens vertellen en beschrijven
van werklikheên! - Ja, trouw is edel, maar
haar breekt de dood, nietwaar, het tergend noodlot?
De dood! de dood! Hij dood! mijn ziel, mijn leven,
mijn Herwig! - Ha, gij weet het niet. - Doch ja
gij hebt gelijk misschien. Door zee en stormen
helaas! hoeveel gevaren heeft hij niet
gedweerst? Misschien heeft hem de wilde zee
verzwolgen. O misschien in donkren nacht
bij gruweliken storm, is zijne snekke
verbrijzeld in den afgrond omgetuimeld. -
Misschien sloeg hem het zweerd in wilden slag. -
O Herwig, Herwig, dood! mijn leven, dood! -
O stikkend snikken, wurg mij niet. - Ik kan
niet wenen, - mijne tranen zijn gedroogd;
ik heb mijne ogen uitgeweend.
gij laat mij wederom hier staan, vergeet mij
en mijne bede. - Hij zij dood of levend,
is hij niet dood voor u, zo dat...?
| |
| |
voleind niet, neen. Het zoude mij bedroeven
uw eedle ziel te horen spreken lijk
wie u niet weerd is. - Neen de dood verbreekt
de trouwe niet. En sterker dan de dood
is liefde. Wreed mag 't mensentergend schiksel
geliefden, spijts het hertstochtig omarmen,
den wederzijdsen zoen ontrukken, scheiden
zo wijd en breed als aarde en zee en lucht,
en tussen hen dien afstand spreiden van
het leven tot de dood: hen binden blijft die band,
onzienlik en onvatbaar, maar onbreekbaar,
de liefde. En hij rekt, hij rekt zo lang
't ontrukte lief verwijderen moet; maar dan
waneer de dood den dode heeft gevestigd,
daar waar hij zijn moet, krimpt de band ineen
en rukt en rukt wie overbleef van 't leven.
En pas dan is de laatste pees gescheurd
die iemand aan het leven snoert, of recht
en snel gelijk de pijl, vernauwt de band
en zalig in den sombren nacht der dood
hervindt zich 't liefdelevend paar en kluistert
zich lip aan lippen wederom. O zalig!
Zij staart begeesterd voor zich.
Helaas o minnend hert, geen hoop meer nu.
Ene poos.
en spreek gelijk uw edel hert moest spreken
| |
| |
Welnu - gij hebt gelijk. -
En nu, vaarwel - o eedle jongeling.
En dat ik u verlaten zoude
aleen en zonder scherm in dezen staat,
in dezen hoon, in deze schande, een slave,
in dit gevaar, en onder dezen blik
en in dien klauw. O neen, dat mag niet, zal niet.
Allectus - o Allectus die u mint,
Allectus die een lafaard is. - Ik zoude
u langer in zijn macht verlaten; neen,
u red ik jongvrouw, - Gudrun. - O gij zult
den lieven Herwig trouw behouden, die
zijn heil niet kent, noch ooit te schatten wist.
Ik ben ik geen Allectus. Nooit, ik zweer het,
ontvalt een woord, een klacht, die lippen meer,
noch zal dit hand bij tekens spreken, noch
dit oog gelijk des minnaars oge spreekt.
Ik zal u spreken als een broeder mag,
o Gudrun, en den spiegel nooit meer rimplen
waarin gij ene aanbeden beeldnis ziet.
Ik zal u mijden zelfs. Vereist gij het,
u vluchten, u vaarwel voor eeuwig wensen,
zodra ik u dien klauw ontworsteld heb.
Maar volg mij wen het tijd zal zijn, ik smeek u,
ik kniel voor u. - Onttrek u dat gevaar.
Ontsnap dien geilaard die een lafaard is
in naam ja uwer liefde, in Herwigs naam!
Neen, laat mij hier. 'k Wil ongelukkig wezen.
| |
| |
'k Wil lijden, o zoveel ik kan, om hem.
Het lijden is mij wellust hier geworden.
Daar waar uw goedheid mij geleiden zoude,
daar zoude mij geluk omgeven en
misschien - wie weet? daar zoude ik minder ja
op Herwig peizen. O daar zou men mij
niet honen, niet verwijten, niet vervolgen,
niet slaan, noch dreigen, in den grond niet trapplen
om hem. Daar zoude ik niet zo angstig zitten
op d'hoge duin te spieden naar de zee,
te dromen, te herkennen, te herscheppen
zo levendig, zo schoon, zo troostlik in
het stom verdriet dier eindeloze smerten.
Neen, laat mij hier, hier wil ik leven, sterven. -
in haar eigen.
daar diep waar ons de bare wiegen zal
Gudrun, ach bedenk. Allectus
hij is hier heer, bemint u, is een lafaard.
Dien vrees ik niet. Hij zou niet durven deze.
Want meent gij dat de worm die men vertrappelt
niet al met eens zou stijgen, een leeuwin
gelijk, wier men haar welpen roven wilt?
De lafaard zou niet durven, zeg ik,
in haar eigen.
hem wacht ook geen gelegenheid meer, neen.
Camillus de hand drukkend:
| |
| |
Vaarwel, Camillus, eedle jongeling.
Vaarwel, vaar eeuwig wel, o Gudrun.
Af.
Zij staat recht.
Hij is vertrokken en ik ben aleen.
O zee die daar zo wijd voor mij gespreid ligt,
zeg, hebt gij hem in uwen schoot verzwolgen,
hem? O wie weet? misschien, misschien, - wie weet?
O twijfel - o bekoring - o hoe machtig
trekt gij mij aan, doorwentelde afgrond; - wist ik;
of kon ik iets maar gissen. - O toch eens
wordt vroeg of laat de zee des wikings graf.
En vindt hem Gudrun niet, daar vindt hij Gudrun.
Een sprong, - een stond gewoel in 't stikkend water,
en de afgrond zal die arme Gudrun zwelgen,
en in die kolken, in dien sombren nacht
der dood, daar vind ik hem, daar sluit ik hem
uitzinnig, liefdedronken, in mijne armen
en voele zijnen kus op mijnen lippen - Ho! -
Het is besloten. - Aarde, wijde lucht,
ontzaggelike wolken, eeuwge duinen
getuigen mijner kindsheid, mijner liefde,
getuigen mijner vreugden, mijner smerten,
Op het punt zich in zee te storten weêrhoudt zij zich.
Wat is die angst die in mij trilt?
Die baren vrees ik niet, o neen! - en toch
een 'k weet niet wat bedreigt mij dat mij schrikt.
Het is alsof een eindlik machtig wezen
mij toesprak, groots en statig, uit die lucht en
| |
| |
uit deze wijde zee. - Wie zijt gij? - hoe
u noemen weet ik niet; - wie zijt gij, Wezen?
Komt Gellia.
Hoe vreemd zij met wijd open ogen en
half open mond in 's hemels ruimte schouwt,
lijk in verrukking en begeest'ring. - Gudrun! -
Gudrun keert zich om
Mijn lieve Gudrun, zeg, wat staat gij daar
te aanschouwen in die lucht, zo onbeweeglik.
Ik weet niet wien of wat. - Zeg, Gellia,
doet men dan kwaad waneer men zich versmoort?
O Gudrun, mijne Gudrun. - Daarom was 't
dat gij zo vreemd te schouwen stond? o lieve
u doden, neen, dat moogt ge niet.
Och lieve, ik weet dat niet.
Wij hadden, als wij tot Lugdunum woonden,
ene oosterse slavin die zeer geleerd was
en die zo schoon vertellen kon. Zij heeft mij
gesproken eens van een zeer machtig wezen
dat alles ziet wat in ons omgaat, alles,
en toornt waneer wij ons of andre mensen
naar lijf en ziel te kort doen. Maar gij moogt niet.
Zij omarmt Gudrun.
| |
| |
Gij moogt niet. Ziet gij wel, ik zoude sterven
van deernis en verdriet, mijn lieve Gudrun,
Zij zetten zich in elkanders armen op de duin.
Gij zijt zeer ongelukkig hier, nietwaar,
mijn lieve? Ach men tergt u zo wreedaardig,
gij die zo schoon zijt en zo goed nogtans.
O telkens men u hoont of slaat, ik voel
uw leed gelijk het mij ook zou geschieden.
Ik woude u helpen dan en ben onmachtig.
Ik kan er niets aan doen, en zie, dat grieft mij
zo pijnlik, Gudrun. Ware ik meester hier,
wij zouden leven als twee zusters en
gelukkig zijn, nietwaar, mijn lieve Gudrun?
Maar Claudia, nietwaar, mijn stiefmoer, is
boosaardiger als een Gorgona. - Zeg,
gij weet, Allectus is vandaag ter villa.
Mijn broeder is zo wreed niet, neen. Indien
Och spreek hem niet van mij, mijn lieve.
Het zou wellicht met mij nog erger varen.
Och ja, ik kan u dat niet zeggen,
mijn lieve Gellia, maar het is zo.
Spreek hem geen woord van mij.
| |
| |
Doe het niet, ik smeek u.
Zo laat ik u dan wederom aleen,
onmachtig iets te doen voor u, helaas!
dan somtijds, als het Claudia niet weet,
met u te komen zitten hier en wenen
en in mijne armen u te sluiten,
Haar omarmend:
O lieve, lieve, kon ik steeds bij U zijn.
Zie, dat herinnert mij een woord van Syra,
die slaaf waarvan ik u zoëven sprak.
Het was een week omtrent voor dat men haar
gedood heeft. Ja men heeft ze tot der dood
geslegen en verscheurd met skorpioenen.
Het was wel ene slave wel is waar,
maar zij was goed en ik heb veel geweend
waneer men haar zo wreed gedood heeft. Peis eens
men zegde zij aanbad een ezelskop,
en daarom sloeg men haar zo onmeêdogend.
Maar zij was veel te wijs daarvoor. Welnu,
weet gij wat zij mij eens gezegd heeft? - Zie,
zo zegde zij, niets beters is ter wereld
dan goed te zijn en minzaam. Zonder dat,
- zij zegde 't juist alzo, - de mens is driftig.
De driften stuwen mensen tegeneen
en vete zou wel immer vete baren,
zo dat de wereld wel in vijandschap
en wanorde als een chaos worden zoude.
Dat hoedt genegenheid en zoete minne.
| |
| |
Zij stort haar overvloed waar afkeer gaapt
en haren balsem waar men wonden slaat.
Zij troost en lenigt, doet vergeten en
vergeven ja, en immer rein en blij
betracht zij orde en vrede en harmonij;
nietwaar, mijn lieve...? - Zie, gij horktet niet!
En ik die meende dat ge mij ook lief hadt!
Zeg, waarop peisdet gij? Wat hebt gij
daar immer naar de zee te zitten schouwen?
't Is immer 't zelfde daar. Wat grijze baren
die immer aan het wiegewagen zijn:
Met beider hand de golf maat slaande.
baar op - baar neder, - zo; - is dat zo lustig?
Zeg, Gudrun, waarom zijt gij zo verstrooid?
Gudruns voorhoofd herwaarts draaiend.
Dat hoofdeken alhier. Gij moet naar mij zien,
en zo niet altijd naar de grijze zee;
of ziet ge mij niet geern dan?
opspringend.
Zijn kromme snekken! Herwig! O mijn Herwig!
| |
| |
want des te bitterder wierdt gij op nieuw
Hoorngeschal al den kant der villa. Het dumstert.
hoe prachtig zou zijn klauw de netten scheuren
die mij hier vangen, arme tortelduif.
Mijn Herwig, o mijn schone wilde leeuw!
hoe zoudt gij glarieogen en ze plettren
die dwergen. - Maar wat zoude ik hopen! Trouwens,
hoe zou 't geluk den weg ooit vinden naar
die arme Gudrun, in den afgrond der
onmenslikheden of het waar' begraven!
De maagden komen duinwaarts en wachten.
Wat hebt gij Gudrun? En wat staat gij daar
te zuchten naar die kromgebekte kielen?
op haar leunend.
O Gellia ik ben zo ongelukkig.
Ik voel het wel, mijn arme lieve Gudrun; -
u heeft nog eens het hertbenauwend leed
nog feller aangegrepen, is het niet?
O mocht ik u nog wat vertroosten hier!
Maar reeds heeft men dien hateliken hoorn
gesteken die naar huis u wederroept.
Daar wachten u uw gezellinnen reeds.
Keer weêr met hen en ik zal achterkomen
dat men ons niet te zamen zie.
| |
| |
hier zitten en de lieve snekken volgen,
met de ogen, tot zij langzaam, langzaam zinken
alover 't deinend water, en verdwijnen,
gelijk mijn hoop allengs verdwenen is.
Och hoe zij mijne droeve dromen voeden
en vreemd mijn hert ontroeren, pijnlik, zalig
u wederom bestrijden en kastijden.
Gellia omhelzend.
Vergeef der zinneloze droefheid, lieve. -
O schone snekkervloot, ontvang den groet
der arme Gudrun. - Vreemd zijt gij, o liefde,
die met een niet u spijst, met een zefier
waar in de lieveling gezucht mocht hebben,
Gudrun langzaam af met hare maagden. Zij beziet gedurig de verte.
Wat vreemde schepsel is mijn Gudrun toch!
maar ik bemin ze zo in hare vreemdheid.
Hoe ongelukkig! - en dat onverdiend ja! -
Die snekken naadren - en gezwind toen nog.
Hoe vreemd gebouwd toch met hun bekken
en krommen steert. Het zijn lijk reuzendraken
die witgevlerikt over 't water vliegen. -
Het wordt allengskens nacht - en huivrig kouder.
| |
| |
Zij draait zich huiverend in haar pelsen kleed.
Indien men mij op nieuw niet afgespied heeft
en Claudia verwittigd. Laat ons gaan.
Af.
Komt Wate met een zweerd. Het verdonkert van langs om meer.
De nachtlike uur, die alles rondom mij
in sombre duisterheid doet samensmelten,
versterkt mij in 't besluit, begeestert mij
ter dood. Nog half verlicht is 't nachtlik duister,
maar langzaam sterft die schemering ook uit.
Geen maan is aan 't omwolkte zwerk gerezen.
De nacht zal donker zijn, en al met eens,
verandring onbewust schier, stort ik in
dien anderen nacht, dien nacht daar zonder morgen -
de dood - dien ik toch eenmaal dweersen moet.
Het is besloten. Alle hoop is henen.
Den eed der Etselingen bleef ik trouw.
Ik heb geworsteld jaren jaren lang
en sta hier nu verslegen, overwonnen
door 't blind weêrstrevend noodlot. Dreigend
heeft mij vandaag het wangedrocht gesproken
dat ginter woont. - Zij hebben niet gedurfd toch.
En hier is Bliding nu, en glinstert, weêrlicht
gewreven en gescherpt, in mijne hand,
en dag noch nacht verlaat mij 't heilig zweerd.
Maar zo men mij gevangen nam, indien
ik al met eens verrast, der krijgersdood
ontsnapte, indien men mijne vuisten knelde
in banden, mij aan ene paalstaak bond
en het verdreigde dierf volvoeren... Ho!
dat zal men niet. Uw zegepraal, o noodlot,
uw zegepraal, Allectus, Claudia
zou te volledig zijn. Dat zult gij niet.
| |
| |
Het is besloten dus en bin een stond
sterft op die duinen Wate Heteling;
met hem de vrijheid en de wraak van Moerland.
Carausius is dood; ik ben de laatste,
de laatste man. Hier heb ik 't lijk begraven
van Hetel Etseling, mijn wilden vader.
Hier zou men mij begraven, bleef mij iemand.
Doe gij het, duinzand, door den wilden wind
zo dikwijls deze hillen rondgedreven.
Begraaf mij langzaam, zo gij meengen held
hier hebt begraven na den bloedgen kamp
waar Moerland in bezweek. O zaalge helden,
o Hetel Etseling, mijn wilde vader,
ik kom, ik kom. Vaartwel gij heilge wouden,
vaartwel gij duinen, wilde zee vaarwel.
Hij heft het zweerd.
Kom, beef niet, Bliding, want gij kent den weg.
Op het punt zich te doorsteken, verschiet hij al met eens en luistert. De nacht is heel en gans gevallen.
Onmooglik! - Neen ik heb mij niet bedrogen. -
Riem op - riem neêr - den welbekenden riemslag!
Een sloepe nadert. - O dolzinnig hopen!
Indien het wikings waren! - Niet te zeer
gehoopt, o Wate, dien de hoop zo dikwijls
bedroog en in der wanhoop afgrond stortte.
Hij stijgt op de duinen en tracht door de duisternis te zien.
Vervloekte duisternis! - Vervloekte noodlot,
indien ge mij nog eens bedriegen wilt.
Het ware bitter voor den laatsten keer. -
De sloepe strandt en drie gestalten springen
aan land. - Bedwing u, o dolzinnig hopen!
weldra zijt gij bescheid. - Daar komen zij.
| |
| |
Komt Herwig hevig ontroerd en trachtend door den nacht te zien.
Ja - duinen - duinen nog, een woud daar, dunkt mij!
Het zou dus hier zijn, hier! - Ik durf niet hopen.
Hij stapt verder en verder en verdwijnt in den donkeren.
Komen Ortwin en Horand.
Ik zeg u dit zijn onze duinen, Horand,
en deze streek is 't platte Moerenland.
Gij woudt mij toch mijn eigen vaderland
niet leren kennen hoop ik.
Mag ik mijne oor betrouwen en geheugen,
't is Ortwin, Horand, en...
Ik, Wate Heteling - en Ortwin gij
niet waar? en Horand, en...
onkennelik geworden in zijn wildheid,
de wildste wiking die ooit op de zee
zijn kromme snekke glijden deed. Verwoed
viel hij op zeekren dag te midden ons, -
wij lagen langs de zwarte zee verbannen; -
een stond en gans het kamp was rep en roer;
hij moordde, moordde; 't bloedde stromen. Ras
wij stonden op, versloegen wat nog bleef
van wakers. - In de schuiten! en de stevens
gedraaid! - Een luid hou'zee sloeg strand en wolken.
| |
| |
Wij steken af, - begroeten zee en vrijheid -
en reizen voort. Wij plundren, moorden, branden. -
Wij hebben heel de kust van Asia
en Griekenland rondom en Syrakusa
verwoest. Het was een lust, een berserkir!
en Herwig, - Herwig! Thor in mensenlijf! -
Ik weet niet welk een wraakgeest hem bezit,
of beter, ja, ik doe. Een wonde heeft hij
in 't herte, van Britanië meêgebracht,
die hem gedurig sert en woedend maakt.
Hij minde mijne zuster. Nu - hier zijn wij!
Hoe stelt het vader in Britanieland? -
en mijne zuster? - voor wiens man ik vrees
indien hij Herwig ooit een stap te naâr komt!
als uit enen droom schietend
O Ortwin, Horand, Herwig weêrgekomen!
Mag ik mijne oog betrouwen en mijne oor?
Zie, als ik uwen riemslag hoorde, juist
ging mij dit zweerd het hert doorboren. - Want
indien gij wistet wat gebeurd is! Schriklik!
Ik zeg het u voorwaar. Nog heden schriklik.
Gij komt ter wrake. - Strenge wraakplicht wacht u. -
Uw vader Ortwin, uwe zuster Ortwin -
Hoe dat gezegd en waarmede eerst begonnen?
wild toespringend.
't Is hier! 't is hier! Hier heb ik ze gezien
voor de eerste maal. Hier vloog zij mij in de armen
voor de eerste maal. Hier vluchtte zij met mij
Komt Gudrun de duinen op.
| |
| |
Daar die vrouwlike gestalte -
daar! nevelblank in 't duister!
O Herwig, om nog eens haar hert te paaien,
omdat die snekken ginter verre varen,
is de arme slaaf ontsnapt en dwaalt hier nu
de duinen rond in 't nachtelike duister,
al wacht haar zware straf, de geile beulen,
Huivrend.
Ho! misschien het doodsgevaar!
De armen zeewaarts.
O Herwig, Herwig, Herwig, waart gij daar!
Slaven verschijnen op de duinen zoekend.
Heb ik geen stem gehoord? - een man? -
Met een schrikkeliken schruwel de armen naar Herwig uitgestrekt.
De slaven grijpen ze vast, stoppen haar den mond en voeren ze weg. Zij worstelt tegen.
| |
| |
Maar ziet eens - ziet eens, - 't springen schimmen toe,
en grijpen, sleuren haar. - Afgrijslik! -
Hoe dwerlen zij stilzwijgend in het donker. -
Vereende droom of schrikbeeld mijner zinnen! -
Laat los! die schimme los! O schimmen, wie gij ook
moogt wezen, laat ze los.
Zij werpt mij iets dat blinkt; - ik heb het. - Goden!
Carausius' gebroken staf! - 't Is zij!
't Is zij! 't is zij! O dolle vreugd! Hervonden!
Nu scheidt ons gene kracht van mensen,
geen kracht van Goden meer.
verplet u. Het is zij! Mijn Gudrun!
Op de duinen roepend.
Ei! Gudrun! Gudrun! antwoord uit dien donkeren.
Af.
op de duinen.
Ei! Herwig! Herwig! - Hij aanhoort mij niet
| |
| |
en stort lijk razend in 't onpeilbaar duister, -
verdwenen in den nacht - en zinneloos! -
op 't spoor van nachtelike spoken! - Horand!
laat ons hem volgen. Haastig want het is
Gij, Ortwin, daal en kom aanhoor mij.
Geen spoken hier noch dolle zinloosheid.
Waar 't schielik schrikken onzen blik verblindde
en 't klaarzien van den geest, daar heeft de liefde
den nacht doorpeild, herkennend. Herwig loopt
nu op het spoor der jammerlike Gudrun,
uw zuster, Ortwin, slaaf des moordenaars
uws vaders, Ortwin! - Wangedrochtigheden
van lafheid en verraad hebt gij te wreken
mijn zuster! O dat kruipend ongediert,
die roomsgeschaafde Gallier, dien ik nooit
Ja, gij hebt geraden, Ortwin.
Allectus heet dat wangedrocht; maar wilt gij
u wreken, haast u, doet uw wikings stranden.
Ortwin en Horand steken den hoorn. Hoorngeschal antwoordt in de verte.
Zij hebben ons gehoord. Nog enen stond
en honderd wikings wachten op ons woord.
De tiger heeft zijn hol dus hier nabij?
Ha beest uit Gallia! Ik ben een wiking,
en wikings heeft men nooit voor niet getergd.
| |
| |
en feestgerucht van ginter ver?
Bij Raan! Wij zijn er bij!
Weest gegroet, o wilde wrekers!
Die hoop, geboren uit der wanhoop grond,
verjongt mijn leden en verwarmt mijn bloed.
Men geve mij een schild en enen helm.
O Bliding, heilig zweerd, doorstraal den nacht
van hoop en vreugd en wilde krijgerslust!
Gij zult mij dienen, ja, doch anderszins
dan gij te wege waart. Nog eenge stonden
en uwe stralen zullen bloedig zijn
en schittrend zult gij in de wrake delen,
die langverwachte, - van Carausius,
van Gudrun, van den ouden wilden Wate,
Het zweerd zwaaiend.
Ons wacht een feest! Vooruit!
|
|