| |
| |
| |
Fragment uit het dramatisch gedicht ‘Irold’
Vallende avond, regenachtig weder, gewoel in de verte. - Door eenzame straten doolt Irold in het zwart verkleed en gemaskerd... Hij blijft voor een huis staan.
ACH, Irold, arrem zeekompas, op nieuw
heeft u uw eeuwig noorden aangetrokken.
Weêr staat gij waar elke ure van den dag
en van den blinden nacht zoo menigwerf
u vond. Daar rijst der heilige heiligdom!
Van uit die hooge vensters daar, vernam ik,
gelijk een deugniet langs de muren sluikend,
haar snaartuig en den toover harer stemme.
Daarboven, waande ik, moest haar kamer zijn:
daar bad zij lijk de hemelsche engelen bidden,
daar straalde een kring van maagdelike heerschap
ontzag en eerbied rond haar stillen slaap.
| |
| |
Daar weifelde eens het roode lichtje dat mij,
spijts wind en storm en gruweliken nacht,
betooverd aan den grond genageld hield.
Geen enkel licht. Het huis schijnt als verlaten.
Zou zij er zijn? Indien zij weten mocht
hoe hier een donkere onbekende staat
te lijden, zoo afgrijselik, om haar! O Gertrud,
en peizen dat gij zelfs den naam niet kent
van dezen wien gij ziel en leven zijt!...
En rond die deur zal eens het straatvolk drommen,
en rijtuig achter rijtuig herwaarts rollen,
en schitterende genoten herwaarts voeren.
Ter open deur zal blijde knechtschap spoeden,
en woelig zal het straatvolk zich verdringen,
en al met eens, met een bewonderend mompelen,
de hoofden buigen, stille vallen, wijken...
‘Wat is zij schoon, wat is zij schoon, de bruid!’
Och God, och God, ik worde zinneloos!
Hij leunt langs den muur.
Gij moet nogtans vergeten, Irold. Zie,
nu wille ik ze vergeten, ja, ik wille...
Na eenige stappen.
En hier de kerk waar ik haar eerstmaal zag,
de bonte kerk met haren somberen zijbeuk
verdiepend in het rondgeboogd portaal.
| |
| |
't Wierd avond zooals nu, men zong het lof
als nu. Och God, 'k zie alles voor mij weder
gelijk op dien gebenedijden avond:
het schitterend altaar met zijn honderd lichten,
te midden zijne geurige wierookwolk,
den orgelzang, die ingetogenheid,
die vrouwen met hun zwarte kappemantels,
en ginder te enden, aan dien eersten pijler,
in 't blinkend schijnen van het hoogaltaar,
het hoofd gebogen, biddend, onbewegelik, -
daar knielde zij, lijk een dier blonde maagden
der middeneeuwsche meesters in aanbidding,
gelijk een engel voor Gods troon gezegen,
in God verslonden en door goddelikheid
omschenen! En in gindschen donkeren zijbeuk,
daar stond ik, ik in haar verslonden,
begeesterd en bewonderend, wierookwalmen
en orgeltoon en hemelsche gezangen,
en haar en haar gebed, ja mijne bede,
tot de arme bede toe des wereldlings,
in eenen stroom van bovenmenschlik heil
versmeltend, en mij in den hemel wanend.
Dan bad ik ja. Och wat, noch wie, noch hoe zelfs
en wist ik niet, doch bad, geloofde, hoopte,
beminde. Dan was ik een brave jongen.
| |
| |
En nu! Waarom ook scheurden zij het beeld
uit mijne ziele? Al 't goede dat ik inhad,
mijn deugd, mijn fierheid, alles, heel mijn wezen,
kleefde aan dat beeld, gelijk de schipbreukling
aan eene planke zijne laatste hope!
Het beeld moest weg. En nu? nu gaapt een wonde,
een wonde wijd als de afgrond mijner ziel,
en waar der driften woelig heir in speelt.
Nog bloedt het en nog trilt het naakte vleesch,
maar brandend is de wonde in 't kwaad gesmeten.
Gij, wroeging, laat gij mij gerust. Ik woude
nog bidden, maar wanneer ik het beproeve,
voele ik mijn herte dor gelijk het zand
der eeuwenlang verschroeide woestenijen.
En toch houdt mij hier iets geboeid als 't ware;
die orgeltoon, die zangen doen mij deugd...
Zoo speelden zij dan en zoo zongen zij
vol minnelik gebed en zalig droomen...
orgel en gezang in de kerke.
‘Deunt voort gij zoete liederen des hemels,
mijn tranen vloeien.’ Irold, arme Faust!
| |
| |
Ik weet niet wat er in mij omgaat. O
nu zoude ik kunnen bidden, dunkt mij, zoude
een kort gebedeken mij zulke deugd doen...
Ik weet niet wat mij Godes woning intrekt...
Helaas, dit kleed! - Geen heiligschenderij. -
Vergeef mij: God, heb medelijden, God,
ik heb geen vijand; ben een dolend kind,
mocht elke dag op aarde uw rijk verspreiden,
en mocht ik eens... Doch ja, ik ben zoo ver.
De zang versterft, de luide stoelen schuiven,
het wemelend volk stroomt langzaam door de beuken,
en een voor een verdooven 's altaars lichten...
Verlaat Gods drempel, wereldling, en stoor
dier brave liên godvruchtig peizen niet.
Hij wijkt. Het volk verlaat de kerke.
|
|