| |
| |
| |
Derde bedrijf
Carausius' kamp op de kusten van Britanie
Soldaten rond enen bode
Ei! zege en roem Carausius Augustus!
Carausius Augustus Imperator!
Wat zegt gij daarvan, maten? Bij de Goden,
het zou den keizers wel beginnen spijten
zo onbezonnen, na gesloten vrede,
den krijg te hebben willen voeren met
Wel zeker, heeft hij niet
in Gallia die muiters overwonnen
Maat, gij hebt het zitten.
‘Zie’ zegde hij den keizers, ‘laat mij maar
| |
| |
begaan: ik zal ook dien Carausius
eens leren: ik heb immers die Bagauden
En zulk een nederlaag daarop! Bij Mars!
ik denk, de lesse zal den keizers deugd doen.
Allicht sluit men opnieuw de vrede,
doch dezen keer voor goed. Pax Augustorum.
De beide keizers zullen onzen keizer
Noordgallie laten en Britania,
en bovendien hem nog erkentlik wezen
dat zij hun deel der wereld mogen houden.
Zo zullen zij verstand gebruiken - eindlik.
Zeg bode, bleef het leger
Ik ben met 't leger aangeland;
nog heden viert men hier de zegepraal.
Daar komt Carausia, des keizers dochter.
De schone maged ziet er deerlik uit.
Men zegt, zij kwijnt van dodelik verdriet,
om reden van het huwelik, dat haar vader
haar oplegt met Allectus, den legatus.
| |
| |
Welk een gedacht ook zulk een man te weigren!
Ha! vrouwengril, nietwaar?
zo 't schijnt, dien wildeman, dien wiking.
Komt Gudrun met hare jongvrouwen. - Zij leunt op Hilde. De bode en de soldaten wijken groetend.
O jongvrouw, gij behoordet u te zwichten.
Voorwaar het is ene onvoorzichtigheid
dat gij u dus vermoeien wilt.
verwijt mij niet, ik bid u. Laat mij rusten
Hilde brengt ze op enen bank.
De bode nadert. De soldaten af.
die ons de blijde mare kwaamt verkonden
Om u te dienen, jongvrouw.
| |
| |
Zo zeg mij dan, hoe vaart mijn vader, bode,
Zegevierend tiegt de keizer,
uw vader, naar zijn kamp terug.
Dat hoorngeschal en naderend gejuich,
o jongvrouw, melden dat, na korte stonden,
uwe eigene ogen, beter dan uw dienaar,
u zullen onderrichten wegens dezen
die uwer hoogheid dierbaar zijn.
wat ben ik blij. - Zeg liep hij geen gevaar?
Een vijand spleet het vorstelike schild.
den keizer, jongvrouw, maar het snelle zweerd
des dappren zeekonings kloof op den stond
den vijand, dweers door stalen helm en schedel.
O dappre Herwig! - Hoort gij, Hilde, hoort gij
mijn meiden? Herwig heeft mijn goeden vader
Opstaande
| |
| |
O ziet, ik ben genezen! Hoort!
Zij naadren, naadren! Laat ons tegengaan.
Mijn lieve jongvrouw, wees voorzichtig en
vermoei u niet, ik bid u, smeek u.
waarom toch deelt gij in mijn blijdschap niet?
en gij ook, meiden, deelt toch mijne vreugd.
Gij deelt zo dikwijls in mijn treuren mede.
O lieve jongvrouw, wij zijn allen vreugdig,
te meer dat wij u voor den eersten keer,
sinds langen tijd, verheugd zien, die zo dikwijls
getreurd hebt en geweend.
Maar hoort toch hoe zij juichend zegevieren.
Hou'zee! Hou'zee! mijn keizerlike vader!
Hou'zee! Hou'zee! mijn dappre lieve Herwig!
Hoe klopt mijn hert van vreugdig ongeduld -
Helaas - een stond vergetelheid - och arme!
Hoe groter vreugd, hoe groter bitterheid
Welhoe, mijn jongvrouw, nog eens treuren?
en dat bij zulke zegepraal.
Komt Wate.
Geschal, gejuich, een zegevierend leger
| |
| |
in optocht, blije kreten door het kamp
van maagden en van krijgers! Viert, helaas!
maar haast u en viert dubbel; want het vieren
blijft soms niet medegaan.
Wat wilt die grijsaard? -
Nog eens dat grimmig aanzicht dat mij gruwelt. -
Wat komt gij hier verrichten, oude raaf?
Ja raaf, gij zegt het wel. Ik ben de raaf
die zwart en krassend stijgt in roden morgen,
waneer de zonne zegevierend daagt
en enen schonen dag belooft.
wat komt gij hier de jongvrouw storen? Weg!
of ziet gij niet voor wie gij staat?
hij brengt ons slechte maar, ik ben het zeker.
Nooit heeft hij andere maren mij gebracht.
Ik bid u, lieve jongvrouw, laat hem gaan.
Ik wil hem horen - zeg, gij ongeluksbode,
welk onheil kondigt gij ons aan?
van hem die zijne zending heeft miskend,
die door de heerszucht meêgesleept en al te wijde
begeerten, om nog landen bij te winnen
| |
| |
zijn eigen land, door hem bevrijd, verliet
en vreemden toevertrouwde - trouwelozen.
Wat wilt hij zeggen? O hij doet mij beven!
Ik vrees dat ik hem maar te wel versta!
Jongvrouw, zegevierend tiegt
Carausius Augustus Imperator
uw keizerlike vader, in het kamp.
Zwijg, oude, stoor dat zegevieren niet.
Carausius Augustus Imperator!
Geschal.
Zie jongvrouw, zie, daar zijn zij. O hoe schittrend!
hoe prachtig rijdt uw vader aan het hoofd,
en nevens hem de jonge zeekoning.
Wat is hij schoon - o Herwig! - arme Gudrun.
De straf van hem die zijnen wikingseed
en trouw den wapenbroeder toegedronken
vergat om ene vrouw! die, liefdeweek,
zijn wapenmakkers, zijnen wapenbroeder
aleen ten wilden krijge snellen liet
door vreemden aangevoerd en door verraders.
Komen Carausius, Herwig, soldaten.
| |
| |
Carausius Augustus Imperator!
haren vader omhelzend.
Mijn keizerlike vader, hoe verblijdt mij
en mij verblijdt uw blijdschap en de blos
die wederom uw schone wangen kleurt.
Ik groet u, Herwig... O dappre zeekoning
die mijnen lieven vader 't leven redde.
Ik groet u, keizerlike maagd.
hoe koel die stem en niet een blik voor mij.
Soldaten viert in feest en blijde zangen
die zegepraal. De wijn schuime in de bekers
en spijs en alles weze feestelik.
De roof is rijk en zal ten groten dele
besteed zijn in den welverdienden loon
van uwe tucht en wondre dapperheid.
Geen hoorngeschal zal voor den roden morgen
der luide vreugd noch paal noch einde stellen;
maar dan roept u het schetterend klaroen
te wapen en voor ons Proetorium,
ten einde met gejuich en feestelik geklang
de dapperste te groeten uwer dappre scharen
die wij met eigen hand bekronen willen.
| |
| |
Carausius Augustus Imperator!
Gudrun spreekt stil aan Carausius, naar Wate wijzend, die terzijde staat.
Hoe, oude Wate, Heteling, gij hier?
En welke zijn die slechte maren?
Augustus voelt de bittere gevolgen
der missen die Carausius beging.
Spijts wijze raden toog Carausius
Britania met keurbenden bezetten,
en liet intussentijd zijn Moerenland
en Bonen, zijne sterke vaderstede,
het bolwerk zijner macht, aan anderen -
aan vreemdelingen - over. Daarom, koning,
verneemt Augustus heden deze maar:
de vijand houdt het sterke Bonen.
een donderslag in reine lucht voorwaar,
mijn Bonen, Moerland's bolwerk! ingenomen?
Neen, koning, den Romeinen
En Allectus? En zijn leger?
Een mijl omtrent van hier ontscheepte heden
Allectus, de legatus, met zijn leger.
Gij moogt hem elken stond verwachten, koning.
| |
| |
Hoe haatlik wordt mij meer en meer Allectus.
Gemurmel in de gelederen.
Het is niet al, o koning.
Zie ginds: een stofwolk nadert langs de duinen
al weemlen en al schittren in de zon.
Het is Allectus met zijn leger, koning.
Hoe stil en stom dier legioenen tocht.
aan Herwig.
Hetgene van zijn leger overblijft. -
O Herwig, o Carausius, bereidt u
verdunde rangen hier te zien helaas!
Aanschouw met eigen ogen, koning, zie,
daar zijn ze. Ondervraag Allectus, koning:
hier treedt hij voor den dag.
Komt Allectus met soldaten.
een mijl van hier vernamen wij alreeds
van uit uw kamp een zegevierend dondren
van stemmen en geschal. Het is, helaas!
nog treuriger waneer men bitter nieuws
te midden zegezangen melden komt.
| |
| |
Mijn broeder zie ik niet,
Ortwin? Horand? Mijne wikings?
Doch wille het uwe edelmoedigheid
vergeven, zo een overwonnen dienaar
in 't glansend stralen uwer zegepraal
zijn nederlaag verbergen komt.
gij zegt het wel voorwaar. Veel beter had
een zegezang van uwe legioenen
met 't vierend zegezingen dezer benden
gepaard. Doch wees gerust. Wat 't noodlot stool
herwinnen moed en dubble dapperheid
door enen tegenslag geserd, gelijk de leeuw
dien 't bijten zijner wonde, onwederstaanbaar
en zegevierend op de jagers stuwt.
Maar zeg, waar is mijn zoon?
Zeg, Ortwin? Horand? Mijne wikings?
| |
| |
de wikings vangt men niet.
gevangen nam hen 's vijands overmacht,
gevangen voert hen ene sterke vloot
in zijn eigen.
ik ben een niding, ben een lafaard. Twi!
Dat ik ooit deze vrouw zag, die
mij ontrouw miek, mijn wilden vaders naam
tot Herwig.
o wiking, die waneer uw wapenbroeders
ten oorlog togen, u door ene vrouw
liet kluistren aan dit strand.
Ontsluiering, ontgoocheling! Mijn wikings
gevangen! Neen, het is onmogelik.
stil.
Verraad, o Herwig, laf verraad. - Bezie mij
| |
| |
dat wezen, en gij hebt die taal gehoord,
een slang, ik zeg het u, die men mistrouwen
Ik bid u, wees voorzichtig. Zij is glad
en glibbert uit de grepe. Wees voorzichtig;
voorzichtig zijn, heeft ondervinding mij
geleerd en drift en haastig woord beteuglen.
Verwacht den stond. Wij pletten ze te zamen.
Gij weet nog alles niet en ik weet alles.
Verzoek Carausius mij enen stond
te willen horen in zijn tent. U beiden
veropenbaar ik dan het meesterstuk
van lafheid, loosheid, ontrouw en verraad.
Hoe stil en stom staan onze legioenen.
Een nederlaag vernielt een zegepraal. -
Het hoofd omhoog, schep moed. Carausius,
gij zijt daar nog, gij, en het is genoeg:
betrouw voortaan op u - op u aleen. -
Soldaten gaat, en viert uw zegepraal. -
Soldaten gaat en viert ons zege mede -
Weest lustig en vermeldt luidruchtig dat
ons tucht en dapperheid Britania
bevrijd heeft door een zege, die, bij Mars!
voor meerdren roem en zege borge staat.
Zohaast de rust uw krachten heeft verkwikt
wij tiegen, legioenen van Britanie,
en helpen die van Noordergallia,
dien tegenslag op onzen vijand wreken,
en in de diepte zijner nederlaag
| |
| |
zijn korte zege smoren. - Gaat, soldaten.
Tribunen, leidt de legioenen af.
Carausius Augustus Imperator!
Augustus, gij zijt even edelmoedig
als dat gij groot en overheerlik zijt.
Hoe wel, hoe goed en groots ter zelver tijde
ontvangt gij enen armen veldheer die
beschaamd en diep vernederd voor u staat
in zijn eigen.
Toom uw onverduldig woeden,
o Wate, en stop uwe oren enen stond,
dat gij niet uitschiet bij die taal.
nogtans zo geern uw weerdig kind gebleven,
Allectus, voor de tweede maal. Uw moed
en dapperheid herstellen, ben ik zeker,
wat onze zaak en uwe faam des mogen
geleden hebben. Wat beloften aangaat
slechts één woord heeft Carausius Augustus.
Zijn lieve dochter schonk hij den tribunus
die zijnen veldheer houwe trouw beloofde,
zijn dochter blijft hij den legatus schenken
die zijnen keizer trouwlik dient, Allectus.
Hij legt Gudruns hand in de hand van Allectus.
| |
| |
in haar eigen met een blik op Herwig die zich afwendt.
Koel kijkt hij weg als Gudruns blik hem weeklaagt.
Ik min ze diep, verwijfde die ik ben.
Breng uwe bruid naar hare tente weder,
legatus. Rust dan wat, en dezen avond
beramen wij in mijne tent: vaarwel.
in zijn eigen.
Maar in dien raad zal geen verraad meer zeetlen.
Carausius' hand kussend.
Ontvang den groet uws nederigen knechts,
Carausius wenkt Herwig en Wate hem te volgen. Af met hen.
Hij heeft dezen ouden daar
gewenkt te volgen, en die oude heeft mij
met enen grijns vlak in 't gezicht gekeken;
en zo mij mijn geheugen niet bedriegt,
ik heb dien ouden in ons kamp gezien
te Bonen. Nalatig zijt gij, Allectus;
dien ouden mocht gij hier niet laten komen. -
Nu wat te laat is, is te laat: 't is waar,
mijn zaken moeten hier omtrent geschikt zijn,
en, speelt men ieverhands een langtong, en
verneemt men wat men niet te weten hoefde,
men weze toch voorzichtig met Allectus. -
Aan Gudrun.
O keizerlike maged, vond ik maar
bij u de goedheid en het medelijden
waarmede uw keizerlike heer en vader
| |
| |
mijn ongeluk verschoond heeft! maar eilaas!
nog steeds denzelfden strengen blik verneem ik
dien mij uw lieflike ogen onmeêdogend
steeds straalden, lacy! strenger zelfs nu ja.
Hij doet een teken aan de jongvrouwen die hem met Gudrun aleen laten.
Doch ditmaal hebt gij recht ten minsten. Droevig
en diep vernederd staat een man voor u
dien ene felverbolgen godheid moet
vervolgen, dat hij zo rampzalig is.
Verneedrend door een lieve bruid verstoten
wen harer hij toch min onweerdig was,
vol hoop en moed en vreugdig zelfbetrouwen
tiegt hij ten kampe om zegepralenvierend
terug te keren, harer weerdiger: -
en door het noodlot wordt zijn moed bedrogen
en wreed verslegen moet hij wederkeren,
der schone bruid geheel en gans onweerdig,
die strenger ook dan ooit met afkeer en
hoe kunt gij 't in uw herte vinden, mij
op deze wijs te martelen? misprijzen
zegt gij, verstoten! en gij klaagt uw lot,
en stelt mij hier als uwen rechter aan.
O bittre spot! Gij weet in uw geweten,
gij weet, die arme Gudrun heeft het recht niet
te verstoten, en - een temme bruid -
zo moet - en zal zij ook - u volgen.
| |
| |
Uit dwang en anders niet.
Gij handelt wreed met iemand die u mint,
Wreed, legatus? Hoe dan heet gij
de wijze waarop gij met Gudrun handelt?
Gij weet dat ik een jongeling bemin
uit al de krachten mijner vrouweziel,
en doet ondanks mijn bidden en mijn smeken
mij schandlik hertverscheurend, uwaarts dwingen.
Het is te zeggen, keizerlike maagd,
wij weten dat gij op een zeekren avond
in 't eenzaam dumsteren der noordzeeduinen
in enen stond van jeugd, van... van begeestring
u naar het aangezicht eens vreemdlings wierpt...
Hoe zijt gij niet beschaamd?
maar tevens dat in zijn barbaars verstand
en onbeschaafde wildheid, uw beminde
genoeg begrip vond van natuurwet, en...
betaamlikheid, om u te laten voelen -
wat gij in uwen geestdrift hadt vergeten -
dat in den man de liefde moet ontstaan,
dat hij, de man, de vrouwe moet verzoeken -
en niet de vrouw den man - haar tergen en
bekoren, tot de minnaar winnaar wordt;
dat zij, de vrouw, die van de Goden schoonheid
en wonderlike tovermacht ontving,
| |
| |
haar macht moet oefenen, koningin zijn,
en ver van zelf slavin zich te verklaren,
al moet zij ook zich wat bedwingen soms,
voor hare voeten slaven dient te wachten,
wie zij haar liefde als ene gunste junt;
en dat - vergeet zij zulks in hare... haast -
zij licht weleens haar tovermacht verliest.
Want, welken bittren scherts en plagen
hem deze wet ook soms te herden oplegt,
toch wilt de man de vrouw op hare plaats zien
en op de zijne, zich. - Nu, wel is waar,
den onbeschaafden wilden wikings kwam het
slechts wenig af der keizerlike maagd
haar les te spellen, doch...
Nog nooit hebt gij mij van iets groots gesproken
en edels, of 't verlaagde in uwen mond.
Ha! dat is uw beschaafdheid, Gallier:
de vrouwen heet gij koninginnen en
als slaven wilt gij voor hen knielen. Spot,
o bittre spot! De rol dier koningin
is u onwilliglik ontsnapt, waneer gij
den slaaf die knielt tot overwinnaar schiept.
Wat spreekt gij mij van eerbied ook, legatus
die tot dus ver de vrouw eerbiedigt dat
gij deze hoont en scheldt die gij als de uwe
knielend
Ik u honen, schelden, Gudrun?
Ik die u smeek, aanbid, en voor u kniel,
ik wien een woord van u een wet zou wezen,
al zond het mij ter dood. O wrede schoonheid!
| |
| |
Sta op, legatus, en verlaag u niet;
gij zijt reeds laag genoeg. Want niet aleen
de vrouw verlaagt gij tot een nietig ding
dat men bedriegt al knielend tot den stond
dat men, den voet op haar, gebieden mag,
maar ook den man ontadelt uw beschaving
dien zij niet weerdig acht, als machtig wezen
tot werkzaamheid en kloeke daad geschapen,
gerust en vreedzaam zijner macht bewust,
als minnend' hulp en steun te zijn aanropen
door 't wezen, dat aleen niet leven kan
en zich zo pijnlik onvolledig voelt,
tot dat het minnen mag, en, offerend
in zijn eigen.
in mijn geheugen; - doch deze meent het,
voorwaar het wilde tortelduifken meent het -
en schoon daarbij - o godlik - mocht ik - kon ik -
o schone Gudrun, wil het mij vergeven,
indien ik enen stond dat heerlik oorbeeld
van vrouw en man scheen te bespotten. Nooit
nog mocht ik het in ene vrouwe lezen
en tot nu toe geloofde ik er niet aan.
Maar ja, waar is de man die zulken schat
misachten, zulke liefde zou bespotten?
Ha, Gudrun, heeft haar een barbaar miskend,
geloof er leeft een man die wellustdronken
die vrouw omarmen zoude en zalig leven
in 't lonen zulker liefde, Gudrun!
| |
| |
Gij zoudt mij achterstellen
bij enen onbeschaafden wildeman,
een woestaard, een barbaar, een wiking die
u dus misprijst, verwerpt.
die voor geen vrouw zou knielen maar haar eren,
die dapper is het weer in hand, Allectus,
en niet in woorden. O mijn dappere Herwig,
mijn krijger, o mijn zeekoning, mijn leeuw! -
die zijne spraak noch draait en wendt noch tooit,
maar op wiens sprekend woord men mag betrouwen,
die zegt hetgeen hij denkt en voelt, Allectus,
en wat hij wilt, die niet de woorden zal
doen ronken als de luide krijgsbazuin,
waneer hij iemand houwe trouw belooft,
maar die zijn keizer niet verraden zal,
Is het een beschuldiging?
Ik bid u, jongvrouw, wil uw woorden meten. -
Voorwaar zij hebben allen hier vandaag
het in den zin mij van getrouwigheid
te spreken, tot Carausius hij zelf.
Het wordt hoog tijd mijn zaken op te passen. -
Mijn jongvrouw, laat mij toe u te herinren
uw vader heeft zoeven mij gelast
u tot uw tente weêr te brengen.
legatus. Mijnen vader wenste ik wel
een woord te zeggen en hij komt alhier.
U geef ik oorlof, heer legatus.
| |
| |
ontvang den groet van uwen knecht. - Voorwaar
ik heb u voor de laatste maal gesmeekt,
gesteven riet dat ik eens buigen wil!
Af.
Komt Carausius.
Hoe diep in treurigheid verslonden en
hoe groots in zijne droefheid! - Vader.
ik had nietwaar u naar uw tent gezonden?
want gij hoeft rust, mijn lievelike dochter.
Gij hebt u reeds te veel vermoeid vandaag.
Indien u wederom die ziekte greep,
indien ik u verliezen moest, u, Gudrun,
u mijnen troost - den enigsten voorwaar -
o kind, lief kind, mijn enig goed.
op hem leunend en zijnen baard strelend.
zo groot, zo goed. - Een traan! Gij weent, mijn vader,
gij zijt zeer diep bedroefd, nietwaar?
op haar kijkend, half in zijn eigen.
dat zonder uwe ziekte gij de bruid
zijn eindlik open. Dank den goeden Goden!
Mijn lieve vader, zeg - verraad nietwaar?
Hij - hij heeft u verraden.
| |
| |
mijn dochter, schandlik, laag, laf, godentergend.
Die oude Wate heeft het mij bewezen.
Mijn Ortwin en mijn dappre bondgenoten,
de wikings, heeft hij den Romeinen laf
geleverd. Ha, gemaklik heeft hij hen
bedrogen die op geen verraden peisden,
omdat zij zelve geen verraders zijn.
Bedrogen, op het onverwachts besprongen,
geleverd zonder wapens, vielen zij
in 's vijands macht. Nu voert hen ene vloot
ver over zee, o ver, naar 't oosten, naar
Dan heeft hij Bonen al met eens verlaten,
en zegevierend trok Constantius
het sterke bolwerk in van Moerenland,
terwijl Allectus die verraden manschap
verving door legioenen uit romeinen -
hetgene men romeinen heet ten minsten,
Westgothen, Daciers, Alanen en
Galloromeinen - saamgesteld. Dat leger
heeft hij hier nu met zich in 't kamp gevoerd,
en wien niet blind is slaat het edel ontwerp
Mijn voorgevoel, mijn voorgevoel!
het heeft mij niet bedrogen.
| |
| |
indien hij zich bij middel dezer krijgsmacht,
al is zij ook veel sterker dan de mijne,
hier oproer zoekt te stoken.
Zij zouden vechten in dit kamp? Uw leven
bedreigen? O maar Herwig is daar nog!
En ik mijn dochter. Dat die dwerg beproeve
den voet te lichten rond denwelken hij
zolang gekropen heeft. Den tijd ten andren
kort ik hem af, en binnen korte stonden,
in tegenwoordigheid der beide legers,
ruk ik den laffen trouwelozen muiter
de mom af, en verbrijzel hem, hem noemend
Gevaar moet naar des mans gestalte zijn:
den leeuw is ene kat geen vijand, noch
den reus een dwerg. Wees zonder vrees, verblijd u
mijn dochter, want u ook verlost dit nieuws
van ene kronkelslang die u bedreigde
| |
| |
Toe, matig ook die vreugd, mijn lieve dochter,
want al te grote vreugd kan even schaden
als droefheid en verdriet. Het is de vreugd toch
die u dus snikken doet - nietwaar? - nietwaar?
O lieve vader, die zo goed zijt en
mij zo bemint... Ik durf niet - kan niet - kan niet.
Hebt gij mij iets te vragen, Gudrun? - Kijk dan
Ik kan niet... durf niet...
Gij wilt niet spreken dus mijn lieve dochter?
zeg, wilt uw vader spreken in uw plaats?
of meent gij dat uw vader deze tranen en
dat snikken en verveerdheid niet verstaat,
mijn kind? - Het is van Herwig dat gij woudet
mij spreken; zeg, nietwaar, het is van hem?
Welnu, mijn kind, des antwoordt u uw vader:
Het is een eedle jongeling en dapper,
kloekmoedig, onversaagd, getrouwig, hij.
Allectus' ontrouw deed hem woedend opstaan,
zijn sterke vuist verbrijzelde de tafel
en siddrend, spraakloos, op zijn lippen bijtend,
met enen traan in de oog liep hij mijn tent uit.
Gudrun kijkt op, terwijl Carausius dit vertelt, maar zodra hij naar haar kijkt verbergt zij opnieuw haar aangezicht op zijne borst.
Ja dapper en getrouw - een man - een koning -
Uw hert had wel gekozen, mijne dochter,
en ja, uw vader ook bewondert en bemint
den zeekoning en wenst niets beter
| |
| |
dan hem zijn zoon te mogen heten, en
zijn hand in de uwe leggend, u te mogen
bij Wrika en bij alle Goden zeegnen.
O vader, lieve vader, gij zijt goed,
zo goed als dat gij groot en machtig zijt. -
Zo hij maar wilde, hij! Indien hij mij
beminde lijk ik hem bemin!
mijn dochter, ja hij mint u, maar hij zweeg
gelijk een eedle wiking dat hij is,
omdat gij enen andren waart verloofd.
Hij mint mij, mint mij! Onverwacht geluk!
hoe zalig overstroomt gij mijnen boezem!
Hij mint u, Gudrun, hij, uw dappre wiking!
doch rusten moet gij nu mijn lieve schone;
Ik ben genezen, vader, godlik zalig!
begeesterd, opgetogen! - Hij bemint mij!
Af op Carausius leunend.
Komen Herwig en Wate.
Zeg wat gij wilt: het is gezegd en blijft
gezegd: ik heb mijn woord en eed miskend,
| |
| |
mijn wapenbroeder, mijne wapenmakkers
verlaten om de min van ene vrouw,
gij hebt het zelf gezegd. Ik heb ze laten
verraden, leveren, gevangen nemen
en voeren naar des werelds palen, ver
in 't oosten naar de zwarte zee. Mijn schuld
is het, mijn schuld! Want ware ik daar geweest -
ha ja, men hadde ons wel verraden en
geleverd, maar gevangen, dat niet, neen.
Het is mijn schuld. Ik wil ze wedervinden,
ze zoeken toch en vind ik hen niet meer,
verzwelge mij de zee, 'k wil varen, varen
der zee getrouwig blijven tot der dood,
die vrouwe vluchten die mij niding miek,
een eedle boet den trouwen wiking weerd;
maar hier kunt gij ter wrake medehelpen
van deze die verraden wierden, ja
hier mocht men soms uw hulp en arm behoeven;
'k betrouw Allectus niet. Het broedt hier iets.
Hier is hij machtiger dan men zou denken.
Zijn leger overtreft des konings leger;
de legioenen van Carausius
zijn heel en gans romeins; de Moerings en
de Saksen heeft Allectus meêgevoerd
naar Bonen. Neen des ben ik niet gerust.
Hier mocht men kortlings uw vertrek beklagen.
Men klage wat men wil. Hier blijf ik niet,
hier blijf ik genen stond meer. Die vier wikings
met mij gebleven hier heb ik verwittigd.
Zij reden onze snekke en wij vertrekken...
| |
| |
Och zie, ik moet. Die vrouw, die vrouw ik wil
ze niet meer zien, noch hare tranen, noch
haar stem vernemen die mij smerten zouden
en martlen. Ach ik min haar, min haar ook
indien zij mij bemint. - Het is besloten,
ik wil ze niet meer zien, ik mag niet, neen!
Nog dieper zou haar beeld zich in mij prenten
en mij vervolgen overal, mij serrend
en plagend. Wate, gun mij enen dienst:
ga, zeg haar dat ik ze bemin, o doodlik!
maar dat de plicht mij dwingt, dat zij mij moet
vergeten. Ga wens haar vaarwel voor mij.
Gij ook, vaarwel. Daar komt Carausius,
ik wens hem ook vaarwel. - Vaarwel, o Wate.
Vaarwel, vaarwel, gij eedle zeekoning.
Och kon ik maar van hier en weg van haar
in zee, in volle zee. Het smacht mij hier;
mij brandt de koorts door 't hoofd en door mijne adren.
Komt Carausius.
Carausius mijn eedle bondgenoot,
ik heb u iets te zeggen dat mij smert
en u ook smerten zal, maar gene krachten
van Goden noch van mensen zullen mij
in mijnen wil doen weiflen. Ik vertrek
Caurausius, ik ga mijn wikings zoeken
mijn broeder, mijnen wapenbroeder Ortwin,
dien ik verloren heb door eigen schuld,
verraden moet ik zeggen. Mijne snekke
danst op de blauwe baren reeds. Vaarwel.
Vertrekken, en het is besloten zegt gij?
| |
| |
Welnu het woord des mans geldt enen eed,
ik zal niet pogen u te wederhouden,
maar haddet gij u niet uw woord gegeven
ik hadde u willen zeggen, Herwig, dat
uw afscheid iemand pijnigt die
u mint en u bewondert en verhoopte
u binnen kort zijn kind te mogen noemen:
dat uw vertrek en wegzijn ook misschien
ja iemand doden zal van onverwachte,
o ja zeer onverwachte, zeer ontijdige
maak mij niet zinneloos, ik bid u, smeek u;
in hevige ontroering
En zij is ziek, o Herwig,
en ja, gij weet misschien waarom zij ziek is.
O zwijg, o zwijg. Want ik bemin ze;
haar liefde miek mij, wiking, zeekoning,
een trouweloze wapenbroeder, enen...
Komen 4 wikings.
o ja een lafaard. - Daar zijn mijne wikings.
Vaarwel, vaarwel, mijn dappre bondgenoot.
Voor altijd? brengt gij mij uw wikings niet
wat men niet zeker is belooft men niet;
| |
| |
En zult gij niet wat toeven om
te aanschouwen hoe Carausius verraders
die grond hier brandt mij onder mijne voeten.
De snekke ligt gereed, wij zeilen af. Vaarwel,
In zijn eigen.
O noodlot! Slag op slag in enen dag
die met een feestgezang begon en zegevieren. -
Het hoofd omhoog, wees man en keizer, wees
Af.
Wij gaan. - Neen gaat. Ik volge u. - Liefde, liefde;
hoe diep in lijf en ziel hebt gij uw banden
geankerd. O ik voel het scheuren hier.
Vertrekken - vluchten - en voor altijd - en
haar nooit meer, nooit meer wederzien - o Gudrun!
O godlik wezen dat op mij lacht, zalig
met enen blik van mij. O zoete stem
die mij zo tederlik haar liefde kloeg.
O blik die sprak wen hare tong niet mocht!
en tot in 't diepste mijner ziele peilde,
| |
| |
onschuldig, teder, lijdend, doodlik lievend.
O hert dat ik zo dikwijls heb doorvliemd
Verscheuren ja, misschien ja doden. Noodlot,
o mensenzielenrijtend noodlot,
ik vloek u dat gij mij een wiking schiept.
Haar doden! Ik moet weg - of blijf hier. Ach!
hier blijven? Wilde ik, ik ben meester, en
het is nog tijd. O schriklik worstelen,
waneer twee willen om een ziele strijden!
wilder dan waneer de Berserkir
twee dolle scharen op elkander plettert.
De tedre vrouw - de trouwe wapenbroeder,
de zoete liefde - stormen en gevechten,
de wedermin - de trouw aan 't mannenwoord...
O trouw, o trouw, gij grootheid van den man!
Het zweerd, de houwe trouw, geheel de wiking!
O trouw, gij zegeviert, maar bloedig is
de zege, - en vlucht in zulke zegepraal
of vrees den wederkeer. Vlucht blind en doof,
o Herwig, dol en zonder heugenissen!
Hij wilt vluchten. Gudrun staat voor hem met roodgeweende ogen.
| |
| |
Ik kan niet spreken - het versmacht mij iets -
Een laatste maal - voor altijd - kom!
in zijne armen.
Dewijl gij nog zo goed wilt zijn voor mij.
Zij trekt zijn zweerd uit en biedt het hem met 't scherpe naar heur hert gericht.
Zij toont haar hert.
gij doodt mij reeds zolang nu.
met een ijzeliken schruwel.
Hij vlucht.
Komt Hilde, dan meiden.
Ter hulp, ter hulp! Mijn jongvrouw! lieve jongvrouw!
Ei hulp. Wat is er? - Zie de jongvrouw! - kwalik!
Ik heb het wel gevreesd - mijn kind, mijn Gudrun.
Laat af - zij leeft nog - Goden, welk een dag!
Laat af - ik draag haar zelf - maakt plaats, maakt plaats.
Hij draagt ze weg. De andere volgen allengskens. - Komen Allectus en Fabianus.
| |
| |
Wat is er? Wat gebeurt er?
lag kwalik hier, legatus.
Ik weet niet, heer legatus. - Zeg,
weet gij hoe 's keizers dochter hier bezwijmde?
Het schijnt de jonge zeekoning is weg,
zo al met eens te schepe weg.
ik offerde u, zo ik aan u geloofde
ten minsten enen stier. Zeg, Fabianus,
wat zegt gij daarvan? de enigste die nog
Van waar u die godvruchtigheid?
'k aanzag u als geleerd, fatsoenlik man,
die zijne scholen had gedaan.
moet mij verstaan. Ik sprak, bij wijs van spreken.
| |
| |
Nu, goed. Gij zegdet dus ons legioenen
van Bonen zijn steeds welgesteld.
en allen roepen lijk uit enen mond
‘Allectus steeds Augustus!’ maar vergeet niet...
de beste deugd eens keizers is voor hen
het mild zijn met zijn keurbenden.
En zijt gij zeker van hetgeen gij meldt?
Zo zeker als dat ik hier voor u sta
en uwe rechter hand ben. 'k Zeg u meer:
geen enkel twijfelt of zij zijn hier slechts
gekomen om u keizer uit te roepen
van Moerland en Britania.
zeer braaf van hunnen wege.
van mijnen wege, heerschap, uwen trouwen
In zijn eigen.
Ik diende derwijs ook Carausius
en even trouw. - Hoor Koezo Fabianus:
omstandigheden mochten weleens maken
dat wij ons werk niet langer meer verzetten.
| |
| |
Ik zou mij grotelijks bedriegen of
Carausius is onderricht. Zo kan
het elken stond te wagen zijn. Welnu
indien het lukt naar mijne - onze geerten,
scheep daadlik in naar Moerland, naar mijn villa,
den ouden burg in lustverblijf herschapen,
waar, wijl wij in het sterke Bonen lagen,
gij uit Lugdunum, Claudia mijn moeder
en Gellia mijn zuster hebt gevoerd.
Ga meld der fiere Claudia haar zoon
is keizer van Britania en Moerland,
en zal, zohaast zijn zaken hier geschikt zijn,
naar Moerland inschepen en enige dagen
de villa tot zijn keizerlik verblijf
verkiezen, vooraleer het sterke Bonen
het bolwerk zijner macht te gaan herwinnen.
Hij zal der moeder ene schone dochter,
der zuster ene lieve zuster brengen
en Moerland een godin tot keizerin.
Gij voegt erbij indien gij wilt: ter konde
dier blijdschap zond hij Koezo Fabianus
zijn vriend, zijn trouwe dienaar, zijn legatus.
Ontvang den blijden dank, Augustus, van
dien trouwsten dienaar uwer keizerschap.
Gij gaat te zeer voorwaar.
in zijn eigen.
Mijn vurig wensen loopt de tijden voor.
Ga mengel u wat onder onze benden,
en hoor, en zie, en waak, en wees gereed,
| |
| |
want elken stond kan het te doen zijn. Ga
en zend mij aanstonds Geiserik.
Ik heb waneer ik alles inga dezen
getrouwen dienaar nog al veel gezegd.
Waneer men dus gesproken heeft, Allectus,
dan mag men zich op de overzijde denken
des Rubikons en 't lot geworpen achten.
Het is geworpen ook weêr dat ik wil
of niet. En alles grondig ingezien
is het wel ik die 't lot geworpen heb?
of is 't Carausius hij zelf en alles
wat ik sinds mijne toekomst hier bespeur?
Het schijnt men leest mijn ontwerp in mijne ogen,
in mijnen stap, in alle mijn gebaren;
en spreekt mij iemand aan, als een verwijt,
als een beschuldiging, 'k zei bijna als
een vonnis klinkt mij 't woord ‘getrouwheid’ tegen.
O ja genoeg is 't lot geworpen en
door mij niet. Men vermoedt zo men niet weet
en als een man gelijk Carausius
vermoedt... hij zal bij geen vermoeden blijven,
maar willen weten, en wat zulk een wilt,
geschiedt. - Geworpen is het lot, misschien
beslist reeds, ja; want alles ingezien
hier sta ik toch zodanig zeker niet,
en 't mag wellicht ietwat vermetel heten
het roven van eens keizers kroon te komen
beramen in zijn eigen kamp, te midden
zijn benden, die een vers behaalde zege
nog trouwer dan te voren hem verbindt.
Allectus ja, de kans is dubbel en
| |
| |
gij waagt, gij waagt. En niet alleen de kroon
maar lijf en leven staan hier op het spel.
Niet zeer voorzichtig hebt gij u gewaagd,
Allectus, in zijn krocht den leeuw te komen
bevechten, als gij hem den pijl van ver
van in de donkre struiken zenden kondet,
en hem daarbij den klauw gekitteld hebben
al sluiken in zijn hol! Hij is ontwaakt,
hij glarieoogt, Allectus, en vergeefs
zoudt gij te ontsnappen pogen. Lijf om lijf
is hier de strijd. Hoe meer ik alles inga,
hoe minder ik gerust rondom mij zie. -
Ha! zijt gij daar mijn goede Geiserik?
in volle zee reeds, wanhopig, verwoed:
ik was erbij. Hij zwaaide 't zweerd en houwde
den kabel zijner snekke af, lijk men had
gezegd hij klieft een vijandliken schedel,
en nam dan zelf een riem en roeide, roeide
als of hem Loki had bezeten.
maar nieuws van onze zaken was mijn mening.
Hoe staat het in de legerbenden van
Men zegeviert luidruchtig,
men boft en stoft, verheft Carausius
| |
| |
slechts een veronderstelling, Geiserik -
indien men al met eens vernam Allectus
wordt door zijn benden uitgeroepen als
Slechts een veronderstelling zegde ik u.
Ik zeg niet dat, indien... maar lijk gij zegt,
het ogenblik is slecht gekozen ja. -
Doch, ziet ge wel, het mocht wel eens gebeuren...
Omstandigheden hangen soms weleens
van onzen wil niet af, en dringen, dwingen...
Soms woude men verzetten en de zaken
gerust in hunne stede en orde laten,
maar zonder dat men zelfs een teken doe,
ja tegen onzen wil, beweegt het soms,
en waagt, en vliegt in war en dwingt te handlen.
'k Versta. Gij vreest dat men de zaak vermoede.
| |
| |
Dan moet men het wel wagen,
gij komt het zelf te zeggen.
Is ongetwijfeld tweederlei. Hij heeft
de geestdrift zijner benden.
De geestdrift? Bendengeestdrift? Strovuur, rook!
draait met den wind. - Gij hebt de meerderheid
der benden en den rijkdom. - Dit is veel.
En mag ik steeds op uwen dienst betrouwen?
Ik heb het u reeds meer dan eens gezegd:
zolang gij mij reditveerdig lonen zult,
en biedt mij iemand meer, ik zal u altijd
verwittigen. Gij ziet het, ik doe eerlik.
Hij spreekt zijn hert rechtuit ten minste, deze. -
Bij Mars! Carausius! onmogelik
te wijken! - Hij weet alles ja, - ik lees het
in zijnen blik. - Het spel begint. - Het is
begonnen reeds. Mijn trouwe Geiserik
het is de stond; ik had het wel voorzien.
Ga, haast u, weert u, liegt desnoods, doe alles
| |
| |
wat mooglik is. - Indien wij zegevieren
u loont mijn dank, mijn keizerlike dank.
Geiserik af. Komt Carausius.
Augustus, wees gegroet. - Zijn strenge blik
peilt vorsend tot in 't diepste mijner ziel.
Legatus, ik vermeen gij deedt u straks,
door enen onzer mannen, onze zege
Ja, Augustus, en voorwaar
het is een grote schitterende zege.
Men was mij juist aan het vertellen hoe
uw leger, heel en gans door geestdrift en
bewondering meêgesleept, uw grote daden
en wijs beleid tot in de wolken heft.
Het spijt mij dat mijn tegenwoordigheid
u een verhaal doet onderbreken, welk
uw trouwe ziel en toegenegenheid
noch lang beschrijven hoeft men om een driftig
bewondren te begrijpen dat men deelt.
Ha! moet ik langer mijne ziel bedwingen
en langer wachten nog dat kruipdier met
den voet te pletten? Is hij het wel weerd
dat men twee legers bij zijn vonnis roepe? -
Gij spreekt van geestdriftig bewonderen,
legatus, doch het is zo algemeen niet
| |
| |
als uw genegenheid het wenst misschien.
Augustus, gij maakt mij nieuwsgierig.
er is in 't leger, in dit kamp, een man
die dit bewonderen zo wenig deelt,
dat hij een andren in mijn plaats zou willen.
En in uw plaats hij woude - wien?
Die man moet hoge geerten hebben, keizer,
hij is waarschijnlik ook van hogen rang.
Hij is legatus, mijn legatus.
o aarde, en zwelg mij in. Ik weet niet meer
hoe kijken noch hoe mij gehouden. Stralend
slaat mij het vonnis uit zijne ogen neder.
Die man, Allectus, moet tot zulk ontwerp
een groot gedacht zich vormen van zijn eigen.
Wie weet? Misschien - bedriegt hij zich ook niet.
Daarin bedriegt gij u, mijn trouwe Allectus.
Het is een man van niet, een dwerg, een vleier,
| |
| |
die tot zijn hogen rang gekropen is
op handen en op voeten, - niet gestegen. -
Hij is de zoon eens vrijgemaakten slaafs
uit Gallia, zo ik mij niet bedrieg,
die vrijgemaakt naar Rome toog en daar
verrijkte met het eerlik ambt te oefnen
van keizerlike spieder of delator,
een tijd de weeldigste en de meest befaamde
der roomse geldverkwisters was, maar eindlik
op zekeren nacht, zijn schuldeisers ontvluchtend,
van armoe weêr in Galliâ kwam wonen
op ene kleine villa te Lugdunum,
met ene zeekre Claudia van groten huize,
befaamd als hij en even uitgekwist,
en zijn twee kinderen, waar de oudste van,
een zoon, soldaat wierd in de keurbenden
van Galliâ. Waneer Maximianus
mij tot legatus schiep, en mij gelastte
een leger uit te rusten en de krijg
te voeren met de wikings, die de kusten
van Gallië plunderden en van Britanie,
verliet hij zijne bende en bood zich aan
te Bonen voor mijn leger. 'k Nam hem aan,
uit deernis met den staat waarin hij toekwam,
al geerde ik wenig Gallen of Romeinen.
Hij bleef in 't leger en hij wierd tribunus,
o niet dat hij bijzonder goed soldaat was,
maar, - wie bedriegt zich nooit en oordeelt slecht? -
ik dacht hem mij genegen en ik hoefde
getrouwe mannen rondom mij te hebben.
Want dan reeds droeg ik 't ontwerp in het hoofd
waar ik mij machtig toe gevoelde, Allectus.
Hij was tribunus dus en diende mij;
hij was het ja dien ik op 't eind gelastte
den keurbenden het langverwachte teken
| |
| |
te geven dat ik Keizer wilde zijn.
Ik zeg het u, ik waande hem getrouwig.
Zo wierd hij mijn legatus, schier mijn kind.
Mijn dankbaarheid voor zijn gewaande trouwe
belette mij zijn nietigheid te zien,
en deed mij menig falen verontschuldigen.
Ja hem vertrouwde ik 't sterke Bonen toe,
het bolwerk mijner macht, en wen hij kwam,
verslegen, met een valsen traan in de ogen,
mij melden dat de vijand Bonen hield,
gevoelde ik 't medelijden evenals
het diep verdriet om mijn verloren Bonen,
en ik vertroostte hem en hiet hem voort
mijn kind. Ik was verblind, bedrogen, maar
waneer men mij zijn laf verraad vertelde,
wen ik vernam hoe 't sterke Bonen viel,
dan rukte mij de toorn den blinddoek af,
het weêrlichtte in den nacht, en ik begreep
en zag ter zelver tijd zijne ongetrouwheid,
zijn laf verraad, zijn lage ondankbaarheid,
zijne inzichten en zijne nietigheid.
'k Geloof ik ben hier aan den grond genageld.
Dit haddet gij geweten, haddet gij
den man gekend, Allectus, en gemeten.
Maar nu dat ik den man u leerde kennen,
Allectus, zeg, en geef mij wijzen raad.
Wat zoude ik doen? Eerst was ik van gedacht
die trouweloze ondankbaarheid te ontmommen
in beider legers tegenwoordigheid;
maar dan heb ik gedacht het ware toch
dien nieting boven zijne weerde plegen,
zijn vonnis voor twee legers uit te spreken.
| |
| |
Indien ik hem aleen deed voor mij komen,
aleen daar staan voor mij, en, zonder woede
die hij niet weerd is, hem voor alle straf
zijn zelven deed bezien, zijn nietigheid,
opdat hij krimpend kruipe in zijne schaamte,
en dat ik hem met mijn misprijzen plette,
gelijk men zonder zijn gemoed te storen
al stappend, met den voet een kruipdier plet?
met een getogen zweerd hem verraads bespringend.
Er is een kruipdier dat kan bijten!
hem het zweerd uit de hand rukkend.
het ligt te laag. - Tribunus!
Af.
Doe Allectus, den legatus
op staanden voet in hechtnis nemen. Ga,
tribunus! Doe ook straks versaamling blazen
Voor beide legers. Ga. - Wat is dat nu?
Men is het teken aan het blazen reeds.
Allectus zelf bespaarde u ene moeite.
| |
| |
Tribunus ga, en houd hem aanstonds aan.
'k Wou zien met welk gezicht dat kruipdier nu
voor het proetorium op onze legers staart,
en, al die blikken van soldaten op
zijn eerloos en gebrandmerkt voorhoofd ziet
gericht staan. 'k Wou de woorden horen waar
Allectus meê zijn schande zoekt te dekken
voor legioenen die hem kennen moeten. -
Ik meen het moet gedaan zijn en ik mag
Steeds Augustus! Steeds Augustus!
Bij alle Goden! Heb ik wel verstaan?
Men roept hem keizer uit! Augustus! Hem!
Ha! En wat doen mijn keurbenden, de mijne,
die mijne zege waren aan het vieren?
't Wordt tijd dat men Carausius daar zie.
in groter getal.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Verraad! verraad! En alles is verloren.
Blijf weg van ginter! Vlucht, Carausius!
zij roepen hem tot keizer uit - Allectus!
Een deel schreeuwt mede, want hij heeft
hun geld gestrooid en is er aan 't beloven.
Een deel loopt gans versteld waar hier waar daar,
maar 't is de minderheid. Hij zegepraalt.
| |
| |
Verraders! Wikings, Moerings, wilde Herwig,
o waart gij hier nu? Moerland! Moerland!
Dat keizerspook ontmommen
en dezen keizer daar voor mij doen kruipen.
Een leger staat rond hem!
geen Saksen. Deze benden zijn gekocht,
Hun was het ook te komen.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Komen al den enen kant enige soldaten, die gans versteld zich achter Carausius scharen; al den anderen komen Allectus, Fabianus, Geiserik, soldaten.
| |
| |
Carausius de stem der legioenen
komt mij tot keizer uit te roepen. Dus
beveel ik u, in hunnen naam, dien staf
en keizerlike kroon voor mijne voeten...
Soldaten! 'k heb zoëven het bevel
gegeven dezen man te kerkeren.
rond Allectus
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
rond Carausius.
Carausius Augustus Imperator!
Men dreigt met de zweerden.
Soldaten bergt die zweerden en aanhoort mij.
De legioenen kiezen hunne keizers,
gij hebt dat recht, gij zijt de kracht des lands,
gij zijt het land: uw keur zal ik aanveerden.
Kies tussen mij, Carausius, en hem.
Soldaten, ik ben een soldaat geboren,
heb als soldaat geleefd; gij weet het, of
een deel van u kan mij getuignis geven;
nog nooit heb ik te lande noch ter zee
den vijand mijnen rug getoond, nog nooit.
Is 't waar of niet, gij die mij kent, soldaten?
Carausius Augustus Imperator!
Mijn benden riepen mij tot keizer uit
en ik aanveerdde keizerskroon en staf,
en weêr in hand, aan 't hoofd van mijn getrouwen,
heb ik mijn keizerrijk verdedigd en
| |
| |
die keizers die het mij betwisten wilden,
al was mjn recht het hunne, 't hunne 't mijne,
gedwongen mijner legioenen stem
te kennen en als hoge wet te aanveerden.
Diepe stilte. Allen horken overmeesterd.
Drie keizers kenden enen tijd elkander.
Zij vonden goed de vrede te verbreken.
Ik trok hun met mijn benden te gemoet,
en dezen morgen kwamen wij te samen
terug en vierden ene zegepraal, -
gij hoordet allen 't zegevierend schallen, -
die deze kust van vijanden verloste;
Allectus spreekt stil met Geiserik, die zich tussen de benden mengelt.
en 't is te midden van dat zegevieren
dat deze daar zich tegen mij komt stellen.
Hij! Kent gij hem soldaten? Leert hem kennen,
indien die houding u dat wezen niet
genoeg verraadt. Soldaten, 't zijn twee namen
die een soldaat niet dragen kan of wel
hem brandt een dubbel schandmerk op het voorhoofd
dat hij des wapenmakkers oog onttrekt.
Wie uwer wou dat men hem lafaard noeme?
Wie uwer zou verrader willen zijn?
Men wijkt onwrijwillig van Allectus af.
Welnu, soldaten, deze daar voor mij...
Carausius al achter doorstekend waarna hij zich te midden Allectus soldaten werpt.
Hij lastert onzen keizer.
stervend nederstortend.
spreekt in mijn plaats, soldaten.
| |
| |
Wreekt den keizer! Wreekt den keizer!
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Carausius soldaten laten ontmoedigd de armen vallen.
Hij is gevallen, ja, daar ligt hij. Eindlik
ontsnapt mij de opgehouden adem vrij.
Daar ligt hij ja en roert niet meer. De dood
heeft mij van hem verlost. Hij was mij ook
te groot. - Soldaten hij miskende uw recht,
hij lasterde uwen keizer, lasterde u
in den persoon van dezen dien gij koost.
Met volle recht heeft hem de straf getroffen. -
Hoe stil en stom zij mij in de ogen staren! -
Soldaten, gaat en viert den blijden dag
en uwen nieuwen keizer. Uw tribunen
verdelen u bin korte stonden wat
u zijnen dank ten besten zal bewijzen.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Het staat u ook voor laat'ren dank nog borg
waneer de zege ons hier verrijken zal
met kosteliken roof. Zohaast wij immers
Britanie rondom met getrouwe benden
omgeven zullen hebben en bezet,
dan zeilen wij naar Moerland af, verjagen
Constantius het Moer- en Bosland uit,
herwinnen ons het sterke Bonen...
| |
| |
Komt Gudrun.
zich op het lijk werpend
Vermoord, vermoord! O jammerlike Gudrun!
In welke klauwen valt gij zonder weer!
Ik meende dat ik in den grond des afgronds
gestort lag van rampzaligheid en wanhoop!
O vader, vader, mij aldus verlaten!
Wat peisdet gij? Vernietig mij, o wanhoop!
Zij valt als levenloos op het lijk.
Het rilt in mij een onbekende gruwel
bij 't wanhopig en hertverscheurend klagen
dier goddelike maagd. - Soldaten gaat. -
Hoor Geiserik. Wat met dat volk gedaan?
Fabianus leidt Allectus' soldaten af.
Hij wijst naar de soldaten al den anderen kant gebleven.
Ware ik in uwe plaats, ik deed hun melden,
Augustus, dat men hun ene ure gunt
om zich met mijne benden te vervoegen
ofwel het leger te verlaten.
wat zullen zij besluiten, meent gij?
Wie zou hen anderszins betalen?
| |
| |
Zo kies u wachten. Stel ook ene wacht
in 't ronde hier. Men moet voorzichtig zijn.
in zijn eigen.
Carausius kon ene lijfwacht missen. -
Decurio, breng uwe manschap hier.
Komt een Decurio met soldaten.
Geiserik stapt aan hun hoofd en leidt de overgebleven soldaten weg.
Hoe onbeweeglik ligt zij daar te snikken?
Mag ik mijne oog geloven? Is het mooglik?
O noodlot, noodlot! 't is uw meesterstuk.
Des morgens roem en zege en dageraad
aan Moerlands kim. Des avonds ene maagd
die op een edel lijk te snikken ligt,
een ouderling door wanhoop neêrgeplet;
Carausius, een wereld stort met u!
Heb medelijden, heerschap.
Een arme grijsaard die...
Wate vreesachtig af.
Allectus beschouwt enen stond Gudrun op het lijk en nadsrt haar.
| |
| |
Hoe nu gesproken tot de dochter van
Carausius? - Ik deel in uwe droefheid,
o jongvrouw. Onvoorzichtig sprak uw vader
de stemmen tegen dezer legioenen
en te vergeefs wilde ik den slag weêrhouden.
Uw droefheid kan ik lichtelik verstaan,
daar ik ze deel. Gelukkig nog voor u
te midden dat onmeetlik ongeluk
dat zijne dood u niet geheel en gans
aleen laat. Iemand blijft u in dit onheil
wiens macht u tegen allen kan beschermen,
wiens liefde tevens zalig zijn zal u
Allectus tonend.
- Deze wilt mij troosten!
|
|