| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Een Romeinse burg op het eiland Wulpen
Wikings liggen rond een vuur te midden balen, kruiken, zeilen, enz.
Bij Woên! wat is het hier verdrietig, maten,
waneer het daar zo leutig grolt en stormt!
De storm moet over zijn. Hoort eens hoe matig
en kalm het zeerot langs de duinen slaat,
en langzaam schuift het grauwgeplekte schof
(schildmeid)
ligt stil, door haar geweld als uitgeput;
en door de ruimte die het onweêr kuiste,
en over het doorweekte zand sliert zachtjes
een vochtig windeken, dat deugd doet na
de logge bangheid waar de storm in broeide.
Zij zet zich op de zulle der open poort.
Bij alle zeeuwse nekkers!
Op dezen tocht en mogen wij niet boffen.
Trek dan het gat uit met den besten koning
die ooit op zee voor enen steven stond,
en met de hoop de ganse roomse kuste,
gelijk zij gaan en staan mag, kaal te schuimen,
't Is goed. Ter nauwernood zien wij de duinen,
of knak! een zeegevecht! Vijf snekken die wij,
op 't eerste zicht, zo maar te grijpen hebben
en, naar verkiezen, meê te voeren of
| |
[pagina t.o. 52]
[p. t.o. 52] | |
Rodenbach's afschrift van ‘Gudrun’ II i.
(Thans bezit van Museum voor VI. Kult., Antwerpen)
| |
[pagina t.o. 53]
[p. t.o. 53] | |
| |
| |
met man en muis naar vrouwe Raans te zenden!
Goed! Wij beginnen met ons in de banken
te laten lokken. Bloedig leert hun Herwig
dat wij geen katten zijn om zonder handschoên
te grijpen. Goed! Zij toveren hem weg,
en eerzelen. Wij willen hen op 't lijf,
doch niet te doen! Wij steken in de banken.
Zij hagelen pijlen, wijken scheutevrij.
Hoe meer wij pijnen om ons los te maken,
hoe meer wij in het zeeuwig net vernestelen.
De prooi verdwijnt en lacht ons bloedig uit,
lijk pluimgedierte den gevangen vos,
en opdat ons geen onheil zoude ontbreken,
staat al met eens de noordse storrem op,
wreekt laf genoeg op onze lamme snekken
zijn schande dageliks getemd te zijn,
en werpt ons, dubbel overwonnen, met
gespleten kiel op vijandliken grond.
Toe, zeewolf, toe, vergeestig u en ons,
Het ergste is nog van onzen koning.
Indien er ooit een betere koning vaarde,
ben ik geen vrouw geboren en geen man,
Dat moogt gij nogmaals zeggen.
| |
| |
Hij was de kop van onze hele bende:
Ik volg hem sinds zijn kindsheid:
nooit zag ik hem voor niemand onderdoen.
Zwijg, daar is de broeder.
Komt Horand.
Als men van Loge spreekt...
Wat rult gij daar van Loge?
Zo ik mij niet inhield!...
Den eersten die mij nog het woord herhaalt,
dien velle ik met den vuist gelijk een os!
Dat zoude ik willen zien.
Gij ziet wel dat het wee hem woeden doet.
| |
| |
Het is maar dat ik niet...
Waakt iemand op de vuren ginder boven?
De Wiking mompelt.
Ik vrage u heeft de wachter hout genoeg?
Of staat u mijne zorg niet aan misschien?
Bij Woên, daar zijt gij heer en meester van
en des en keerde ik mijne hand niet om.
Ik denke slechts dat gij uw hout verkwist,
en onze wachter zijn gezicht.
mij Thor! welhoe! mijn eigen broeder Herwig!
de dapperste onder wie ooit spere voerden!
Wij missen hem, en in de onzekerheid
ene arme schiere hout of twee ontsteken
om nooit te moeten zeggen in mijn eigen:
wie weet? misschien zwom hij den gansen nacht,
en zocht ons kamp of onze kromme snekken,
gekwetst, en vond ze niet door onze schuld -
en gij... Kom toe, of wel ik hete u lafaard!
Die mijnen broeder deert mij deert! Kamp, kamp
| |
| |
Kom ginder buiten. Het is maneschijn.
Zowel als gij ben ik er toe gezind
eens met het zweerd te spelen. Kom maar op.
Ik had het in mijn hand dat men zoû snijden.
stemmen van buiten en van boven
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
Men roept en troppelt op het strand.
Allen lopen naar de poorte. Een wiking verschijnt op den stenen torentrap.
van op den trap.
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
De zeekoning terug! Hoiho, hoiho!
Bij Woden, waker, wacht uw kop zo gij
met valse hope mijne wanhoop paait.
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
Hij is het inderdaad! Komt laat ons tegen...
Bij Rane en alle nekkers! Herwig!
Hij rukt de wikings achteruit en stormt buiten. Enige volgen.
| |
| |
Wie had dit durven hopen? Welk een feest!
Zie eens wat draagt hij in zijne arms?
Komt Herwig met Gudrun van haar zelven in zijne arms, Horand, wikings.
Maar hoe toch vaardet gij? Wie is die maagd?
Bij Rane, wij verwachtten u niet meer.
Een stond geduld, mijn vrienden. Laat mij door.
Waar is het vuur? Gij ziet zij is half dood.
Zo aan vertelle ik wonderbare dingen.
Doch laat mij dit lief schepsel eerst bezorgen.
Hij legt Gudrun nevens het vuur.
Och arm, zij is half dood, ik vreesde 't wel;
schikt deze zeilen dat zij zachter ligge,
en stookt het vuur op. Zo! Indien zij nu
maar tot haar zelven kwame!
Och wat geluk u hier te vinden, vrienden.
Het wierd hoog tijd. De storm had onze schuit
verbrijzeld. Uren lang hebbe ik met haar
| |
| |
Maar en laat ons toch alzo
van ongeduld niet branden. Hoe hebt gij
gevaren, en van waar die rijke strandroof?
O wee! Wie zijn die mannen?
Stel u gerust, mijn lieve; het zijn vrienden.
En gij zijt daar, nietwaar?
Wie zoude het in 't hert ook kunnen vinden
u kwaad te doen, gij wonderschone meid?
Mijn broeder, niet te dicht. Zij is de mijne.
Geen vete tussen ons om ene vrouw.
Zeg, Haket, hebt gij dat verstaan? Zo steek het
in uwe mouw, en houd een beetjen op
uwe ogen te verkijken, of zoaan
zal men u leren 's konings goed begeren.
Bij Rane en Eger wat schoon vrouwmens!
nooit zag men enen wiking zo verliefd.
Ik was aan strand wen hij gezwommen kwam,
en wilde hem van zijnen last ontlasten;
| |
| |
doch meende dat hij mij verpletteren woû,
zo blixemde zijn blik en donderde
Neem, koning. Het is roomse wijn.
Ik danke u, Rave. - Neem, mijn schone meid.
Die wijn zal u verkwikken.
Zij drinkt.
Vertel ons toch hoe gij gevaren hebt.
Laat mij toch eerst een teugsken drinken. -
Hij giet enige druppels vooraleer te drinken.
voor u! Voor u ook, Rane, en alle Goden!
Ik jon het u, en dat uit volle recht -
Hoor toe nu, broeder, en gij vrienden al:
Waneer wij hen van onze snekke sloegen,
sprong ik hen na; gij woudet achter, maar,
met vlugge vlerk ontvlood de Zeeuwse vogel
de felle greep des zeegewonen giers.
Aan uw geschreeuw hoorde ik u achterblijven,
en ‘in de banken vast’ dacht ik al vechtend.
| |
| |
Ha! zonder dat kortvlerkten wij den vogel
en pluimden hem tot enen kalen vis.
Gij moet de banken leren kennen, jongens:
geen minne schenkt de goddelike Rane
den overweldigers van haren afgrond,
maar slaafsen dienst, dien haar verborgen woede
zo dikwijls op hen wreekt, als toeval of
onachtzaamheid der wrake kans verschaffen. -
Intussentijd kampte ik een fellen kamp
met hunnen koning die ten kamp mij daagde,
graaf Ortwin, zone van Carausius. -
Dit is zijn zuster en dit is zijn zweerd. -
Want al met eens sloeg ik mijn goeden Laaing
op zijnen schilde in tween, en stronkelde ik,
zo hevig was de slag. Zeer deftig wierp hij
zijn zweerd ook weg en, lijf aan lijf gekluisterd,
hitste ons de woede des hernieuwden kamps
tot wapenloos maar schrikkeliker worstelen.
Doch al met eens snelt zijne manschap toe
en rukt mij achterover in de boeien.
Gij waart verdwenen en ik was gevangen.
Gevangen bracht mij Ortwin voor zijn vader,
Mij docht ik zag den vorst der vorsten weder. -
Op zijne vraag vertelde koning Ortwin
zijn heldendaad, gelijk een held vertelt,
en wilde, in zijn grootmoedige eerlikheid,
terstond mijne onrechtveerdige boeien slaken.
Zijne edele zuster sprak voor mij ten besten. -
Nietwaar mijn goddelike koninginne? -
En zonder weêrgeld noch voorwaardig dingen,
| |
| |
met heerlik woord en vorstelike heusheid,
schonk mij Carausius de vrijheid weder.
Carausius schonk hem de vrijheid weder!
Dat is, bij alle Goden! vreemd genoeg.
Waarom verwondert u die edele daad?
Omdat Carausius sinds enige uren
ene andere faam bij ons verworven heeft.
Spreek zoetjes, broeder, als het u belieft,
dat gij haar uit het druilen niet ontwaket
dat haar allicht de deugd des slaaps zal schenken.
Voorwaar, mijn broeder, gij hebt noch oor
noch oog meer dan voor uwe lieve prooi.
Neen toch, ik hebbe u wel verstaan, mijn broeder.
En wie leerde u zo slecht den vijand kennen?
Een drenkling uit de woelige zee gered,
een grijsaard, met ontstelden zin ten anderen.
Die zwemmer daar nietwaar?
| |
| |
Het en zijn geen blikken,
Ja het is een ganse sage.
Vertel ze gij, gij die er meest van weet.
Hewel, wij weken landwaarts met ons snekken
door krijg en storm gespleten en gekrankt.
Ik stuurde ons tweede snekke, en hoe mij ook
dit zicht beschaamde en innig woeden deed,
en kon noch wind noch geselende vlage
mijne ogen van de richting dwingen waar
des vijands snekken onze grepe ontvluchtten.
Al met een keer zie ik een man in zee,
die van het ripzand onswaart kwam gezwommen,
en, met der wanhoop dolle kramp in de armen,
de laatste zijner uitgeputte krachten
versamelde om den overmachtigen golven
zijn leven te betwisten. Nog een stonde,
en vrouwe Rane ontving een gast te meer.
Ik weet niet hoe ik medelijden kreeg,
want grimmige smert en voelt geen medelijden.
Ik doe hem redden, hij geraakt aan boord.
Het was een grijsaard met een langen baard,
nog kloek en sterk voor zijnen ouderdom,
een wezen dat u tevens eerbied eist
en ik en weet niet welk een vreemden schrik,
bijzonderlik twee ogen - kolen vuurs.
Hij braakt, bekomt, en kijkt verwilderd rond.
Het woelen van een dol verward gedacht
laaide in zijn blikken. ‘Zijt gij wikings?’ vroeg hij.
‘Ja.’ - ‘Nimmer vrede met Carausius!’ -
‘Carausius? Waar woont die vreemde beest?’
| |
| |
Dan ving hij ene dolle rede aan, waar
wij eindelik uit verstonden en besloten,
Carausius was een romeinse proetus,
legator, of ik weet niet welken ator,
met opzet tegen ons ter kust gelegerd.
Bij Woden, Thor, en alle zalige goden,
en bij de zalige helden onze vaders,
was eeuwige vete tegen dien legator
der noordse wikings eerste en eeuwige plicht.
‘Is die Carausius de zeeuwse koning,
zeide ik, wiens vlugge snekken ons zoëven
ten kamp beriepen waar ons koning bleef,
zo zult gij nimmer van ons klagen moeten,
en mag het schouwspel zijner roomse snekken
en burgen, vol verwoesting en vol moord
der laaiende vernieling prijs gegeven,
uwe oge en hert voldoen, zo leef op hope.’
Zo zeide ik. Of het wel gekomen was!
De dolle haat baarde even dolle vreugde,
en trillend van begeerte en glarieogend:
‘Hoiho!’ riep hij, en lasterde het Noodlot,
‘de zege voor het moederlike noorden!
Zo treft u eens zijn toorn, en wreekt op u,
en op de trouwelozen u getrouwig,
en op al wat in Moerenland Romein heet,
de vrijheid en de helden en de vorsten,
de grijsaards en de vrouwen en de kinders,
en Wate, den rechtzinnigen barbaar
waar uw beschaafdheid mede spotte, gij beschaafde
verrader, gij ontaarde, gij meinedige,
gij slaaf, gij huichelaar, gij bastaard, gij
romeinse proetus, gij legator, gij
Carausius, gij waal, gij roomse hond!’
Zo raasde hij terwijl wij overstaken,
zo bleef hij razen bij de legervuren,
| |
| |
en ja der moede leden slaap en stilde
de woede dier ontstelde ziele niet,
want ginder waar hij nu te slapen ligt,
wringt hij van tijd tot tijd zijn leden op
het strooi, en met onduidelike woorden
uit zijnen lammen mond vervloekt hij nog
Wij hebben hem wat hooi en strooi gegeven.
Zijt gij er naar benieuwd, de reis is kort.
Neem hier een schiere hout dat wij hem zien.
Allen staan op en volgen Herwig voor wien de tweede wiking een deurken opent. Een wiking licht met een schiere uit het houtvuur. Na ene stonde beschouwing komt Herwig met Horand weder. De wikings spreiden allengskens weg.
Een aanzicht dat men niet vergeet voorwaar!
Doch wie of wat hij zij, hij liegt erbij
als hij Carausius voor slaafsen man
uitgeeft, of iets onedels hem verwijt.
Zo waar, bij Woên! als dat ik grootheid kenne,
de zone zijnde van der vorsten vorst,
Carausius is een rechtschapen vijand,
een edele rik en koninklike degen,
wiens lijf en ziel, wie ook tot hem mag naderen,
iets goddeliks omstraalt dat eerbied eist,
en wiens grootmoedige vorstelike daad
voor altijd mijne dankbaarheid verwierf.
Maar zeg eens, Herwig broeder, hij en schonk
| |
| |
u toch in zijne vorstelike mildheid
Ik schaakte zijne dochter.
Ja, Horand, die godin, die koningin,
de liefderijke almachtige maagdlikheid,
bezieling dezer goddelike schoonheid,
hebbe ik geschaakt. Ik heb gedurfd. O zie,
ter nauwernood had haar mijne oge ontwaard,
of hare schoonheid, neen! haar 'k weet niet wat
onzeggeliks en bovenmenseliks,
voelde ik, bij stromen, mijn heel wezen drenken,
en in die zalige zieledronkenschap,
bewustloos, dwong mij overmachtige drift
te durven wat mij nu beschamen doet
en beven. O ik heb het mij verweten,
waneer, gelijk de winden met een loof,
de donkere storm met onze schuite speelde.
Voor de eerste maal benauwde mij gevaar.
Daar lag zij, bleek en bevend, in mijn arms,
doch loech mij telkens zich onze ogen
ontmoetten. O begrijp mijn lijden, Horand!
Zo jong, zo teder, en zo goddelik schoon,
door mij der woede prijs gegeven der
erbarmenloos, wraakgierige godin!
Al met een keer springt onze schuite in spaanders,
wij tuimelen in de bulderende kolken.
Ik schreeuwe en grijp, zij klampt zich aan mij vast,
ik stijge en vliege woedend aan het zwemmen.
Zo hebbe ik urenlang met haar gezwommen,
al worstelend te midden 't reusig worstelen
van wind en zee en vuur en duisternis.
Ik voelde haar op mijnen boesem hijgen,
en voelde leed, noch koude, noch vermoeinis:
| |
| |
al wat ik voelde ging verloren in
de woedende en bewusteloze wanhoop
van mijn te laat berouw. Doch al met eens,
daar voor mij tussen bergenhoge golven
en spattend schuim, doortrilt de duisternissen
de rode sching van uwe vuren. Hope
en wanhoop tevens maken mij als dol.
Een reusige baar werpt ons op ene rotse,
en schenkt ons ene stonde rust, met kneuzing
en doodsgevaar betaald. De zee valt stil.
Doch ruste schenkt ons het bewust-zijn weder,
en lastiger, met onze moede leden,
dan wij zoëven met de golven kampten,
doorzwemmen wij de rimpelende reê.
En eindelik sta ik hier, en twijfele soms
of ik dien dag geleefd hebbe of gedroomd,
en ligt zij daar, de goddelike bloem,
door mijne schuld en zonde schier geknakt...
Och arm! Zij ligt zo hard hier, en zo killig
blaast door de poort de nachtelike zeewind. -
Ei, vrienden, maakt dier koninklike meid
een bed gereed in ene dezer kamers.
Komen wikings.
Daar langs den trap. Gebruik die droge zeilen.
De wikings af met pakken en zeilen.
Daar staat hij weêr in zijn schoon lief verslonden,
zijn prooi ten prooi. Maar is hij wel bewust
waar hem der stonde blinde drift toe bracht?
‘Carausius is een rechtschapen vijand,
een edele rik en koninklike degen,
tot welken niemand zonder eerbied nadert,
die hem den vorst der vorsten deed herdenken,
en wiens grootmoedige koninklike daad
| |
| |
voor altijd zijne dankbaarheid verwierf!’
En zijnen dank begint hij te betuigen
met hem zijn eigen kind te schaken, en
den vader en het kind met zulken hoon
te omspatten, dat het kind den vader vlucht,
en dat de vader weeklaagt dat hij zelf
het bloed zijns bloeds niet stortte vooraleer
zijn zuivere stroom met schande wierd bedorven!
Voorwaar tot ene onweerdige zinloosheid
drijft blinde min den edelen koning, en
wat er van kome, ik zal het hem niet zwijgen. -
Ik hebbe u iets te zeggen, Herwig broeder.
De wikings komen terug.
Daar ligt een bed gereed - en breed genoeg.
Bij Helle! nu hebt gij genoeg geleefd!
De wikings vluchten.
Mijn wilde broeder, matig uwen toorn.
De grove zeewolf had geen erg in zin.
Geen erg! geen erg! Ha! laat mij los, mijn broeder!
Geen erg, waneer het haar geldt! Laat mij los!
Ik wil, ik zal... Hij heeft genoeg geleefd,
zegge ik! Haar schelden in mijn bijzijn! -
Zijt gij een broeder die mij wilt beletten
dier godheid eer te wreken? - Och, mijn broeder,
| |
| |
zij is mijn godheid, ziet gij wel, mijne ere,
mijn roem, mijn fierheid, mijne deugd, mijn alles! -
Wat! in mijn bijzijn op haar spotten! - Laat
O Herwig, zijt gij niet beschaamd?
Voor enen koning! voor den zone van
Laat af - en doe hem zeggen
dat hij voor altijd uit mijne ogen ga. -
Daar zal ik voor zorgen, broeder. -
Bij Woden! hoe dat nu aaneengeknoopt?
Hij schaakt wat hij eerbiedigen moest, en schermt
voor wat zijne eigene oneerbiedigheid
tot schande en laster doemde. - Herwig broeder,
ik hebbe u iets te zeggen.
Gij ziet, ik ben er wenig toe gesteld.
Ga meld der geile beest des konings vonnis.
Ik ga ze zachtjes op haar bedde dragen,
en u dan bij de legervuren vinden.
Goed, broeder lief; daar zal ik u verwachten. -
Bij Woên! wat mag hij in den zin toch hebben!
Af.
Haar schelden en van misbruik mij verdenken,
mij, die ter nauwernood tot haar durf naderen,
| |
| |
mij, die mijn hert van hoogmoed voele zwellen,
al denkend dat zij mijne wilde kracht
tot haar verweer aanriep, mij, dien een woord,
een zucht, een blik, een teken harer hand,
de zaligste is der zaligheden, dien
een liefdeblijk tot enen God herschiepe...
Een liefdeblijk! Haar? Neen, ik zou niet durven...
Verdwijnt, gij heiligschendende gedachten,
die enen drift vol schaamte en vrese baart!
Ik ben een man, ja, ben een wiking, ben
een koning, en sinds koning Hagen stierf,
woude ik voor genen man ter wereld wijken,
doch bovenmenselik is dat teder wezen,
een temmende almacht schijnt uit deze schoonheid...
Ik voel ze rond dien maagdeliken slaap,
en, bevend van ontzag en eerbied, zijge
ik neder, en durve u niet raken door
den lichten kring van blanke zuiverheid
en bovenmenslikheid die u omzweeft,
o Gudrun, schoonheid, reinheid, teêrheid, Godheid...
Ik volge u Herwig! Red mij! kom!
Zij droomt van mij! Mijn name op deze lippen!
Mijn beeld voor deze goddelike ziele!
Wie weet, misschien... O zinneloze weg!
O, zie! die baar, die baar! Allectus op
die baar! Hij grijpt mij! Wee! - Waar ben ik hier?
Die naakte muren, roden schemer...
| |
| |
O Herwig, gij zijt daar? Waar zijn wij hier?
Op 't eiland Wulpen, en in veiligheid.
Rond gindse rode vuren ligt het volk
wiens bijzijn mij te water en te lande
ter plaatse waar ik sta als koning vestigt.
Ha ja, nu komt mij alles weer te binnen.
Men heeft u ginds betamelijker herberg
bereid, zo goed wij, wilde wikings, kunnen,
vorstin: mag ik u naar uw kamer brengen?
O zie, wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilveren mane, en zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidelik wolkenschof
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
Een aardig schemerlicht wiegt over zee,
en lijk een reuzenrei aan strand gezeten,
daar rijzen donkere duinen, onbewegelik,
| |
| |
doch rillend soms en trillend als het ware,
wen over hunne donkerheid een lichte schijn
komt zweven van de vuren uwer wikings.
O zie, daar is de maan! De wolk is weg.
Zij schijnt, zij schijnt op ons en op den strande.
O zie, hoe schoon! Kom, zet u hier bij mij.
Hoe zoet, hoe schoon! De wolken trekken weg,
en zilverig zwemt de mane in zuiveren hemel.
De baren dansen, glansend, schitterend.
De zee ligt als met perelen bestrooid
die zij al wiegend tintelen doet. De duinen
staan half verlicht, en werpen lange schaûwen
lijk mantels bachten hen. Is dat niet schoon?
Ik zie zo geern den maneschijn. Gij ook?
Doch nooit en scheen het mij zo zoet als nu.
Toe, koning, laat mij nog wat liggen in
dit zoet geschijn en in dien schonen nacht!
Voorwaar, ik heb geen vaak meer, en het doet
mij zulke deugd hier. Daar ware ik benauwd
aleen. Het gaat zo wel hier nevens u.
Ik weet niet, maar mij dunkt, het spreekt ons iets,
aan ons getween, van uit dien schonen nacht.
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
zo ongewoon, zo zalig, dat ik wene...
zo woude ik uren lang hier liggen - altijd!
Gezang in de verte.
Hoor Herwig, hoor! het spreekt ons in der waarheid,
het spreekt ons zoet gezang van uit den nacht!
Het is mijn broeder die aan 't zingen is.
Geen tweede leeft er in heel Denemark
die zoals Horand zingen kan. Hij staat
een stond te denken, dromend, zwijgend, roerloos,
en heft dan al met eens het hoofd, en stralend
| |
| |
schiet hij de blikken hemelwaarts, en trillend
zo gaat hij aan het zingen. Alles zwijgt.
Men zegt de vogels zwijgen in de bomen,
de dieren blijven horken in de wouden,
en in het water staan de stomme vissen
van zwemmen. Alles horkt, verrukt, betoverd.
En wonderlike sagen zingt hij dan,
van Woden en de blanke speremeiden,
de zalige Goden en de wondere geesten,
den eeuwigen krijg der reuzen en der dwergen,
van alle helden die ooit spere voerden,
van liefde en kamp en wondere wikingstochten,
van alles wat ooit was en wezen moet...
Wille ik hem eens doen zingen?
aan de poorte:
Ei, Horand! kom wat nader eens, en zing wat!
De jongvrouw vraagt het u.
Wat moet hij zingen? - Zing der Sagen Sage,
het lied der jeugd van onzen vader Hagen. -
Een zeer schoon lied voorwaar, van onzen vader,
der vorsten vorst, die heerste in Denemark.
zingt buiten: Ene stonde diepe stilte.
zijn vader die hiet Siegeband,
| |
| |
Het edel kind hiet Hagen,
Het wies geen wilder degen noch
in 't ronde noch omtrent.
De koning pleegde kortswijl
Helaas, dat veler blijdschap
Terwijl de degens vierden
in scherts en in boehoerd,
door enen grijfen overgroot
wierd 't edel kind ontvoerd.
Hij droeg het door de wolken
op ver en eenzaam strand.
In 't nest des grijfens Hagen
Des grijfens jongen reikten
en dorstten naar hun bloed:
de held doow al de grijfens dood:
De maged bloosde dankend,
Zij gingen langs den strande
Daar voerde hij haar mede huiswaart,
het wierd ons dikkens gezeid.
Des was hem minnelik dankbaar steeds
Gudrun kijkt op naar Herwig, hij kijkt weder, zij buigt blozend het hoofd.
| |
| |
Hem ziende juichte Siegeband
Zij kuste op het voorhoofd de edele meid,
en hiet ze mede haar kind.
Toen sprak de wilde Hagen
‘Ik trouw nooit andere vrouwe,
De meid zeeg in zijne armen,
hij hield haar op de borst.
geweest der vorsten vorst.
Gudrun is in Herwigs arms gezegen. De zang sterft weg.
Mijn Herwig, o mijn Herwig, in uwe armen!
En Gudrun ook verkeerde in angstig karmen:
Allectus was de grijfen, - gij de held:
Gij hebt hem voor uw voeten neêrgeveld,
almachtiglik! Bewonderend, opgetogen,
zag ik u prachtig dagen in mijne ogen,
zo groot, zo schoon, zo goddelik! Gij loecht
met donder, storm, en wilde zee! gij droegt
mij machtig door de bulderende baren -
en nu, nu ligge ik hier op u te staren.
Gij duldt mijn kloppend hert op 't uwe, en gij,
zo groot, zo schoon, zo goddelik, lacht op mij,
bemint mij - oh! en machtloos neêrgezonken,
ligt Gudrun hier, half zinloos, liefdedronken,
verstaat, gelooft niet, vat niet, trilt en beeft,
in 't al te groot geluk! Helaas, zij heeft,
och arme! niets ter wereld u te geven
dan hare liefde, Herwig, lijf en leven,
| |
| |
haar zelven, maar al wat zij is en kan
Was er ooit op aarde een man
zo zalig! Zingt van mij, beruchte sagen!
Ik ben der vorsten vorst, o wilde Hagen! -
O schoonheid, teerheid, liefde, zaligheid!
O de uwe, de uwe in aller eeuwigheid,
nietwaar! mijn man, mijn koning, mijne godheid!...
Een schaduw valt op ons! Wat staat er daar?
Daar! die donkere gestalte!
Wate staat tussen hen en de poorte.
in zijne arms.
Ik beve uit al mijn leden.
Och zie, het nadert. Herwig, sta mij bij!
Stel u gerust. - Ik vrage u wie gij zijt.
Een koning zonder staf noch koninkrijk,
een kamper zonder scherrem noch verweer...
Bij Woden, ik herkenne deze maagd! -
De dochter van Carausius, nietwaar?
| |
| |
Wat moet hij hebben? O ik sta te beven...
Die blikken, deze sombere stem... hij is het,
de grimmige ouderling! - Doe hem vertrekken,
dien ouden, Herwig, hij maakt mij benauwd!
O Goden! grimmig noodlot! Deze vrouw,
de dochter van Carausius, zoû hem besmetten,
den vrijen koning, mijne laatste hope!
O ja, de vrouwe is machtig op den man,
zij doet den wilden kamplust in hem blaken,
en dooft hem uit waneer het haar belieft.
Vervloekte schoonheid! kon ik ze verworgen!
werp dat van u, gij wilde zeekoning!
Het is een slange, een glibberige snake,
die uwe vrije ziele omklemmen zal
| |
| |
ter schede. Eerbiedig grijze haren, koning,
Zij is uws vijands dochter, koning,
zij is de dochter eens romeins.
Mijn vader is Carausius, een moering.
Een moering? Een legatus is hij, een
verbasterde, een verrader, een ontaarde,
een waal, een slaaf, een roomse hond, een...
Carausius is koninklik grootmoedig:
ik ken hem, weet het, heb het ondervonden.
Ik eer hem als een edelen vijand.
en met haar toverlonken en haar strelen
zijn stalen wil vermurwt! - Uw vijand! en
als vrouwe staat zijn dochter u ter zij!
Uw vijand! en met 's vijands bloed zoudt gij
uw eigen bloed vermengelen! O pas op!
| |
| |
Van deze vrouw scheidt u de heilige bloedveet.
Wat zullen uwe wapenbroeders zeggen,
door haren vader in den slag gemaaid?
Van uit de Waalhal zullen zij u vloeken.
O wiking, vrees der doden vloek, en wee hem
die trouwe wapenbroêrs met ontrouw loont!
Believe het u, Herwig, zend hem weg!
Hij maakt me zo verveerd. Aanhoort gij hem?
Onttrek u dat omarmen, wiking, dat u
aan ontrouw schuldig maakt. Voor ene vrouw,
o Goden die des eeds getuigen zijt!
Voor ene vrouw zijn trouw verbreken! Wiking,
Ha! gij bemint ze, gij bemint ze! Woede,
o bittere woede van wie machtloos is! -
Bij Woên! een straal in mijn geheugen!... Ja,
zo is het! - Danke u, godheid die 't mij ingaaft! -
Ha, gij bemint ze, wiking, gij bemint ze!
Gij moet zo niet bij elkeen mijner woorden
verschrikken, mijne tortelduivekens. -
| |
| |
Hoor hier eens, maagd, Carausia legata!
Gij schijnt zo zeker wegens uwen snellen
wigant. Ja ja, gij moet hem zo niet drelen.
Kijk liever eens naar mij, en zeg mij eens:
zijt gij zijn vrouwe, of zijt gij zijn boelinne
of moete ik u de tong der kele uitworgen?
Och, zoetjes, koning, of gevoelt gij soms
nog niet dat ik hier nu de meester ben? -
De wiking legert enen nacht aan strand,
en zoekt vermaak waar hij er vindt, legata,
doch 's anderdags verdwijnen over zee
de kromme snekken in den roden morgen.
Geen vrouwen zijn aan boord, en stierend, zingend
vergeet de wiking zijne nachtboelinne.
Zeg wist gij dat, Carausia?
Die schruwel - en hij stoot mij weg, verwilderd
en stom! - Men hoont mij, Herwig hoort gij niet?
Och Herwig, zeg toch iets!
O schone droom! O wanhoop der ontwaking!
Het heeft gedaakt, bij Woên, hij heeft verstaan!
| |
| |
Is hij in zijn verstand geslegen? - Herwig!
O blijf daar toch zo strak en sprakeloos
op mij niet schouwen. Gij maakt mij verveerd.
Neen, gene uitkomst meer, gene uitkomst!
Hij wil mij zelfs geen antwoord geven! - Oude
raaskaller, grijze toveraar, gij zijt het
die hem zijn liefde met zijn zinnen stool!
Voltrek uw werk toch, en vergeet mij niet!
Kom gij alhier, en maak uw pak en zak.
Raak haar niet aan, bij Woên, vervloekte rave!
wenend
Neen! ik heb de kracht niet meer!
die ogen en dien mond! Maak mij niet zinloos.
Neen, nooit zal ik kunnen!
| |
| |
De kamp is lastig waar gij vijandin zijt,
O Herwig, Herwig, gij bemint mij
Vergif'nis, koninklike maagd,
indien er nog voor dergelike wandaad
vergiffenis bestaat! Ik ben rampzalig.
Geschaakt! onteerd! zo goed! zo schoon! zo goddelik!
Het is te veel! O pletterende wanhoop!
Ik vrese te verstaan. - Ik smeke u, Herwig,
wat wilt hij, en wat mag u zo ontstellen?
Hoe schrikkelik het weze, zeg het mij,
want schrikkeliker is de pijne dezer
Hoe schrikkelik het weze, zeg het mij,
en ik zal moedig zijn, gij zult het zien,
gelijk het koning Herwigs vrouwe past.
Geen woord meer, want gij weet niet wat gij zegt.
O wat vereend vermoeden in mijn ziele!
| |
| |
‘De vrouw bedriegt, de maagd zult gij beschermen,
doch gene vrouw zij op de wikingssnekken!’
Zo luidt de wet, de heilige wikingswet,
onschendbaar zonder heiligschenderij,
door blinde liefde uit mijn gedacht getoverd!
Neen, dat is niet mogelik!
Dat is niet mogelik, nietwaar? zo wreed,
onmenselik is men niet. Ik smeke u, Herwig,
het is niet waar, nietwaar? O zie, dat ware
te zinneloos, te dodelik. Van u scheiden!
Wat zoude mij ter wereld overblijven?
Gij zijt zo wreed niet, Herwig, gij zijt goed
van herte, gij bemint mij, hebt het zelf gezeid.
Gij hebt mij van de dood gered, en van
de schande, en van afgrijselijk verdriet.
Zie, over ene stonde loecht gij nog
naar mij. Gij hebt mij in uwe arms gesloten,
hier, bij dit vuur. - Het is niet waar, nietwaar?
Neen, nietwaar, gij zoudt niet willen
| |
| |
mij met den voet zo wegschoppen van u?
Ik zoude sterven. O waneer een vrouwe
bemint, het is voor goed. Och, ziet gij wel,
dat kan ik al niet zeggen, weet niet meer
wat u gezeid. Ik voele hier te veel.
Doch gij en moogt niet, neen, gij zoudt niet kunnen.
Nietwaar, gij zoudt niet kunnen? Och ik wete
het wel, de man is groot en edel, leeft
en streeft met eigen raad en daad, bestaat op
zijn eigen, heeft genoeg. Maar is het hem
zo onverdragelik dan op zijne borst
een vrouw te voelen, zwak en teder wezen,
dat met zijn eigen niet genoeg heeft, dat
zich heel en gans hem toewijdt, zonder hem,
o zonder hem, den enigsten van allen,
niet leven kan? Zeg, is dat u zo zwaar
een last, dat gij dat arm gebrekkig wezen,
dat alles geeft en alles offert om
wat liefde, wreed en onmeêdogend wegstoot?
O neen, nietwaar? gij zoudt niet willen, Herwig,
een vrouwe alzo verslensen, lijk een bloeme,
die kwijnt en sterft als men den stengel knakt!
O neen, nietwaar? Zeg neen dan, neen!
Hij gaat bezwijken, hij, de zeekoning! -
Hier, Horand! Hier, gij zeegewone wikings!
Af.
Wee mij! Hij zwijgt. - O Herwig, antwoord toch!
Zwijg, zwijg! Gij weet niet wat ik lijde. - Noodlot,
o onverbiddelik, mensentergend Noodlot!
| |
| |
Het noodlot? Zegevierend tart de liefde
Ja, maar geen gezworen eden.
Gij zoudet dus, gij zoudet kunnen, gij,
gij moedig, edel, groot! - O stenen hert!
O staal en ijzer als uw koele wapens!
O mannenwoord en liefde! O mannentrouw!
Ik hate u... Haten! Och, wat zegge ik, haten?
Vergeef der zinneloze, Herwig, en
der wanhope! Ik beminne u, ik aanbidde u,
gij zijt mij God en wereld, alles, alles!
Verban mij in den grond van uwe snekke,
of laat mij achter haar in 't water slepen,
dat ik u volge slechts! Heb medelijden,
of moete ik knielen, zie, ik kniel...
Komen Horand, Wate, wikings.
Gudrun van Herwig rukkend:
Welhoe, zo was ontheiligend verbreken
des raadsels onvermoedbare oplossing!
O wiking, zeekoning, zijt gij mijn broeder,
ofwel het alle zekerheid vernielend
bewijs, alsdat vrouw Hilde, uw moeder, eens
het bedde van der vorsten vorst onteerde?
O wiking, zijt gij Herwig, wiens verlies
de zielen dezer trouwe krijgers al
tot weêrgaloze veten deed ontvlammen?
| |
| |
Zijt gij het, of bergt heden uw gedaante
een wezen dat geen man mag heten?...
Wiens naam den edelen krijger toegeworpen
de meeste schande hem op 't aanzicht plakt
die ooit een menslik wezen dragen mocht!
Ik zegge u, zwijg, en terg dit bevend zweerd niet!
Voor niemand moete ik zwijgen, en nog minst
Horand, spreek het woord niet uit!
Wij zijn gebroeders, en het wrekend staal
verscheurde bloedig enen band wiens wonde
de krachtige nature zoû doen huilen
en aarde en hemel sidderend ontzetten!
Ha, neen, voorwaar! het edel blank metaal
slecht mannelik de mannelike veten.
Zo ondervind of ik een man ben. Kamp!
Een trouweloze en is bij mij geen man.
Hier blijft mijn zweerd. Ik hoû mijn vuist gereed.
O bloedig honen! Hagen, wilde vader,
bezie van uit het eeuwig heldenmaal
hoe deze broeder zijnen broeder hoont!
| |
| |
O bloedig honen! Hagen, wilde vader,
bezie van uit het eeuwig heldenmaal
hoe deze zoon zijns vaders name onteert!
Ene lange poze diepe stille.
Vrouw, ik en kenne u niet.
Doch beter laat dan nooit!
Geschaakt, verworpen, eeuwiglik onteerd!
niets meer ter wereld dan rampzalige schande!
O Goden, helden, en wie op de wereld
den naam van man en krijger draagt, beziet ze:
dit zijn hier krijgers die hun plichten kennen,
zij zijn heldhaftig, edel, sterk, grootmoedig,
zij kunnen over vrouwen zegepralen,
zij kunnen vrouwen in het zand doen kruipen,
met honderd man te samen ene vrouw
vertrappelen, als bewijs zij zijn er boven!
Doe uwen dienst nu, edel blank metaal!
Straf ene misdaad die den hemel tergt
en der nature aleeuwige heilige wetten;
wees enen vorst en enen held gedienstig,
en wie de misdaad leed, en wie de misdaad
bedreef en leed ter zelver tijde! Zweerd
van Ortwin, wreek zijns zusters oneer!
| |
| |
Let op, let op! - Zijn zweerd! - Hier is het!
Zij ontwapenen hem.
mijn zweerd! Ik wil mijn zweerd! Bij alle nekkers,
den zeekoning het weer de hand uitwringen!
Allen wijken bevend.
dit edel staal, dat heldenhanden slechts
genaken moeten. - Hebt gij het verstaan,
Zeilen, zeilen zuidwest zuid!
De wachter seint van op de torentinnen!
Hier is uw zweerd. Hoort gij dat seinen, koning?
Te wapen! Vlote zuid west zuid! Te wapen!
Allen lopen ter poorte.
en nevel komt een vijandlike vlote
O schaamte tot nu toe mij onbekend!
| |
| |
Carausius! mijn vader! - O erbarmen!
en red mij, red mij, red mij!
tot haastige daad, mijn ontwerp tegenstrijdig,
vervoerde mij de blinde drift. Die vrouw,
hier moest zij blijven, schrikkeliker veten
Mijns dunkens kan de zaak geen twijfel lijden.
Te passe komt hij zijne dochter eisen.
Het weer in hand, zoals het helden afkomt,
vraagt gij vergif'nis voor uw blinde misdaad,
en schenkt hem zijne dochter weêr.
't en zij gij wilt dat men u lafaards schelde.
O zo u nog iets menseliks overblijft,
zo u de kamp en uw gezworen eden
nog niet geheel en gans tot wilde tigers
vervormden, zo gij ooit ter wereld iets
bemind hebt - want geen dier en is zo wild
dat het zijn vrouw en jongen niet en kent -
daarbij bezwere ik u, en smeke u, wikings,
onttrekt mij aan des vaders blik en wrake,
en redt mij van het sluikend wangedrocht
dat vaders ziel nu aan het serren is!
| |
| |
een lafaard wien haar vader ze verloofde,
een dezer lieve jongens met zwarte ogen,
een vrouweleest en ene katteziel,
gelijk wij er in Wallie voor ons voeten
zien krimpen; die haar hatelik is, en die,
waar ik er bij was, zijne bruid dierf honen.
Ja mij verblindde, mij vervoerde liefde, doch
om haar te redden hebbe ik ze geschaakt,
wee mij, rampzalige! ja, om haar te redden.
O red mij nog van dreigender gevaar!
‘De maagd zult gij beschermen’, luidt de wet.
Maar achterna, bij Woden, achterna!
Zal men haar eenzaam op dit strand verlaten
en het armzalig koningskind beschermen
om het dan zelf tot hongerlijdend zwerven
te doemen langs die zeeuwse wildernissen?
Het noodlot is een wrede, blinde, broeder.
tot den derden wiking
Kan deze meid u niet als schildmeid volgen?
Indien dat lijf van zestien jaren niet
zo tenger ene vrouwenziel besloot,
mocht zij als schildmeid met ons medevaren.
| |
| |
O dank der goede godheid die 't u ingaf!
Ga uwen gang, gij vrouwelike drift, en
stook veten in uw blinde zelfs onmacht.
O ja, ik smeke u, koning!
Maar weet gij wat een schildmeid is, vorstin?
Och, zeg het mij! Moet zij als slave dienen,
zoude op den stond die speer het woord doen boeten.
Met helm en schild en spere en zweerd en riem,
tot wiking wordt de kloeke meid herschapen
die hare meidenschap der zee toewijdt.
Zij wordt een man, een wiking en een kamper.
Geen man voert ooit de meesterschap op haar:
de liefde zweert zij af. Zij leert de zee
haar stormen temmen, en als, op haar beurt,
het zweerd de kampersdood haar in het lijf jaagt,
haar voeren ook de blanke speremeiden
ter waalhalle, en ten eeuwigen maal gezeten,
drinkt zij de mede met de zalige helden.
En met de wikings vaart zij op de snekken?
Door ongeweerte en kamp! Zij is een wiking.
| |
| |
Een helm, een schild, een spere! Ik worde schildmeid!
dat onverwachts de vijandlike bots
de spere kunnen roeien? Zal het schild
uw zestienjarig lichaam niet doen zwakken?
En als gij, tussen land en zee verloren,
rond u des onweêrs oorverdovend leven,
de ganse zee in hemelhoge bergen
en dreigende afgronden zult zien herscheppen;
als u de kamp omwoelen zal, en dampend,
bij der bebloede zweerden dreigend blixemen,
lauw bloed uit duizend wonden gudsen zal
en in het rond de onrustige golven verwen,
wijl, nevens u, de duizendvoudige dood
u toegrijnst, en het donderend krijgsgerucht
u baloorde en bewustloos in den kamp jaagt,
en, onder het getuimel des gevechts,
der kromme snekken kielen kraken, bersten...
Den koning, mijnen heer en meester, zal ik
door ongeweerte en wilden zeeslag volgen,
| |
| |
gelukkig, lijk het ener schildmeid afkomt,
zo mij de dood aan zijne zijde treft.
Geef mij dit schild en deze spere. Zie!
Zij neemt het schild en de spere der schildmeid.
Helaas, hoe zwaar, hoe lastig aan den arm! -
Gij ziet wel dat ik beide handelen kan! -
O wee, het scheurt mij door het vel! - Gij ziet,
ik hebbe macht genoeg! - Mijn heer en koning,
ik wille u als een trouwe schildmeid dienen.
Gij ziet het, ik ben kloek en mannelik.
Gij antwoordt niet! Aanveerd mij! Ja, nietwaar?
O liefde, o blinde Noodlot!
Gij heimelike kracht der natte kolken,
u zweert een nieuwe schildmeid duren eed:
de liefde, het hert der maged ingeboren,
Zij snikt.
Mijn broeder Ortwin! Waar mij arme bergen?
Komt Ortwin te midden wikings.
| |
| |
O wilde wikings, wilt mijn woord aanhoren.
Mij zendt een fel gehoonde vader, wien
een uwer zijne lieve dochter schaakte.
Den schaker zie ik in uw midden. - Herwig,
gij vrouwenschaker, trouweloze wiking,
die ene weldaad met ondankbaarheid
en schandeliken hoon beloont, u dage ik,
in vaders naam, met al wie uwen kant houdt,
op deze duinen, om met stromend bloed
den spot te wissen waar uw trouwloosheid
onze eer mede overspatte! Ginder nadert
Carausius met al wie hem getrouw is.
Indien gij niet een flauwe lafaard zijt,
zo zult gij op het veld den broeder vinden
der vorstelike meid die gij onteerdet.
Dit had ik u te melden. Reedt de wapens
en reedt de zielen, want de vete is erg.
Af.
Door mijne schuld gaat hier gevochten worden,
gevochten! O afgrijzelike kamp!
Al genen kant, mijn vader en mijn broeder,
al dezen kant... O koning Herwig, wikings,
ontfermt u mijner, ik en wist niet wat
ik smeekte! Schenkt mij maar den vader weder -
het is nog niet te laat! - of liever schenkt hem
mijn lijk! Geen kamp om mij, geen kamp, ik smeke u
| |
| |
Welhoe, geen kamp? De vijand
Rampzalige, voorwaar! Het is te laat!
Het uitgedaagde zweerd en mag niet zwijgen.
ineenzinkend:
Neen, niets meer! hier en zijt, vermoogt gij niets meer,
vernietigd schepsel! Als een nietige worm,
zo wringe ik mij hier neêr, te midden dat
onmenselik woeden van verbolgenheden...
Wie heeft mij toch op zekeren dag gezeid:
‘de liefde, jongvrouw, zoetste goed op aarde?’
Hij wist het wel, voorwaar, hij wist het wel.
O ja de liefde is zoet, nu wete ik het,
de liefde is zoet, is zoet... Mijn zinnen dwalen,
ik weet niet meer wat mij omringt, het zweven
lijk spoken voor mijne ogen. O ik dole...
O noodlot, duiselig vereende kracht!
De blikken staal en dom, den zin verbijsterd,
bewustloos, machtloos, in het zand verpletterd,
zij is het, zij, de goddelike meid
uit mijnen zaligen droom!
te lullen als een oude runenlezer?
Ik vrage u, is het wel de stonde, koning?
Bezie dit schouwspel, Horand, en indien
| |
| |
uw harnas nog iets menseliks omvat,
beken een rotse zoude bij dit zicht
haar marmeren ingewanden teder voelen.
De vijand is ontscheept, en dekt de duinen
met zijne wemelende ontelbaarheid!
Het is de stonde! Goden, wat gedaan?
Bij Woden, koning ondervraag uw zweerd!
Te wapen! hoort gij dan den vijand niet?
Te wapen, Horand, en gij vrienden al!
De bloeddolheid doorblaakt mij lijf en ziel!
O Goden, helden, zalige vaders, Hagen,
der vorsten vorst! beziet mij uit den Hemel!
Nooit hebt gij vreselikeren kamp gestreden
als dien ik strijden zal! Wees kloek en taai,
gij blank metaal! Gij, Ortwin, vrees uw zweerd! -
Sa! laat de wapens op het klinkend schild
den vijand onze daging tegenzenden!
Vooruit, mijn maten, met den ouden bardit!
Af.
Af, al slaande op de schilden en de tuithoorns stekend.
Bewaak die vrouwe, mannelike meiden.
Af. Twee schildmeiden blijven.
| |
| |
Gedaagde, noodlot, zeg, wie zegeviert?
Hoort gij dien bardit over land en zee?
Hoiho, hoiho! de legers spreiden, dreigend,
en door de witte morgendampen schieten
de blanke zweerden schichten naar elkander.
Het zwijgt. Het is de stond. Hoiho! Valt aan!
Zij strijden, schitterend, dreunend, tierend, wervelend!
Een duizendvoudig zweerd bezielt mijn wraaklust.
O Helden, vorsten, mijne vaders, met
de vrijheid in den laatsten kamp gevallen,
o Moerenland, o vrijheid, hoort gij hen,
de wrekers? Ziet gij, woelig, lauw en dampend,
het bloed der bastaards en der dwingelanden
bij stromen deze zandige duinen van
hunne eeuwenlange slaafse schande zuiveren?
Carausius! wat zei u de oude Wate?
Carausius! wat zegt gij van zijn wikings?
Hoe daagde heden op het onverwachtse
de langverwachte dag! Uw werk, o Wate,
het heeft voorwaar u ruize en rooi gekost
en daden wier gedacht eens vorsten geest
beschaamde, doch bezie, aanhoor, geniet!
Wie geeft mij toch een zweerd! O zie! o zie!
Af.
Om ene vrouw hier ledig moeten staan,
terwijl de mannen aan het kampen zijn!
Bezie mij eens dat zinneloos gezicht
met onbewegelik wijd open ogen,
bewustloos door den stommen schrik versteend!
Moest zij geen schildmeid worden?
| |
| |
een tweegevecht! Hoe leutig deze twee
in stuivend zand den bloedigen krijgsdans dansen!
Het is de koning met dien snellen kamper
die ons beroepen kwam, haar broeder, mene ik.
Zij vechten! Herwig! Ortwin! bij de Goden!
O schelmstuk! Staak dien kamp! O dolle zweerden,
komt hier het hert, de schuld dier vete, treffen!
O stalen hagel, schrikkelike slagen!
Het klinkt mij dweers door lijf en ziel! Houdt op!
O Goden, zij en kunnen mij niet horen!
Ik bidde u, smeke u, wikings, laat mij door!
Zij gaan elkaâr vermoorden! de ene is Herwig,
begrijp toch! en die andere is mijn broeder!
O wee, die slag! dood! Herwig voor mijne ogen!
Zij bezwijmt.
De koning wankelt, duiselig, gekwetst...
Hou zee, hou zee, laat u niet overwinnen!
Hoiho, hoiho! den slag heeft hij betaald!
| |
| |
De vijand wijkt! Hou zee, hou zee!
zo blixemsnel in deze stofwolk, dat
mijne oog hen niet meer onderscheiden kan.
Zie, zij ligt in onmacht. -
Neen arme meid, gij moet geen schildmeid worden. -
Hebt gij geen water, dat wij haar verzorgen?
Men moet toch enen man beminnen om
te lijden wat zij lijdt. Begrijpt gij dat?
Ik zwoer de minne af voor ik minne kende,
zodanig was ik mannenwers. Doch als ik
zo even deze vrouweliefde aanschouwde,
gevoelde ik, ik en weet niet wat onduidelik
verlangen en wat pijnelik ontjonnen.
Toe, geen onnozele redens! Ik voor mij
ben liever man dan ooit een man te laten
de meesterschap op mijne vrijheid voeren.
Ja ja, hij mocht u soms gebieden wat u
geredelik onderdanig zoude maken.
Ik weet het wel en voel het aan mijn zelven.
| |
| |
Gij zijt een vrouw. Daar zijn die dappere degens.
Komen Herwig en Ortwin, hijgend, bezweet, bestoven, met gebuilde en gebletste uitrustingen.
Hier moet er drinken zijn. Ik hebbe er. Wijn!
Met bloed betaalden kamproof!
Hoe valt het koel en kwikkend!
doch achter enen held wille ik wel drinken.
Gij hebt gelijk: nooit was hij trouweloos.
Men scheldt niet, Ortwin, als de zweerden spreken.
Ik stond naar u te wachten.
de onteerde medeplichtige onzer schande! -
O vrouwenschaker, nooit meer raakt gij haar!
| |
| |
Zij vechten.
Geschreeuw en stalen blixems!
Zij vechten! Goden! Herwig! Ortwin! doodt mij,
eer over mij het bloed eens uwer spatte!
Terug, gij, Herwig! - Broeder, gij en zult
tot hem niet naderen, zonder uwe zuster
aan uwe knieën in het zand te slepen!
Aanhoor mij, Ortwin broeder!
Ik zegge u laat mij los, dat ik mij niet
herinnere gij waart medeplichtige in
het schandelik bespotten onzer ere!
Laat mij ze op uwen schaker wreken, of
ik wasse ze af met uw bedorven bloed!
Ei, Ortwin, wacht u deze reine meid
te schelden of te deren! - Koningin,
Hier zal ik blijven knielen tot
die zweerden op elkander niet meer dreigen.
Zo berg het zweerd dan en aanhoor mij, Ortwin.
Nu mag ik zonder schande spreken, want
de zweerden hebben hunne beurt gehad.
Neen, Ortwin, uwe zuster is niet plichtig.
| |
| |
Is iemand plichtig hier, ik ben het.
Voor den gevangen koning sprak uw zuster
ten besten bij uw vader. Op het punt
met ene schuite langs het strand verlaten,
mijn manschap en mijn koningdom te zoeken,
gevoelde ik, ik en weet niet welke smerte,
ik weet niet welken zinnelozen drift,
tot eeuwig afscheid, hopeloos vaarwel,
het goddelik kind nog eens terug te zien,
en radeloos doolde ik langs het donkerend strand.
Op eens roept mij een kreet, ik schiete toe,
en vinde uw zuster met een roomsen graaf
die oneerbiediglik ze lastig viel.
Ik hoorde hij was haar verloofde, doch
haar hatelik, en, voorwaar, niet zonder reden,
want in mijn bijzijn schold hij zijne bruid.
Zij smeekte mijnen bijstand af, en ware
het mij niet ene zaligheid geweest
die goddelike schoonheid bij te staan,
daartoe verbond mij heilige wikingswet.
Doch mij verwachtten trouwe wapenbroeders,
en tegen 's vaders wille moest mijn raad
onnuttig zijn, mijn wapen onrechtveerdig.
Zo hebbe ik ze geschaakt, vergetend bij
der overmachtige liefde blinde drift,
dat wikingseed verbood mij haar ten lande
te voeren waar zij mijne vrouw zou worden.
Te late blixemde dat noodlot mijn
geheugen bin. Des hebt gij mij gescholden,
des kletteren op dit strand de bloedige zweerden.
Doch... Woudet gij mij iets beloven, Ortwin?
Zo zweer mij deze koninklike maagd
van onverdienden smaad en laster te
bewaren, haar bij haren vader te
| |
| |
O Herwig! O mijn broeder!
Dat zwere ik u bij Woên en alle Goden.
Ik danke u. Zo ontvang... Een stonde, een stonde!
Onmenslik liefdewee, hoe wreed verscheurt
gij mij het hert! Doch ja, mij dwingt het noodlot.
Geen andere uitkomst is er. Wees een stonde
uw zelven meester, wiking, slechts een stonde!
O Gudrun, mijne Gudrun, u verlaten! -
Graaf Ortwin, stil de beide legers, en
Geef mij de hand, grootmoedige, dappere koning.
Stoow ons het tegenstrijdig noodlot niet
als vijandlike kampers op elkander,
wij zouden trouwe wapenbroeders zijn.
Doch nader woelt de slag. Kom, laat ons samen
den wapens beider legers ruste geven.
aan de poorte hand in hand.
Ei! vetepone, wapenrust geboden!
Voor ene stonde vrede, bij de Goden!
De kamp valt stil gelijk een woelige zee,
en duizend ogen en verstomde monden
staan twijfelend en verbaasd op ons gericht.
Daar zie ik vader. Aanstonds zijn wij hier.
Af.
| |
| |
O Gudrun, wie geeft u de kindsheid weder?
Het is gedaan. De schrikkelike twijfeling
is uit. Doch ja, voor eeuwig ga ik haar
verlaten - haar verlaten! O maak mij
niet zinneloos, weêrspannige liefde, die,
lijk een wild peerd op zijnen breidel toornt,
geweldig in hare onmacht opstaat tegen
het noodlot! - Och, hoe dodelik treurig staat
de goddelike maagd in stommen weedom
Neen, dat niet, Gudrun! O vervloek mij, zo
gij wilt, doch wring zo hertverscheurend kalm
de woorden uit uw kele niet die mij
als vliemen scherp en koel het hert doorrijten!
Zo zal ik zwijgen opdat niemand lijde.
O dubbele wanhoop! Scheiden, en alzo! -
Vorstin, waarom, als ons het lot vaneenrukt,
zijn blinde gruwzaamheden ingevolgd?
en nutteloos getracht elkander te
bedriegen? O geen veinzen tussen ons!
Uit haar volledigheid schept wanhoop wellust,
en wij beminnen ons, ik u, gij mij!
O wee, en het hem niet meer mogen zeggen! -
| |
| |
verzwelg mij met mijn schaamte! Vader komt!
Komen Carausius, Ortwin, Allectus, Camillus, Wate, Horand, roomse soldaten, wikings.
Daar staat de dochter die de grijze haren
haars vaders niet eerbiedigd heeft, de maagd die
zich naar het aangezicht eens vreemdlings wierp.
Carausius, en scheld uw dochter niet.
Ik, Herwig, ben het, is er iemand plichtig.
Ik, Herwig, hebbe uw kind geschaakt, en mocht ik
uw dochter op die kromme snekken voeren,
tot waar zij, blanke koninklike bruid,
der vorsten vorst zijn zoon verblijden mocht,
bij alle Goden, tot der dood verweerde
dit zweerd een liefde rein en edeler dan
de reinheid van zijn edel blank metaal.
Dat heil verbiedt mij het onmenslik noodlot.
En zie, Carausius... O breek, mijn hert! -
Kom, vorstelike meid! - Vaarwel, mijn schat,
mijn koningin, mijn godheid, mijne Gudrun!
Vaarwel, spijts alles blijve ik u beminnen,
| |
| |
doch niemand wederstaat des noodlots schiksels.
Vaarwel! - Carausius, hier is uw dochter.
Ter schede blijft mijn zweerd. Doch smekend bidde
ik u... Neen, recht is recht. Ik vrage u niets. -
Dat recht en hebbe ik niet, en zou niet durven...
Uw dochter, neem ze weder: zij is de uwe. -
een maagd, een bloem, een perel, ene Godheid!
Carausius, een enkel woord nog.
En scheld ze niet, geen enkel woord, ik bidde u,
geen zwarte blik, schenk alles haar terug.
Zij is het weerd, geloof mij. Zie, o koning,
gij spaardet mij het leven, schonkt mij vrijheid
en koningdom terug: ik ben u dankbaar;
ik ere uw vroedheid en uw dapperheid,
uw vorstelike edelheid en grijze haren.
En als ik u aanzie ontroert mijn hert,
al peizend op den koninkliken Hagen,
mijn vader, dien men hiet der vorsten vorst.
Maar zo gij uwe goede dochter scheldt,
onteert uw driftige onrechtveerdigheid
uw vroedheid en uw vorstlike edelheid
en grijze haren, en den wilden wiking,
die hecht en recht is, wordt gij dan verachtlik.
Carausius, geloof mij, eer uw dochter.
Carausius kust Gudrun op het voorhoofd.
Bij Woên, mijne oge omnevelt! Aller blikken
op mij gericht! O weg, ik bidde u, weg,
gij zilte tranen! Wiking, zeekoning,
wees toch uw ogen meester en uw zelven...
Wie weet? misschien is alle hoop nog niet
| |
| |
verloren? Ja, misschien woude eens zijn trotsheid
eens trouwen bondgenoots oodmoedige bede
aanhoren... O die onverwachte hope! -
Carausius, ik ere u en bewondere u,
ik kenne uws zoons heldhaftigheid, en hij
de mijne; ons bond, scheidde ons geen bloedige vete,
de trouwe band der wapenbroederschap:
indien de wikings u de vrede boden,
Carausius, zoudt gij ze wederbieden?
Wat hore ik? vrede met Carausius!
Carausius, uw leger zijt gij zeker.
Uw leger en die overwonnen wikings
te samen onder uwen standaard, en
al wat ter wereld macht heet moogt gij trotsen!
Voorwaar, het is de langverwachte dag. -
Ga, koning, stel den wikings vrede voor.
De vrede! Ik zoude hopen, mocht ik dien
gekraakten stok, de hope, nog betrouwen!
Kom, Horand, blaas het teken tot den ding.
Af met Horand en de wikings.
O zijne wrake alzo ontsnappen voelen!
Een laatste poging, Wate, ene opperste!
Spreek, wanhoop der teleurgestelde hope!
Af.
De wolken scheuren en het masker valt:
haast schittert deze langgevreesde waarheid
| |
| |
elks ogen blind. Verraden zijt gij, Rome,
doch tot der dood blijve ik u trouw. - Legatus.
Zoaan wordt gij aanhoord, tribunus. - Hoor
Allectus nadert. Gudrun zit op den trap in droefheid verslonden.
Gij beloofdet mij uw trouwe
en tot der dood. De stonde is daar uw woord
met daden te bewijzen. Menig jaar reeds
weegt mij een reusig ontwerp in het voorhoofd.
Nog ene stonde en met een enkel woord
veropenbare ik het der ganse wereld.
Het Schiksel dat almachtig alles schikt
wijst elkendeen zijne eigene wegen aan
en waar hij op zijne eigene plaats zal staan.
Verstaat gij mij Allectus?
Carausius, te groot opdat een hoofd
ter wereld hoger dan het uwe sta.
Zoaan worde ik dier wikings bondgenoot.
Der keizers onderzaat, den roomsen veldheer,
en past die vrije bondgenootschap niet.
Ga, neem uw deel in ene grote daad,
opdat ge er de edele vrucht van moget delen.
Betrouw op mij, en laat mij reeds van nu,
Augustus, u bij uwen name groeten.
Af met Ortwin. Geschal. De soldaten af.
Tribunus, wij aanhoren u.
| |
| |
de goddelike keizers vonden goed,
tot dezer roomse kusten veiligheid,
u hunne legioenen te vertrouwen.
Hun had ik mijnen krijgerseed gezworen:
nooit hebbe ik luid hun inzicht onderzocht,
ik hebbe u mijne manschap bijgebracht,
ik hebbe u trouw gediend, moet gij getuigen,
ik zegge meer, steeds hebbe ik u als veldheer
bewonderd. Doch, ik bidde u, zeg mij of
wie zijnen keizers houwe trouwe zwoer
voortaan nog onder u kan blijven dienen.
Tribunus, den legatus vraagt gij rekening.
Legatus, ik niet, maar dit heilig teken,
des eeds getuige dien legatus en
soldaat den goddeliken keizers zwoeren.
Tribunus, wilt gij ene stonde beiden,
zoaan verneemt gij antwoord kort en klaar. -
Carausius, uw lot beslist men ginds.
Ter weegschaal ligt uw roep en wettige zucht
met der omstandigheden grillige macht.
Hier is mijns levens keerpunt. Zweerd, let op
die opperste beslissing, en staan allen
mij tegen, blijf getrouw, want liever dood
dan nog een wezen boven mij erkend.
Diepe stilte,
(buiten).
Carausius Augustus, steeds Augustus!
| |
| |
Tribunus, hebt gij dezen kreet verstaan?
Eens schiep die kreet tot goddeliken keizer
een boer met name Diocletianus:
Geen man ter wereld kan mij rekening vragen.
O schandelik verraad barbaren weerd!
Doch in dit leger zijn romeinen nog!
Komen Allectus, Ortwin, soldaten.
Caurausius Augustus, steeds Augustus!
Ik groete u, keizerlike vader, doch
nooit waart gij mij een onderdaan des keizers
noch hebbe ik heerschap buiten de uwe erkend.
Soldaten, gij ten minsten die Romeinen,
gij allen die een eed getrouwig zijt,
beziet dit keizerlike zinnebeeld:
het wekke heugenissen, doeme meineed.
Sla dood, sla dood! daar ligt uw zinnebeeld!
Laat af, soldaten, ik gebied het u.
Geeft hem zijn zweerd terug en eert dien dapperen.
Dien standaard, onzen standaard, in de lucht. -
Tribunus, altijd wisten wij den moed
te schatten die uw lijf en ziel veredelt,
en daarom ook vergeven wij u geern
de daad waar u een stonde drift toe dreef.
Dien standaard kent der legioenen stemme
ons toe, tribunus: hij ontvange heden
| |
| |
Camillus' eed als dezen eens legatus.
Reeds heeft die standaard mijnen eed ontvangen,
Carausius, en mijnen eed behoudt hij,
want ja, al voeren hem nu oproerlingen,
hij is en blijft der Keizers zinnebeeld.
Sla dood, sla dood! hij scheldt den keizer uit!
Laat af, soldaten, voor de tweede maal.
Wat heeft die zwartgehaarde zuiderling
hier vrijgeboren lieden uit te schelden?
Waartegen zoude hij ooit oproer maken
die, vrijgeboren, nooit een meester kende?
Ten kampe zal uw zweerd hem dat bewijzen. -
Camillus, ga, ik schenke u volle vrijheid,
want edelheid is edelheid en dient
tot in den vijand toe geëerd te worden.
Vaarwel, mijn standaard, gij getuige van
meineedigheid, maar ook van houwe trouw.
Camillus groet u met zijn trouwig zweerd,
dat van verlangen trilt u eens ten kampe
den goddeliken keizers weêr te winnen. -
Vaarwel gij ook, aanbeden beeld, doch gij
voor altijd, dat in gindsen donkeren hoek,
stom in een wolk van weedom zit omsluierd!
Af.
aan de poorte:
Soldaten, laat dien dapperen vijand door.
| |
| |
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Zwijgt, de keizer spreekt.
uit uwen mond aanveerde ik groteren name,
uit uwe hand den keizerliken staf,
omdat ik deze houwe trouwe kenne
die, door zo menige behaalde zege
gesterkt, wat zij op heden dierf zal weten
te staven en te vestigen te allen tijde.
Gejuich.
Doch in den grond en is er niets veranderd:
wat was blijft zijn, doch vaster en onschendbaar:
gij waart der wereld beste legioenen,
ik was uw strenge, ja, doch goede veldheer:
gij blijft der wereld beste legioenen,
en fierder en gelukkiger dan ooit
blijve ik uw strenge, ja, doch goede veldheer.
Want heden vondt gij, en te recht, als dat
het niet betaamde, boven legioenen
gelijk gij zijt, en boven enen veldheer,
den hunnen, zo als gij mij leerdet kennen,
een man te dulden, enen vreemdling schier,
die vadsig ginder in het zuiden leeft,
en die, omdat zijn name keizer is,
het recht zou hebben, met een enkel woord,
na zoveel slagen, zoveel zegepralen,
te gaâr doorleden en te gaâr gevierd,
dien veldheer en die goede legioenen
te scheiden, hem naar zijn paleis te roepen,
| |
| |
om er den sleep van zijnen purperen mantel
te dragen, wijl de vorige slepedrager
misschien die legioenen zoû gaan vinden,
om hen te zeggen in des keizers naam:
‘Voortaan ben ik uw veldheer, en gij zijt
mijn legioenen.’ Dat en wildet gij
niet langer dulden, en gij hadt gelijk.
En zendt hij, die te Rome keizer heet,
ik weet niet welken paarsen Caesar, of
een anderen zijner slepevoerders, om
met wapens te onderzoeken wie gelijk heeft
of ongelijk, zo hoeven wij ons slechts,
waneer het ergens op bewijzen aankomt,
zo menige zege te herinneren die
bewees als dat wij onverwinbaar zijn.
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Komt Wate met een zweerd in hand.
Carausius, zij stemmen peis en vrede!
Zijt gij voldaan? Zij hebben u betrouwd,
en wien gij noch te lande noch te zee
met wapens overwonnet, overwint hier
uw sluwheid en beschaafde leugentale.
Allicht bedwingt hun vrijgeboren nekken
het jok dat uw verslaafde nek sinds lang
niet meer gevoelt. Ik heb geropen en
geschreeuwd, tot dat het kwijl uit mijnen mond
met 't woord uit mijne hese kele mengelend,
mijn goede redens onverstaanbaar miek;
en als ik daar te hijgen stond, onmachtig,
mijn woede en wanhoop in een woord te braken,
dan hebben zij mij uitgelachen, mij,
een koning! En gij zegepraalt, Romein,
| |
| |
hoort gij? gij zegepraalt! ik ben verwonnen!
Niets hebbe ik meer in uwen weg te werpen
dan dit oud lijf en dit gestolen staal,
dat ik zijn bevende handhaaf voel bespotten,
doch niet te min dien roomsen kling van leêr,
legatus! op uw hoede! Hoiaho!
Gij, uw kattepoten t'huis!
Die man mag niet mishandeld. Laat de koelte
des zeewinds zijn verhete hersens blussen.
Soldaten, blijft. Voert deze grijzaard vete
met Rome of met Romeinen, recht is het
dat hem de koning van Noordwallie des
aanhore, om, samen met zijne eigene vete,
de vete eens goeden onderdaans te slechten.
De koning van Noordwallie? vete met
Romeinen? Drome ik, dole ik, of bespot
mij nogmaals zijne roomse arglistigheid?
Ik zei wij zijn bereid u te verhoren.
Die blik, die stemme! Spijts mijn zelven zouden
zij nogmaals mij zijn woorden doen betrouwen,
herinnerde ik mij niet hoe argeloos
ik eens dien zelfden blik, die zelfde stemme,
betrouwd heb, om te leur gesteld te zijn. -
| |
| |
Carausius, ik ben een oude man,
een koning: dood mij, maar bespot mij niet.
Doe mij niet dwalen. Zie, ik trille en beve.
Op deze stonde is 't al of niet voor mij:
bijna ene eeuwe lang leefde ik den eed
en veteplicht der Etselingen na:
hier is de zege ofwel de nederlage,
der eeuwige veten opperste beslissing!
Ik smeke u die mij reeds bedrogen hebt,
bedrieg mij op die plechtige stonde niet!
Ik kan u meester, oude, kan u meester. -
Een stonde, grijsaard: laat den koning eerst
de wikings zijne bondgenoten groeten.
Komen Herwig, Horand, wikings. Gudrun kijkt op.
Dit, koning, antwoordt u de wettige ding:
wilt graaf Carausius ons zoveel snekken
vergoeden als er kamp en storm hier spleet,
zo willen wij, hem peis en vrede zwerend,
voor altijd deze roomse kuste ontwijken.
in zijn eigen.
Doch believen het de Goden,
mij ziet gij licht terug, Carausius.
Zwijg, Wate, liever dan u te misklappen.
Dit, koning, antwoordt u Carausius:
van morgen reeds begint mijn vlijtig volk
een eeuwenouden boskant neêr te vellen,
| |
| |
en, u ten dienst, de aartsvaderlike stammen
tot ene zeeuwse drakenvloot te timmeren;
doch hier en is geen roomse veldheer meer
om in der keizeren naam den eed te ontvangen
dat gij de roomse kusten zwichten zult:
noords is de grond waar wij op staan herworden;
hier staat de keizer van Noordwallia,
en nodigt stamverwante Noorderlingen
ter bondgenootschap, in de vete die
der Mare twistenstokend reizen tussen
de keizers zal doen woeden en den keizer
wiens jonger recht hun rechten overweegt:
ons past de bond, want, spijts dit wapenteken,
zoals gijlieden zijn wijlieden wikings;
onoverwinbaar ja, al stond de wereld
geheel en gans ons tegen, moet de bond
dier twee onoverwonnen legers wezen,
en om ons tot heldhaftige wikingstochten
te wekken, is Zuidwallie rijk genoeg
met zijne wulpse roomsbeschaafde steden,
en opent ons den weg, al de ene zijde,
naar 't zonnig Spanje, al de andere, naar het land
te midden wiens steeds groene en vruchtige dalen
der goddelike keizers eeuwige stad
al wat de mens ooit schoons of edels baarde
in haren wijden gierigen wal omvat.
Den Goden dank! - Hou zee den bondgenoot!
hij zoude hier aan onze zijde blijven!
Ontferm u, hoop, bedrieg mij arme niet!
| |
| |
Carausius, gij hoort hun driftig jawoord.
Wij worden uwe trouwe bondgenoten.
Bij Woden en bij alle Goden, ja
de zege is het, der Etselingen zege.
Den roomsen klauw is Moerenland ontrukt,
en staat te were tegen zijnen toorn.
O grijsaard die, van uwe tedere jaren
tot uwen ouden dag, uw lijf en ziel,
en raad en daad en enkel doelwit kende,
en spijts de zaken en de mensen, het
wanhopig achtervolgde, heden treft
het uwe hand, zo vreemdelik onverwachts!
Waarom en juicht gij niet en staat gij daar
gelijk het kind dat pijnde om enen vlinder,
hem vangt en potelt - en hem kiesig vindt?
Daar staat een Moering vorst van Moerenland.
Ja - doch waar zijn de runen en de draken,
de tuithoorns en het schild, de statige troon?
Mijn vaders, zalige Etselingen, zegt,
erkent gij enen koning uwen nazaat,
in dezen man met roomsen helm en mantel,
en staf en zweerd en schild en zinnebeeld,
dien vreemde tongen steeds Augustus groeten?
O wikings, kon de geest uit dit oud lijf
den geest vervangen uwer jonge lijven!
Mij dunkt gij wachtet op een antwoord, grijsaard.
| |
| |
Ik hoorde en zag genoeg, ik heb verstaan:
U groet der Etselingen laatste telg,
o eerste koninklike Hegeling,
en wenst u wijzen raad en daad: vaarwel.
Hoe, grijsaard, zult gij mij verlaten en
de plaats aan mijne zijde u voorbeschikt?
Hoor, koning, Wate is koninklike man:
er is geen plaats voor hem aan uwe zijde.
En zult gij, vorstlike ouderling, den man
dien de eeuwige Goden met de taak belastten
het oude Moerenland te doen herleven,
uwe ondervindingrijke raden weigeren?
Indien gij raad hoeft, Hegeling, ik wone
ten Lovenburge, langs de Sinkfale en
de koningstommen. Hegeling, vaarwel.
Af.
Nog baart hem, in den donkeren grond des herten,
der Etselingen edel koningsbloed
de nijdige pijn van koninklike geerten!
aan Ortwin antwoordend:
Ik had de vrage op mijne lippen, Ortwin. -
Ei, Horand broeder, ene kruike wijn!
Wat wilt gij beide met uw blote zweerden?
Op noordse wijze, vader, worde ik 's konings
| |
| |
getrouwe wapenbroeder. - Vloei, mijn bloed.
Hij schribbelt zich den arm.
Hier vloeit het mijne, houd de kruike, Horand.
Zij mengelen hun bloed in den wijn.
Zo drinke ik u des wapenbroeders trouwe.
Zo drinke ik u des wapensbroeders trouwe.
hand in hand:
Woên, Dijs, Thor, alle Goden horen ons.
Hoe staan zij al op ons getween te kijken,
die ene blij, die andere verbaasd!
Geen een Romein die niet te gapen staat.
Zie, Herwig, hoe mijn zuster op ons lacht,
gelijk de zonne door gescheurde wolken,
waneer de storm zijn woede heeft uitgeplast!
Laat ons er bij. Kom Herwig, spreek haar aan.
Ik zou niet durven, Ortwin, zou niet kunnen.
Toe, kom! Allectus heeft gedaan met zaaien.
O gaven het de Goden, doch zo groot
een heil voorspelt mij deze hope, dat
ik haar beloften niet betrouwen durve.
Och ik bemin ze, ziet gij, ik bemin ze!
Doch gij zijt jong en weet niet wat het is.
O Ortwin, liefde is leven ja of dood.
| |
| |
Mijn edele bondgenoot, wij zeilen af.
Schoon ware het, langs gindse wijde bane
ons beide vloten als een lange reke
gepaarde zwanen te zien reizen, doch
daar gij uw snekken niet betrouwen moogt,
aloude temmers der onstuimige zee,
als grijze helden in den kamp versleten,
zo zal u onze welbekende vlote,
zodra mijn manschap in mijn kamp gevoerd,
van hier naar gindse kusten overbrengen,
opdat de duizendtongige Mare, ons legers
versameld ziende, den vertoornden keizers
diens bonds onoverwinbaarheid verkonde.
Tot dan, vaarwel. De scheiding duurt niet lang.
Gij, Ortwin, blijf, als goede wapenbroeder,
uw koninkliken wapenbroeder bij. -
bevele ik uwe bruid, legatus.
Af.
Hoe is het mogelik vader? - Horand, haastig
bij Herwig dien de blinde wanhoop drijft!
Af met Horand.
Mij deert des edelen konings wanhoop, doch
mij dringt mijn bate en mijn gegeven woord.
| |
| |
Rampzalige Gudrun, leer de hoop betrouwen!
Soldaten, ziet: in roden vlammengloed
daagt de edele zonne alover land en zee:
zo daagt op heden Noorderwallia
van uit den langen nacht der slavernij.
Blind Schiksel, wij aanveerden 't gunstig voorspook!
Gegroet, o zonne, glansend zinnebeeld!
Gaat op, bazuinen, luide krijgersvreugd!
Den gansen dag dien dageraad gevierd!
Gejuich en geschal.
Hoe, schone bruid, gij treurt in deze feest?
Laat mij gerust, Allectus. Mijnen vader
zal ik gehoorzaam wezen tot der dood.
|
|