| |
| |
| |
Eerste bedrijf
De Noordzeekust
Komen twee roomse soldaten.
Hier zijn wij ver genoeg. Het zweerd getogen,
Romein! Waarom kijkt gij zo angstig rond?
Wij zijn te wege ons krijgswet te overtreden,
Ha! welke wetten zouden vrijmans
beletten ene vete te vervolgen?
Gij suft, Romein! Ofwel zijt ge verveerd?
Kom toe, gij lompe boer, en ondervind het!
Zij vechten. Komt Camillus.
Hoe zo! Wat is dat hier? Die wapens weg!
Gij kent de straffe; gaat en ondergaat ze.
Wat zegt gij, straffe? Trek naar Rome weder,
indien gij maar alzo 's lands wetten kent.
Herinner u, soldaat, dat onze krijgswet
de doodstraf stelt op wederspannigheid.
Indien ik mij niet inhield...
Komen andere roomse soldaten.
| |
| |
Men dreigt, men twist. Een makker met een hoofdman!
Leidt dezen man naar het Quaestorium.
Houd uwen mond! Ik voel mijn bloed aan 't koken.
Welhoe, maat? Dat is wederspannigheid.
Let op dan, maat, gij spreekt aan een tribunus.
Ik lach met dien tribunus die een vrijman
beletten wilt een twist te slechten.
ik heb gezegd: naar het Quaestorium.
Hoe zo? Is hier ons recht op 't spel?
een vete met dien blodaard van Romein,
en deze daar beweert mij des te straffen.
Een derde maal: naar het Quaestorium.
Die man heeft recht, tribunus.
| |
| |
Bij Woên! wat kan ons uwe krijgswet schillen!
Mij helpe Mars! gij staat hier aan het muiten.
Het blijkt zij spannen samen tegen ons.
Dat woude ik zien. Naar het Quaestorium
met dezen man, en gij, geen enkel woord meer!
Daar zullen zij met velen op staan kijken.
Indien een enkel uwer 't hert durft voeren
Zijn recht gebruiken heet hier muiterij dus?
Wat rechten hebt gij tegen onze krijgswet?
Nog eens, wat schilt ons uwe krijgswet?
Wij zijn vrijgeboren Noorderlingen
die Rome vrijlik dienen, geen Romeinen.
Gij zijt soldaten van het keizerrijk.
Wij zijn gezellen van Carausius.
Carausius is onderdaan der keizers
| |
| |
Uw vaders sloeg de goddelike Caesar,
en dwong hen, spijts een wilden wederstand,
den nek te buigen onder zijnen voet
In 't vrije Noorden wierden zij geboren,
Romein, waar men der keizers naam niet kent,
noch jok noch slavernij. Bij ganse zwermen
dwong hen de nood uit 't lieve vaderland.
Hier landden zij met hunne kromme snekken
en kozen hier een tweede vaderland
met woud en duinen ook en wilde zee.
Zij waren vrij, en wij zijn vrij geboren,
Romein. Wij dienen u, of beter, volgen
als trouwe wikings onzen zeekoning,
Carausius, die goed vond u te dienen.
Maar wij staan hier op eigen erf, Romein!
Uw goddelike Kaisar, zo het schijnt,
heeft het veroverd, ja, maar niet op ons,
Romein, en, wilt gij in dit land gebieden,
komt wint het weder op zijn vrije lieden.
En dit zijn nu de wachten uwer grenzen,
barbaren tegen hunne stamgenoten!
Romeinen, door uwe oude macht bedorven,
het zweerd ontwend en uwe zegepralen
en uwen name onweerdig, uwe grenzen
laat gij een prooi die uwe aloude slaven
elkanderen aan het betwisten zijn.
| |
| |
O Rome, Rome, goddelike Helden,
waar zijn de tijden en waar gaan wij heên?
Carausius hun koning! Alle Goden!
Carausius is onze zeekoning
en wij zijn vrij. En, ten bewijze, hier,
Romein, indien gij niet een lafaard zijt! -
de zweerden tiegend:
Kamp, kamp! En niemand zal 't beletten.
Komt Wate.
ook de zweerden tiegend:
Dat gaat te ver. Wij hebben zweerden ook.
Zij vechten. Camillus springt er tussen, wijst de Romeinen af en houdt de andere tegen.
De wapenkreet op Moerlands heilige duinen,
de wapenkreet en blanke zweerden tegen
| |
| |
ik ken mijn plicht en onze krijgswet. Moordt
mij ongewapend, muitersgoed.
voor ongewapenden verbergt men 't wapen.
Zo volgt mij naar het kamp. Uw zeekoning
zal deze zaak beslissen. - Ik verlange
Carausius zijn tale des te horen.
Maar uitgesteld en is niet kwijtgescholden,
Welk een blik! - Hij is ter scheepswerf. -
Hebt gij dien blik bemerkt?
Ofwel iets meer. Toch geen gewone man.
Mij dunkt ik ken dien blik die den Romeinen
de woede toestraalt van den ouden leeuw
die zijne klauwen loom en machtloos voelt.
Het kookt hier haat, het broedt hier wederstand.
Af met een teken naar de soldaten die hem volgen al omkijkend naar Wate.
| |
| |
Kamp, kamp! Ik heb 't gehoord, gezien. Het is
geen droom. Mijn hand heeft naar het zweerd gegrepen
aan mijne zij, het zweerd ontwend, helaas!
O Moerland, wouden, duinen, heilige zee,
hebt gij den ouden wapenkreet gehoord?
O zalige Helden onder uwe tommen,
o zalige Helden in den grond der zee,
o zalige vader wiense vete ik erfde,
uw dor gebeente heeft getrild nietwaar?
Hoiho! en zweerden schoten schichten tegen
Romeinen, de eerste maal sinds drij lange eeuwen,
lijk op den dag dat uwe laatste schare
hoop over hoop op 't bloedig duinzand stortte!
Heeft uwe geest misschien hier rondgezweefd?
O zalige Helden in die hoge Hallen,
weet gij van ons te midden 't eeuwig Maal?
Wen Hetel Etseling, mijn oude vader,
u vond daar hoog, en Etsel zijnen vader
gegroet had, o dan heeft hij u gezeid
voorzeker: ‘Helden in den kamp gevallen,
wen Kaisar, 's grimmigen Noodlots bondgenoot
en der verbolgen Goden trawand, eindlik
het bloeiend maar gevloekte Moerland neêrsloeg,
waarom hebt gij uw kinders met een steen
aan hunnen hals niet in de zee geslingerd
en in der moederen schoot de vrucht vermoord?
Nu kruipen hunne kinderen en lekken,
lijk honden dat zij zijn, de voeten dezer
die gij deedt sidderen in hunnen zegepraal
en hunnen blik van uwe lijken wenden.
Vervloekt ze nu. Maar gij, o wilde vader,
zij rustig, want den haat, uw erfdeel, met
mijn bloed voelt hem mijn zoon zijn lijf doortrillen,
en voert hem, onzer weerd, in 't hert gelijk
| |
| |
een hete wonde!’ U sprak hij dus, nietwaar,
o Helden? Zijt gij soms dan in den nacht
rond mijne sponde komen zweven? 'k Zag u
in mijne dromen, nevelige schare!
En hebt gij in de halve woorden die
het rusteloos gedacht der lome tonge
deed stamelen, het ontwerp soms gelezen
dat mijne ziel verjongt in 't oude lijf?
En weet gij dat de roomse dwingelanden
den kusten enen wachter, wanen zij,
den Moerings enen wreker, enen redder,
zegt de oude Wate, hebben aangesteld?
Kent gij Carausius en zijne wikings?
Zijt gij het die, hier in het ronde zwevend,
onzichtbaar, uwen haat voor al wat rooms is
of wals in dit geluchte hebt geademd,
dat het dien mannen in het lijf drong en
hen al met eens deed op Romeinen botsen?
O eens, verhope ik, doet mijn woord hen toornen
voor goed, herschept ze met Carausius
aan 't hoofd in wrekers. En de worsteling woelt,
en zuiverend overstroomt het bloed die duinen
en den onteerden grond van 't heilig Moerland.
En in en door een volk van vrije wikings
wordt 't vrije volk der Moeringen herboren.
Dan treffe mij de dood, mij sla het zweerd
te midden mijne vreugde en onze wrake,
o zalige Helden, dat ik 't hoofd omhoog
ter Waalhalle in uw eeuwig Maal verschijne! -
Wen komt de dag? Wen komt de dag? Want mij
verteert de haat in koortsige afwachting.
Indien mij eens die oude kracht begaf,
indien ik viel voor dat mijn haat de ziel
der wrekers heeft ontsteken? Eeuwig Noodlot,
gij blinde kracht, wees dan vermaledijd!
| |
| |
Hoe beeft mijn haat bij 't angstig twijfelen!
Ofwel indien Carausius mij niet
verstond? Indien hij zijne dienstbaarheid
soms geerde? Want 't gevoel verstompt gewoonte.
Wie weet? hij mint misschien zijn gulden ketens.
Zijn slavernij haar teken is een staf
op wiens gebod een vlote, een leger wacht.
O bittere twijfel, spot des Noodlots met
't beramen van het rusteloos gedacht!
Zo dikwijls poogde ik 't onverbiddelik Schiksel
te lezen in de duistere taal der runen.
Maar 't gretend Noodlot schiep ons droom en rune
en leerde hun ons naar zijn voorbeeld tergen.
Hij ijdelt in zijne hand een zaksken vol stokskens dat hij om den hals draagt.
En toch steeds trekt een 'k weet niet wat ons aan
uw vreemde tale u nogmaals af te dwingen,
gij mensentergende onverbidlikheid!
Hij verdeelt de stokskens in beide handen en heft ze hemelwaarts.
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
blind schikkende Almacht voor wie Wodan beeft,
beziel een stond die levenloze stalen
en laat ze blind uw blinde schiksels talen!
Hij werpt de stokskens en bestudeert hunne tekens. Gudrun verschijnt op de duinen.
Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
de tekens lezend:
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren. -
Den Uitverkoren zelfs. Carausius?
Of Wate soms misschien? Laat stijgend storten.
| |
| |
Ik stijgen? Storten hij? En toch herboren
wordt eens het land der zalige Etselingen
uit houwe Trouw! O duistere runentale,
een afgrond baart gij van onzekerheden,
waardoor des mensen gierige twijfel grijpt,
gelijk een blindeman die meent te vallen
en eenzaam staat. En toch... het schuilt een zin,
een dreigen, een beloven, in die tale.
Hij zit en denkt.
O blijf mij bij, gedacht, en staak uw zwerven,
en peil, doorpeil die goddelike sprake.
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren...
Och waarom wene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil,
de bare aleen der rusteloze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moete ik daarom wenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heten die mijn keel
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne ogen perelen.
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden?
Mijn speelgenoten zijn mij even vriendlik.
Zij spelen nog dezelfde spelen eertijds
mijn meesten lust en enigen wens. Waarom dan
verzoekt mij nu zo dikwijls de eenzaamheid
en 'k weet niet welke zoete dromerijen
die mij den tijd zo haastig doen vervliegen?
Waarom beschaamt mij wen ik zit te dromen
de lach die mij eenklaps verschieten doet?
Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik?
| |
| |
Och ja, ik ben een aardig ding geworden!
Zij daalt langzaam de duinen af.
Zij is mij toch zo zoet, die eenzaamheid.
Het dunkt mij soms daar ben ik min aleen
dan in het midden mijner speelgenoten.
Het wordt lijk iemand dan bij mij... Ik woû wel
dat iemand hier aan mijne zijde ware,
mij sprake, mij in de armen slote. Ik zoude,
mij dunkt, hem zo erkentlik wezen, zoude
van hem niet kunnen scheiden dag noch nacht,
hem alles jonnen wat hij wensen mocht,
al wenste hij al wat ik hebben mocht,
al wenste hij mijn lijf en leven. 'k Droom soms
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
Ik beve, sta beschaamd, en kan niet weg,
en, tevens vol ontzag en zalige vreugd,
omarme ik hem, en voel zijn lippen op
de mijne, en schouwe in 't vonkelen zijner ogen,
en drinke als 't ware zijne blikken... Ho!
Mijn wilde geest door 't koortsig werk verwarmd
jaagt mijn gedachten woelig door elkander
lijk dorre bladeren in den wervelwind,
en tovert mij slechts schimmen die hij, moedloos
en afgemat, onmachtig is te grijpen.
Een oude Moering die de runen leest!
Maar zie welk godlik beeld daar voor mij rijst,
in blank gewaad, met gulden harenkrone! -
| |
| |
De dochter van den zeekoning misschien?
De dochter van Carausius.
gij perel van het arme Moerenland,
gij schoonheid uit een reine macht geboren. -
Wat meer dan zestien winters. -
Ik weet niet wat mij voor dien man doet beven.
Hoor. Ziet gij soms Romeinen?
Ja toch. Zij legeren steeds rond vaders halle.
Eerbiediglik? Met neêrgeslagen ogen?
Bezien zij u in de ogen niet, mijn kind?
| |
| |
Zie. Zo zij ooit in de ogen u bezien,
sla hen in 't open van hun aangezicht,
en zeg het uwen vader, schone maagd. -
Indien ons een Romein dien perel stool! -
Och, ziet gij wel, u zouden uwe vaders,
die zalige Helden uit der Waalhal, vloeken,
met zijnen vreemden blik en vreemder tale.
Helaas, hem vlucht de levenslustige jeugd
wien 't groots en streng gedacht het voorhoofd rimpelt. -
Waarom zijt gij verveerd van mij?
een runenlezer, kan de toekomst spellen.
Indien ik hem maar ondervragen dierf!
Waarom zijt gij aldus verveerd van mij?
Zeg, grijsaard, laast gij daar de runen niet?
De runen? Spot des blinden Schiksels!
men heeft mij steeds geleerd de runen eren
als goddelike tale. Ik bidde u, grijsaard,
werp eens de runen. 'k Heb dat nooit gezien.
Werp eens de runen - wegens mij, ik bidde u.
| |
| |
Hier zijn ze, kind. Daar gij er aan gelooft,
zo werp ze zelf. Wacht. Laat mij ze bezweren. -
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
blind schikkende almacht voor wie Wodan beeft,
beziel een stond die levenloze stalen
en laat ze blind uw blinde schiksels talen! -
Nu moogt gij werpen, kind.
lezend:
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren.
Wilt gij mij dan zinloos maken,
gij tergende onverstaanbaarheid? Genoeg
gespot, o Schiksel, en ik terte u en
al wat gij ons voorspellen kunt!
die gramschap al met eens?
de hand indien zij nog de runen raakt!
Daar, goddelike tekens, ik vertrede u.
Let op. Gij toornt onredelik op wat
er machtiger dan gij verstaan misschien
| |
| |
Noodlot, mensentergend Schiksel,
gij streedt met Kaisar tegen mijne vaders.
Zij hebben niet gedeinsd, nietwaar? Welnu,
indien gij tegen mij uw krachten proeven
en uwen strijd volvoeren wilt, ik ook
ik zal niet deinzen. Gij zijt blind, o Noodlot.
Zo is het recht u blindlings te bestrijden.
Let op, gij blinde woede!
Der mensen en der Goden dwingeland
als vijand dagen! - Weg, eer de aarde scheurt!
Af.
En aarde en hemel heeft het woord gehoord.
Hoe vreemdlik stilt het mijne woelige ziele,
gelijk een lang vergaarde donderslag
op eens de vlagenzwangere ruimte zuivert.
Ik hijge en trille. Maar het is geen vrees.
Hadt gij een lijf, ik schoot u pijlen, Noodlot!
Doch, laf is uwe ontzaggelike overmacht,
gij zijt alom en nieverhands. - O Fruote,
heldhaftige overwonneling des Noodlots,
o Heldenschaar rond uwen vorst gevallen,
o Folke, heldenkind, wiens jonge mond
des koninkliken vaders doodstrijd troostte
met schrikkeliken eed hem nagezeid
en, bij den laai van Kaisars zegepraal,
al bevend op een bloedig zweerd gezworen,
o Etsel Folking, Hetel Etseling,
mijn kloeke vaders, sombere erfgenamen
van 't heilig zweerd en van den heiligen eed,
o reusige Orm, mijn trots, en gij mijn troost,
| |
| |
o Zwane, zoete zanger, lieve zonen
als hoop der wraak geteeld en grootgebracht,
doch door het eeuwig wederstrevend Schiksel
verraads in deze stormenzwangere zee
verzwolgen, hebt gij 't dagend woord vernomen?
Ik bleef aleen en kamp den laatsten kamp:
hij zij er naar, en heden vangt hij aan.
Gij, Helden, schouwt van uit die hoge hallen
en ziet of de oude Wate falen zal. -
Hij wilt af doch blijft staan met den blik op het verschiet.
Dat is Carausius. Zo droomde ik hem.
Zo moest hij wezen ja. - Naar lijf en ziel
tot grote daad geschapen. Vroedend straalt hem
het kloek gedacht van onder de edele wenkbrauw.
Zijn blikken en gebaren voeren vreedzaam
de macht van het gebod. Hij stapt gelijk
wie het gewoon is de andere te zien
eerbiedig groetend voor hem plaatse maken.
Zo waart gij ook, mijn koninklike vaders.
Helaas, waarom is hij geen Etseling
of waarom zijt gij geen Carausius? -
Ik woude weten wat dat zemend schepsel
hem te vertellen heeft dat langs hem sluikt
gelijk een katte een leeuw zou strelen: Twi!
hem hale een nekker! 'k Wil gehangen zijn,
is het geen Wallier of geen Romein.
Komen Carausius en Allectus.
Ja mijne ziel vaâmt wijder dan de hemel
en dan de wijde zee, Allectus. Eens
behoeve ik trouwe mannen rondom mij.
Op mij moogt gij betrouwen, edele veldheer,
| |
| |
als op den pijl die vliegt waar uwe hand
Een pijl, ja, maar een pijl die denkt,
dat wille ik. Gij bemint mijn dochter, zegt gij?
Gelijk ik nooit een vrouwe heb bemind.
Wie zoude ook, ware hij een keizerskind,
niet fier zijn en zich niet gelukkig achten,
Carausius te mogen vader heten?
Mijn veldheer, zie, wij zijn reeds bij het kamp.
Ik smeke u, geef bescheid en maak mij zalig
Bemin de dochter, wees den vader trouw,
Edele veldheer, lijf en leven
zijn mij van dezen stond zo duur niet als
de erkentelike trouw die ik u zwere.
Gij moogt gebieden lijk aan uwen zoon.
Al stond de ganse wereld tegen u,
betrouw op mij. Mij horen alle Goden,
Wie roept mij bij mijn naam? - Wat wilt gij, oude?
Ik ben een man en wille u spreken.
| |
| |
Waneer de mannen zich te spreken hebben,
al andere wezens zijn te veel.
Carausius wijst Allectus af.
mijn veldheer. - Zie ter hoge duine droomt
mijn wonderschone bruid. Mocht ik bij haar
als bij den vader lukken! Deze mannen
met groot gedacht weêrstaan geen vleierij,
maar 't vrouwlik hert is louter gril. Allectus
is, wel is waar, mislukken niet gewoon.
Betrouwen dus, want niets temt beter vrouwen
dan stout bewust-zijn zijner tovermacht.
Af.
Carausius, neen! Hegel Karoling,
van wien zijt gij geboren?
ik ben, van wien ik ook geboren zij.
Wie zijt ge om mij mijne afkomst te verwijten?
Een enkel woord verraadt een hele ziel.
Carausius ware liever kind geboren
van enen roomsen consul of dictator! -
Carausius, ik weet het wel, uw vader
was slechts een visser op de kust bij Bonen,
doch ik verwij te u niet de zoon te zijn
van wien ik groter acht dan u. Uw vader
en diende niet, was vrij in zijne hutte.
| |
| |
En diende niet, was vrij in zijne hutte.
Ik wilde u slechts herinneren dat gij
Waar wilt die oude heên? -
Een Moering, ja, en zelfs een roomse burger,
sinds keizer Caracalla alle vrijmans
ook deze ziel geknakt, mijn laatste hope! -
Zie, kind van Moerland, Hegel Karoling,
hier laaide het eens hemelhoog en galmde
een luide noodschreeuw over land en zee.
En grijsaards, vrouwen, kinders vluchtten duinwaarts.
Vol sombere wanhoop volgden hen de mannen
het weer in hand en, spijts hun minderheid,
nog sloegen zij des vijands dikke drommen
en hielden ze achteruit. Maar bloedig dunde
der helden schare en week, week, duinwaarts, zeewaarts,
en angstiger sloeg 't noodgeschrei de lucht.
Die blanke hillen dronken zich aan bloed
zat. Bloedig rolde de ebbe zeewaarts weder.
De helden vielen een voor een, en juichend,
alover hunne lijken, greep de vijand
de vrouwen en de kinders, die, de handen
ten hemel, hen van op die duinen vloekten.
Welnu, Carausius, romeinse burger,
dan viel een man, die, voor dien laatsten slag,
zijn kind zoude in de zee geslingerd hebben,
had hij voorzien dat eens een afstamling
| |
| |
van hem het roomse slavenjok zou dragen
In andere woorden, Moerland wierd veroverd
door Caesar over ongeveer drij eeuwen.
En na dien tijd wordt slavernij ene eer.
Ja soms - voor wie er toe geboren is. -
De Moerings jonen zich. Bij Woên! zij zijn
romeinse burgers, sinds hen Caracalla
tot deze weerdigheid verhief. De hutten
en hallen worden villa's met der tijd.
Wat is een man die ene hut bewoont,
een boer? De burger bouwt zich ene villa,
gelijk die waalse en roomse burgers die
men herwaarts zond om Moerland te beschaven.
Hij draagt de toga, spreekt latijn - van 't zijne.
Eens hiet hij Hegel, en zijn vader Karel:
hij was dan nog geen burger. Hegelinus
Carausius, dat is een burgername!
Hij dient de keizers, wordt legatus, staat
aan 't hoofd van legioenen, hoedt de kusten
van 't roomse rijk. En innig twijfelt men,
of al de vrouwen niet van Moerenland
en van Menapia hunne echtgenoten
bedrogen hebben, en als hunne kinders
de kinders hebben aangeboden bij
Romeinen en bij Walliers gewonnen!
| |
| |
Bij Mars! die mag een felle dweper heten.
Er leeft een man nogtans, Carausius,
die zelfs geen eeuwenoude slavernij duldt,
die geen romeinse burger is noch zijn wilt,
en, daar die man bij fame een anderen kende,
die, op het strand der vrije zee geboren,
van enen armen, ja, doch vrijen man,
van zijne jeugd, aan 't hoofd van vrije wikings,
de zee doorploegde en stormen leerde temmen,
al hiet men dezen man ook eens legatus,
toch meende de andere niet aleen te zijn,
en, nauwliks wist hij deze vrije Moering
was aan het hoofd eens legers aangeland,
of vol verlangen kwam hij met hem spreken...
Doch spreekt wat duister ongelukkiglik,
en zoude zijn gedacht verklaren, mene ik,
indien hij plataf zeide: Karoling,
gij zijt de man om Moerland vrij te vechten.
Mij helpe Woên! hij lacht mij uit, gelove ik.
Ik vrage u is dit uw gedacht niet, oude?
Een keizerrijk beheerst de ganse wereld.
Een man staat recht en spreekt: o wereldmacht,
ik wil dat landeken daar langs de zee
| |
| |
in vrijheid. - Neen? welnu, ik vecht het vrij.
Ik ben een man, gij zijt de ganse wereld.
De wereld met een rottend leed aan 't herte.
En deze wie het aangaat passen op
het kankerend leed dat 't godlik Rome heet.
Maar ondertussen woelt het op de marken:
de volkeren, eeuwenlang verdrukt, staan op,
of het vervangt een vrij volk oude slaven.
En niemand is er om het te beletten.
De Franken spotten tussen Skalde en Rhijn
met Rome dat, onmachtig hen te weren,
hun vrede biedt, hen bondgenoten heet.
De vrije wikings vliegen langs die zee,
en scheren links en rechts die kusten kaal
van al wat strandroof heten kan, en zouden,
naar 't voorbeeld hunner stamgenoten die
u sinds uw wilde jongelingsjaren volgen,
op deze kust hun vrije stammen planten,
zo niet een zekere zeekoning bestond,
dien zekere Karel vrijen zeeman schiep,
maar zekere Caracalla roomsen burger,
en zekere God Maximianus wachthond
om, op die kusten aan zijn kot geketend,
te bassen en te bijten naar de dieven
van 's meesters goed, Carausius!
Zou deze dweper in de zielen lezen,
of drage ik mijn gedachten op mijn voorhoofd?
Hij heeft geglarieoogd, zijn stemme trilde.
Betrouw! en steek hem waar de borstweer gaapt! -
Gij antwoordt niet, Carausius.
| |
| |
hoe tegen ene wereldmacht een heethoofd
te weer zou staan aan 't hoofd van honderd wikings
en benden wier genegenheid en plicht
zou zijn den keizer zijnen kop te zenden
in enen zak en merkelik gekoeld.
Ha! waar het flauw gevogelte te hoog
gedreven te vergeefs zijn vleugels rept,
stijgt onvermoeid de koninklike gier.
Die opstandling ware een Carausius.
Zo hem die naam daarbij de gave schonk
al stampend uit den grond een heir te baren!
Uw heir, Carausius? Het voert op zee
een broedermoordend kampen.
Ha! zend ze naar de keizers, naar de nekkers,
uw roomse benden Dacen, Goten, Spanjaards,
Alanen, Walliers, wat wete ik al!
Gij hebt uw Noorderlingen: uwe Moerings,
de wikings u sinds uwe en hunne kindsheid
getrouw, de wikings waar uw rooms bevelwoord
hen dageliks op stuwt, terwijl ginds hoog
de zalige Helden, onze en hunne vaders,
vol toorn en vloek, aanschouwen hoe hun kinders
in blinden kamp elkanderen verdelgen!
Weet gij hoe 't volk der Moerings is ontstaan?
Met Kelten die in twist en krijg en onheil
verstierven smolt een overrijnse stam
| |
| |
uit Saksenland door Etsel aangevoerd.
De Moerings stammen uit die volksherkwikking,
en waren groot en vrij tot Caesar kwam.
De Moerings heeft de slavernij verbasterd,
zij sterven uit. Maar uit het wilde noorden
snelt hun herboorte met de snekken toe
der zeegewone wikings. Eenmaal reeds
verkoor een wikingstam op deze kusten
zijn tweede vaderland - spijts Rome. Trouwens
't verhinderde hen geen Carausius.
Carausius hiet Hegel Karoling
en, kind der duinen, speelde met de kinders
dier vrije wikings die zijn taal verstonden.
Met hen wies hij tot enen wiking op,
tot hunnen wijd geduchten zeekoning.
Zij bleven hem getrouw waneer de keizers,
hun vrees verduikend en bedriegend, hem
tot hun legatus schiepen, procurator,
dictator, praetor, of wat wete ik al.
Maar zij toch wierden geen Romeinen, zij.
Zij volgden u als hunnen zeekoning,
en lachen wel met uwe burgerschap
van Caracalla. Hier, Carausius,
op deze plaats, en nauw ene uur geleden,
zag ik uw mannen met getogen zweerd
en luiden wapenkreet Romeinen dreigen.
Wat zegt gij? hier? mijn mannen? zweerd in hand?
Hou zee! de straal die uit uwe ogen blixemt
schept Karoling weder in Carausius.
Ik heb mij niet bedrogen. Karoling,
wees koning aan het hoofd dier Moerings en
dier Saksen. En dat geen Carausius
| |
| |
de vrije wikings van die kust meer houde,
maar dat hen koning Hegel wijd geducht
als stam- en bondgenoten herwaarts roepe.
Herworde Moerland, tweeder werf herboren,
en heerse er groots een nieuwe koningstam.
Want ja allengs verstijft het vorstlik bloed
der Etselingen in een grijsaardslijf.
Voorwaar, die man is groot. Wij zijn met tweên.
Hij heeft gezien, verstaan, bevroed, berekend.
En leefde deze ziel in dat oud lijf niet,
mij ware deze een andere tegenstrever
dan mijne keizers en dan hunne Caesars.
Gij zwijgt en denkt, Carausius. Wat zegt gij?
Wilt gij dat ik den wikings melde: wikings,
ik spreke als bode van Carausius:
sluit bond met hem of hij verdelgt u?
is het de stond misschien, de langverwachte.
Die man is groot en biedt mij trouwe hulp.
Doch Moerenland, Menapia misschien,
genoegt dit uwe hemelbrede geerten?
Ha neen! ik wil Britania, ik wil
zuid Wallia, 'k wil oost en west, ik wil
de wereld. 'k Wil mijn wikings op de zee,
mijn legioenen op het vaste land.
'k Wil alles zeker zijn. Hij waagt niet, wien
het eeuwig Schiksel tot beheerser schiep.
Blijf koel, gij denker, bij den dweper. Sluit
uw aanzicht, houd uw ziele in hare diepten,
en wees uw zelven meester, die de wereld
| |
| |
De roomse veldheer dankt u, oude dweper,
om uw verwittiging en goeden raad.
En, in zijn dankbaarheid, in stede van
u als gevaarlik man te kerkeren, schenkt hij
u wijzen raad: leer uwe tong beteugelen.
Mag ik mijn oor geloven? Ha, voorwaar,
Carausius, gij hebt gelijk te boffen
dat gij Romein zijt, want gij zijt beschaafd.
Gij kunt de tong doen klappen lijk gij wilt,
uw aanzicht, als een duizendvoudig masker,
veranderen lijk gij wilt, en met die kunst
ons tonge pelen, even goed, legatus,
als een spioen! Wij trouwens zijn barbaren,
nietwaar, legatus, bot en onbeschoft?
Wij menen dat een man zijn hert rechtuit spreekt,
en liegen en bedriegen schande heet.
Voorwaar, gij zijt Romein, Carausius.
Welnu ik vloeke u in den naam der Helden
die bloedig op die duinen stortten voor
de vrijheid en het oude Moerenland!
Ik vloeke u, en mijn stem besluit de stemmen
der vorstlike Etselingen mijne vaders. Blijf,
Romein, op die romeinse kusten waken;
met vrije wikings kome ik ze u betwisten,
Af.
tot onderhorigheid geboren en
des denkers dienst! Hoe hem een enkel woord
| |
| |
den vloek ontrukte na de zegening!
Ik had hem beter toch behouden, want
hij kon mij dienen, schaadt mij nu misschien,
al vreze ik minst een dweper nog. Nu, dat hij!
Hem bleef ik meester en mijn eigen zelven,
en maagdlik rust mijn ontwerp in dien kop,
en in dien kop aleen. Dat is de zake.
Wen breekt het eens, na dagen en na nachten,
ja nachten, schikken en beramen, los
en vliegt, ontzettend nieuws, de wereld door,
te samen met den name en fame van
Carausius! 'k Verlange. Want het weegt
en pijnt de wereld in zijn hoofd te dragen
Komt Gudrun.
Gij blanke lelie in die wilde wouden,
wat zijt gij schoon! Het levend beeld van Ortrun,
de blonde wikingsdochter uwe moeder.
Helaas, het was een diepe slag voorwaar
wen mij de dood het zoete wezen roofde!
Maar goed en schoon leeft Ortrun in haar dochter:
bij haar nu komt mijn rusteloos gedacht
ontspannen en verkwikking scheppen. Zalig
de man wiens leven gij verkwikken zult!
| |
| |
Waarom hebt gij hem reeds gekozen, vader?
Gij hebt het dus vernomen? O die jeugd!
Nu ja, mijn kind, ik heb hem reeds gekozen;
Allectus, wiens getrouwigheid ik lonen
en sterken wil - met duren loon voorwaar,
den duursten schat dien ik op aard bezitte!
Allectus staat u aan nietwaar? Waarom
die vrouweziel! Men kiest der meid een man,
een edele jongeling, dapper, schoon, die eens
als veldheer legers zal doen tiegen,
die haar - gij moet daarom uw blozend kopken
in uwe hand niet duiken - ja die haar
bemint lijk men bemint waneer men jong is,
ik weet het wel, en zij verzucht erbij!
gij daarvan, kind? Eens zult gij hem beminnen
alsof ter ganse onmeetbaarheid der wereld
slechts hij bestond. De vrouwen zijn alzo.
Geschal.
Wat wilt dat zegeschallen?
Het juicht een blij gewoel van uit het kamp.
| |
| |
Komt Allectus.
Allectus, wat gebeurt er?
des leeuwen welp is leeuw, des adelaars jong
is adelaar, Carausius zijn zoon
een held. Aan 't hoofd van zijne kleine bende
komt Ortwin zegevierend in het kamp toe
en voert een zeekoning gevangen mede.
Mijn zoon heeft een gevecht bestuurd?
Ortrun, danke u om den zoon! -
Ik wacht hem hier met zijnen krijgsgevangen.
De weigere schone heeft van mij gesproken.
Af.
Welnu, mijn dochter, is hij zo afgrijselik,
uw bruidegom, dat gij hem liefde ontzegget?
En zie hoe welgezind mij zijne trouwe
genegenheid een blijde maar komt melden.
Ik hoop gij hebt toch buiten vaders wete
geen jongeling aanhoord en hem uw hert
| |
| |
Neen. Het is te zeggen, 'k weet niet.
Ik voel wel ja dat ik beminnen kan,
ik voel wel ja dat ik beminnen moet.
Och zie, ik woude wel, mijn lieve vader,
doch hem niet, neen, ik bidde u, hem niet, vader!
Den man dien ik zou minnen
verbeeldde ik mij steeds anderszins. O neen,
hij is geen man. Hij vleit u, die Allectus.
Hij vleit mij ook, schijnt steeds in woord en daad
te kruipen en te sluiken. Neen, hij is
geen man. De man heeft macht en weet het.
Des boft hij met zijn zelven niet noch kruipt
dat, vooraleer het vaders schikking goed vindt,
eerst wat met vrouweredens dingen moet!
Mijn lieve vader, hem niet, neen, nietwaar?
Ik hebbe hem mijn woord verpand, mijn dochter.
Het ware dus onwederroepelik,
mijn lieve dochter? Zie, dat is niet wel:
uw vader heeft gekozen en beloofd,
| |
| |
en gij blijft tegenspreken en vergeet
dat gij hem woudt, voor de eerste maal zijns levens,
zijn woord doen eten. Neen nietwaar? Een stonde
vergetelheid en vrouwelike gril,
mijn Gudrun lief. Gij kent uw vader, weet
alsdat hij vroed is en zijn dochter lief heeft;
vertrouw u zijnen keus en wees gerust.
Helaas, helaas, het vonnis is gesproken.
Komen Herwig, gevangen, Ortwin met de scherven van een zweerd in hand, Allectus, Camillus, soldaten.
Mijn vader en mijn veldheer, ik heb heden
voor de eerste maal een zeegevecht bestuurd.
Een snekke is zwaar beschadigd en verloor
den helft der manschap, maar ik brenge
u dezen zeekoning gevangen.
ik ben te vreden over u, omdat ik
mag zeggen voor al wie het horen wilt:
omhelzen, schriklik broederken. Is dat
die koning? - Nog zo jong, zo ongelukkig!
Carausius legt zijn chlamis op ene hille en zit er op, Gudrun nevens hem.
Vertel mij dat gevecht, mijn zoon
op Herwig
het deert mij om zijn stil en stom verdriet.
| |
| |
Wij visten in die lange diepte tussen
den Broederbank, den Snelbank en den Stroombank,
toen al met eens de mastwacht wikings seinde.
Zij kwamen noordschuw af, de Kwinte door.
Reeds langen tijd verlangde ik eens te mogen
een zeegevecht besturen. Daarom liet ik
den wikingsnekken wenig schuwheid blijken,
zodat we allengskens tamelik dicht gerochten,
juist waar de Stroombank in het Westdiep punt.
De zeekoning beroept ons, wij aanveerden
en halen onzen haal, de snekken botsen,
en spere en sakse krijgen bezigheid.
Die koning - ik en weet zijn naam niet -
valt hij te midden onze snekke. Doch
de schrikkelike bots doet de onze waggelen
en haakt ze van de zijne los, de zee
werkt grillig mede, scheidt de beide snekken.
Ons tweede schip schiet toe gelijk een pijl
en scheidt den zeekoning van zijne manschap.
Dan ging het wild. Ons tweede snekke kraakte
alsof zij bersten wou. Doch schrikkelikst
ging het op mijne snekke, waar de koning,
lijk door een pletterend blixemen omgeven,
bij 't gonzend wederlichten van zijn zweerd,
de schilden grad in spaanders sloeg, de helmen
vergruisde, en manschap velde.
| |
| |
De wikings dreigden ons van alle kanten.
Ik daag den koning tot den tweekamp uit
en heet mijn manschap onzen boord ontzetten.
Wij vochten. Al met eens springt op mijn schild
zijn klinkend zweerd in tweên. Een ongeluk
komt nooit aleen: hij stronkelt op een lijk
en valt: ik werp mijn zweerd waar 't vliegen wilt,
wij worstelen te samen langs den grond.
Doch ondertussen wordt ons tweede snekke,
verwoest en bloedig, tot den wijk gedwongen,
en rept ter vlucht met haar gescheurde zeilen,
gelijk een vogel met gekneusde vlerken.
Mijn manschap ziet het, draait den steven, schiet
een vlage pijlen uit, en, traagzaam deinzend,
beschermt zij hare vlucht, in statigen wijk
het bloedig slagveld meester. Tierend pogen
de wikings ons op 't lijf te zitten, doch
vergeefs. Zij blijven in de banken steken.
Maar ik en koning Herwig vochten voort.
Wij hijgden. Mijne mannen schoten toe,
en rukten ons vaneen, en bonden hem,
daar hem de krijgsdolheid uitzinnig maakte.
Geheel de bende kon er nauw in slagen.
Doch 'k weet niet of dat boeien eerlik is:
wij hadden ons beropen ons getween,
hij was ontwapend, en op 't onverwachtse
besprong hem mijne manschap. Neen, bij Woên!
Gudrun knikt hevig ja.
| |
| |
dat ik hier ben, uw vader en uw veldheer.
Gij zijt een eerlik man, gij jonge wiking. -
Indien gij mij voor een gevangen houdt, -
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
mij wacht de dood waarschijnlik.
Uw wetten en gebruiken kenne ik niet. -
Doch zo de dood mij wacht, gij edele koning,
mij treffe een dood die mijner weerdig zij.
Der kindsheid nauw ontgroeid voerde ik het zweerd
en leerde op zee de wilde stormen temmen.
Ik ben een wiking, ben een zeekoning.
Ik sta aan 't hoofd der honderd wikings die
gij tot nu toe nooit overwonnen hebt.
Mijn vader heerste in Denemarken over
de Saksen, en mijn broeder heerst er nu.
Mijn vader Hagen hiet der vorsten vorst.
In zijne kindsheid doow hij enen grijfen
en zijne jongen dood, de vrouwe reddend
die zijner zeven zonen moeder wierd.
Twee hunner voeren wikings op de zee,
en een der twee staat hier uw krijgsgevangen.
Nooit had men mij, te lande noch te zee,
een lafheid te verwijten. Sta ik hier
gevangen, 't liegt aan mijnen moed niet.
Gudrun schudt ook van neen.
Des eise ik u de krijgersdood. Mij treffe
| |
| |
het blank metaal, mij zij de zee een graf.
Indien men mij geen zweerd wilt toevertrouwen,
zo niemand het gevecht met mij aanveerdt -
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
zo geef mij, wen het edel staal mij treft,
de scherven van mijn goede zweerd in hand,
en laat mij van die zandige duinen storten
in 't leutig wentelen der luide zee.
Zijn zweerd, zijn zee, des wikings vreugde en liefde,
hun blijft hij trouw in leven en in dood!
O vader, red hem, red hem.
Die wonderschone jongvrouw sprak ten besten
voor mij. Zij ziet op mij, gelove ik, en
hare oge smelt in tranen. Godlik beeld,
hoe lieflik boeit gij mijne ziele en zinnen!
Nu mag die grimmige oude tegen mij
de wikings hitsen. Hij en heeft de kanse
niet meêgerekend die het gunstig Schiksel
mij hier gebonden overlevert. - Koning,
zeg, woudt gij niet met Rome vrede sluiten?
Des, koning, kan de zeekoning u niet
bescheiden. Willen mag hij en gebieden
op zijne snekken in het varen en
in storm en wilden kamp. Maar vrede en oorlog
besluit de meerderheid der vrije manschap.
| |
| |
En zo ik leven u en vrijheid schonk,
woudt gij mij niet beloven hen daartoe
Koning, hun gedacht is vrij,
en niets woude ik beloven wen de dood
mij dreigt. Ik woude trouwens niet dat gij,
en dat uw dappere zoon en deze manschap,
en allen die hier zijn, soms denken mocht
dat Herwig Hagening de dood gevreesd heeft.
Voorwaar, het is ene edele ziele. Op hem
mag ik betrouwen ja lijk op mijn zelven. -
Ga, edele wiking, vind uw manschap weder:
Enige soldaten mompelen.
Zwijgt! - Bij Mars! een vreemd besluit voorwaar!
Ik danke u, koning, edele vijand.
laat mij de scherven van uw zweerd behouden,
want kostbaar achte ik dezen heldenpand.
Aanveerd het mijne in ruiling, zo gij wilt,
| |
| |
en eeuwiglik zal ik u dankbaar wezen.
Ik wille, dappere jongeling, want dit zweerd
gebruikte heden ene heldenhand.
Behoud die scherven, zij zijn kostbaar ja:
dat zweerd gebruikte Hagen vorst der vorsten.
Helaas, en hij gaat aan - voor altijd!
Zij kraakt haar vaders staf, waarmede zij speelde, en werpt er een deel van naar Herwig, die het opraapt.
Mijn staf! Wat doet gij, Gudrun?
De Goden keren 't al te klare voorspook!
Herwig vertrekt. Enige soldaten mompelen. Gudrun volgt hem met den blik. Hij kijkt om naar haar, groet ze, en verdwijnt in de duinen.
Soldaten, voor den eersten keer mijns levens
hoorde ik gemompel onder mijne manschap.
Ik wil het zij meteen de laatste keer.
Bij Mavors, den soldaten voegt het niet
des veldheers raad noch daad te onderzoeken.
En mochten sommige uwer het vergeten,
herinnere het hun bitter klein getal:
hen immers laakt al wie een goed soldaat heet.
De soldaten juichen toe.
Betrouw, Carausius, gij zijt ze meester.
Af met Gudrun, Ortwin, Allectus en de soldaten.
| |
| |
Romeinen en barbaren juichen toe,
Romeinen en barbaren is hij meester,
nu moeten hem de wikings dankbaar zijn,
barbarengeerten woelen onder zijne
romeinse chlamis, en hij voelt zich machtig
en is het in der daad: o Goden! ja,
een voorspook was het en een zinnebeeld,
wen die barbaarse held een stuk behield
van des legatus staf... O zij bemint
den wiking, mijne vrees had wel geraden!
Geheel den tijd had hem haar blik gevolgd,
hare oge en ore en mond en ziele en zin
dronk zijnen blik en woorden en gebaren,
en hij en kon niet roeren of zijn roeren
weêrspiegelde op het maagdlik aangezicht.
O zij bemint hem! bitter minneleed!
Allectus, 't weze uw straf, die harer liefde
onweerdig zijt, die hare liefde steelt!
O Gudrun, Gudrun, hadde ik maar geweten
dat een tribunus op u schouwen mocht!
Ik dierf niet, en hij heeft gedurfd. Te laat,
te laat! Camillus, gij zijt ongelukkig
lijk wenige zijn: uw hele wezen lijdt:
het kind van Rome ziet met eigen ogen
barbaren naar het rijk zijn palen grijpen,
te wege het vaneen te scheuren, is
onmachtig, en ziet Rome machteloos;
de trouwe des soldaats bedroeft een voorspook
van meineed en geschonden veldheerstrouw;
den man verscheurt het opperst minneleed.
Te laat, te laat! En ik moet zwijgend lijden.
Gij zijt een man, Camillus; lijd en zwijg.
Komt Gudrun.
Zij is het, in haar slepend blank gewaad,
| |
| |
door 't rode licht der avondzon beschenen,
in goddelike pracht: Dianas geest
in Venus lijf! Camillus, arme dromer,
aanbidding past den hemelsen goddinnen,
geen heiligschendig dondertergend minnen.
Hij blijft ze beschouwen als in geestverrukking.
O eeuwig Schiksel, zijt gij waarlik dan
zo wredelik onbermhertig in uw blindheid!
Gij doet een minnelik wezen mij verschijnen,
een man zo schoon in zijne manlikheid,
zo edel, zo rechtzinnig, zo rondborstig,
zo dapper, zo eenvoudig onversaagd -
zo manlik - en gij zendt hem weg voor altijd,
verre over zee, en kommert u niet eens
of gij geen tedere banden losrukt! - Banden?
Och ja, waarom zoude ik het mij ontliegen,
en zeggen ‘neen’ waneer het herte ‘ja’ klopt?
Ja, gij bemindet hem, gij arme Gudrun,
en hij is weg, voor altijd weg, aldaar,
aldaar! Vaarwel, heldhaftige zeekoning!
Gij hebt een stuk uit mijne ziel gescheurd
en voert het mede op zee en door de stormen.
Gij weet het niet, helaas! maar de arme Gudrun
gevoelt het des te smerteliker. - Och!
indien hij soms nog in de duinen zwerfde,
indien hij al met eens hier voor mij stond!
Hoe vreemd klopt mij het hert, zo angstig,
en tevens zo wellustig, wijl mijn bloed
zo warm mij naar het blozend voorhoofd optrilt,
lijk of ik mij dier zaligheid zou schamen!
Vreemd schepsel dat ik ben! Indien ik dierf
wat verder gaan. - Helaas! onnozel meisken,
wat droomt gij, en hoe gij lichthopig zijt! -
| |
| |
En toch, wie weet? - Wat zoude het mij baten?
Och niets! hem nog eens zien, en daarmeê uit;
hem nog eens zien, - van ver, hem nog eens groeten,
vaarwel hem zeggen, zijnen blik nog eens
ontmoeten, zijne stemme nog eens horen. -
O mocht ik, kon ik, dierf ik - Arme Gudrun!
Komt Allectus.
Ik had me niet bedrogen. Zeewaarts zucht
het tortelduifken naar den verren zeegier. -
Camillus gans in haar verslonden! - Ei,
Hij op deze stonde! - Zweerd,
bekoor mij niet! - Allectus, gij zijt zeer
gelukkig. Alle vloeken over u!
Af.
Bij Mars, voorwaar het regent medevreiers!
Doch de ergste is over zee nu, mene ik.
Neptunus, schenk hem ene goede reis!
Gij, Venus, sta mij bij, of beter, neen,
kom gij, Diane, ik vrei hier deftiglik.
Hij, nog eens hij, en hier, op deze stonde,
de hatelikste aller mannen die mijns helds
voortreffelikheid in 't donker krielen doet?
Wat begeert gij, heer tribunus?
| |
| |
Ik zag u in dien schonen roden avond
aleen op deze duinen dromen, en
ik dacht: de toverige avond ademt liefde
uit elk gesuis van 't slierend windeken,
uit elke plante, uit elke pinkeling
en uit elk wolksken aan dien blauwen trans.
Wie weet? misschien vermurwt nu medelijden
de koele wreedheid mijner schone bruid,
en smelt des avonds tedere dromerij
het maagdlik ijs haars herten.
tot wie gij spreekt, tribunus: ene meid,
ik spreke, en anderen voerde ik andere tale,
want anders sprake de verborgen tale
des herten. Ja, ik weet tot wie ik spreke:
tot de edele dochter van Carausius,
de reine Gudrun, schoner dan een godheid,
die ik beminne en die ik mag beminnen,
die weet hoe zeer ik haar beminne, maar
onmededogend tot nu toe behagen,
behagen ja, geschept heeft in het hert
dat voor haar klopt te tergen en te kwetsen.
Allectus, neen, ik woude uw hert niet kwetsen.
Eerst dezen achternoen bracht gij mij konde
gij haddet vader mijne hand gevraagd
omdat gij mij bemint. Ik dankte u zeer
voor uw genegenheid. Doch als gij mij
van wederliefde spraakt, mocht ik u dan
| |
| |
bedriegen? Neen nietwaar? Gij haddet mij
Zij is ontroerd, de liefde kittelt reeds. -
Ach, wistet gij wat in dit hert geschiedt?
Gij zijt nog jong en rein, en weet niet wat
het jonglingsherte lijdt waarin de liefde
haar smertlik terend vuur ontstoken heeft!
in haar eigen
Ik weet het beter van een vrouwenhert.
O Gudrun, u misprijzen! Ach, hoe meer
een vrouw in dezen gloed haar koelheid werpt,
hoe vuriger hij laait - hoe smerteliker!
'k Heb den weg gevonden! -
Wat heimlik raadsel is het vrouwenherte!
Geschapen voor den man, die zich voor haar
geschapen voelt en haar zo teêr verzoekt,
Gudrun verzucht en blijft verstrooid zeewaarts kijken.
toch blijft de vrouwe koel, en weigert, weigert,
zo hard, zo wreed, zij, liefderijk geboren,
zij weigert, en zij schept een zoet behagen
in hem te pijnigen, en kiest dat wreed genot
ver boven 't allerzoetste dat op aarde
bestaat, het zaligste der Goden zelve,
dat hen zo dikwijls uit den hogen hemel
op aarde riep, het heimlikste, het schoonste,
het lustigste, het weeldigste, de liefde -
| |
| |
de liefde, schone Gudrun! Wistet gij
al wat de man der vrouwe kan verschaffen!
O goddelik schepsel, ik beminne u...
uw handen weg van mij, gij onbeschaamde!
Zijt gij een man, is dat een mannentale?
Acht gij de vrouw zo nietig dat gij haar
zo nietig enen man verbeeldt, of weet
gij zelf niet wat een man is? Laat mij door,
Godlik rijst zij in haar gramschap,
nog schoner bij het vonkelen harer blikken.
En haar op deze stond verliezen! - Neen!
al moeste het mij duizend levens kosten! -
Bekoorlik schepsel, toverende vrouw,
blijf hier! Gij hebt den wilden lust in mij
doen blaken. Blus hem dan. O schone vrouw,
ik sta hier zinloos, ik beminne u, ik
beminne u. In mijne arms, ik wil het!
Herwig schiet toe van tussen de duinen.
Bij alle Nekkers! laat die jongvrouw los,
ontuchtige Romein! - Zij is het!
Hij bespringt Herwig verraads met getogen zweerd.
| |
| |
Hij smijt Allectus in het zand.
Ik doolde door de duinen, schone maagd,
om u nog eens te zien, u te bedanken.
Ik ben het die u dank verschuldigd ben.
In vaders name, die mij uwe hand
geschonken heeft, verlaat op staanden voet
dien man en volg mij, jongvrouw!
dat ik u volge! Durft gij?
hebbe ik het recht. Gij zult mij volgen, jongvrouw.
Indien hij uw verloofde is, schone maagd,
Hem volgen? ik? dien man,
bekwaam mij onderwege te onteren?
Ha, liever stortte ik mij in zee! Ik smeke u,
Ha, voorwaar zij staat u,
die schuchterheid, o maagd, die naar het hoofd
eens vreemdelings u werpt!
| |
| |
komt uwe reeds bewezen lafheid af.
is bitter. - Ei, Carausius; uw dochter,
Af.
Vlucht, koning, vlucht, want ditmaal
zou vader geen vergiffenis u schenken!
Ik vluchten? En wie zal u dan beschermen?
't Is waar, beschermers hoeft gij niet, nietwaar?
Ha, tegen dien verloofden
hoeve ik bescherming, arme maagd!
is hij het niet die mij, rampzalige, dwingt
dien hateliken man te huwen?
| |
| |
Ja, smeek waneer Carausius besliste!
Zij bedekt haar aangezicht.
Vaarwel, gij schone maagd, vaarwel - voor eeuwig!
Ik ben een vijand, jongvrouw.
O die blik, die tedere stemme!
Ja, zij bemint mij; onheil wacht haar hier;
haar hier verlaten ware een schelmstuk.
Mij wachten trouwe wapenbroeders. Blijven
en mag, en kan ik niet. - Wilt gij mij volgen?
Ginds ligt een visserschuitje aan strand.
| |
| |
En vader? Vlucht, o Herwig, spreek niet meer! -
Ik mag hem niet bezien! - O vlucht! - Vaarwel!
Zij wendt zich af.
Vaarwel dan, Gudrun, schone maagd. Vergeet
den armen wiking, wees gelukkig!
Kom. - Bij Rane! een donderslag.
De nacht rijst stormenzwanger uit de kimme;
en slechts een broze schuit! Haar leven wagen
in 't gruwel van den nachteliken storm -
zo jong, zo schoon! - De zee kent geen erbarmen.
Indien ik sterf, zo sterve ik in uwe armen!
Voor de eerste maal benauwt mij 't stormend water.
Godin der zee, bescherm ons broze kiel!
Zij vluchten over de duinen.
Komen Carausius, Ortwin, Allectus, Camillus, soldaten.
Die geile maagd en die ontaarde dochter
| |
| |
Moete ik verblijden, moete ik woeden, of
moete ik te samen woeden en verblijden?
Geschaakt! O schande mijner grijze haren!
Geschaakt! Ontvlucht! Onteerd!
Hij stijgt op ene hoge duine.
Ha! ziet, daar zijn zij, daar: een schuitje danst
op 't wentelen van de baren. Ja, zij zijn het!
Ik zie haar blank gewaad! - Ei, Gudrun, Gudrun! -
Ha, zuster, gij hebt enen broeder en
die broeder heeft een zweerd!
Het noodklaroen roepe onze manschap samen.
Ik wil hen achtervolgen met de straffe,
al vluchtten zij tot aan des werelds palen,
al stortten zij met hunne schande schuil
De bare grauwt, onrustig rolt de zee,
de lucht betrekt, het waait een felle wind,
en meeuwe en zeegier vliegen angstig strandwaarts:
het broedt een ongeweerte. Hoor, het zeerot
| |
| |
En de dove donder nadert.
Een weêrlicht! Het begint.
op ene ontaarde dochter. Toe, in zee,
ik wil het! Steekt het noodklaroen!
|
|