| |
| |
| |
Wandeling langs de vaart
EEN lentezonne schong op dorpen, land en hoven.
Wij stapten langs de vaart van Mechelen naar Loven.
Op 't glimmend water naârde, reuzig groote zwaan,
een schip de zeilen in den wind. Wij bleven staan.
En statig dreef 't voorbij met kabbelend geklater,
al zaaien of het ware peerlen op het water.
‘Zie, zie,’ zei mijn gezel, en greep mijn arm en wees
naar 't drijvend schip, ‘den naam!’ Ik keek, en trillend rees
de aandoening in mijn ziel. Op 't schip zijn achtersteven
blonk in het zonnelicht op zwart in goud geschreven
de naam: Jan Breydel. - 't Dunkt mij 'k hoore weêr het woord
uit spotgewonen mond. Ik heb het dikkens g'hoord.
‘Ces gens deviennent fous. Wie heeft er van zijn leven?
Beslag om eenen naam op eenen achtersteven!’
Een naam, een naam, 't is waar, het was een luttel ding,
en toch dat heimlik iets ons door de ziele ging
waar de oog bij vochtig wordt en iets ter keel wilt breken.
Was 't dat die naam ons sprak van de afgelegen streken,
| |
| |
van Vlaandren? O waneer gij buiten lande zijt,
het minste van aldaar de ziele zoo verblijdt!
Of ging ons naar het hert des armen schippers hulde?
O twi! de steê welke eens des helden roem vervulde,
waar hij geboren wierd en waar hij opgroeide in
zijn reuzenlijf en ziel, zijn fierheid en zijn min
voor 't heilig vaderland; waar hij den dwingelande
het vrij woord hooren liet, des noods het met den hande
bekrachtigend; waar 't volk, wen het hem wandlen zag,
verstond hoe zwaar het jok op zulk een ziele lag;
waar hij met Coninck wrocht, voorzichtigaards en lauwaards
verachten deed, en 's avonds raad sloeg met zijn ‘Clauaerts;’
waar hij, wen mate vol was en de straf verdiend,
aan 't hoofd des volks den kreet deed galmen: Schild en Vriend,
het schrikkend walenheer langs markt en straten plette,
en in een halven nacht den vrijen burg ontzette;
die zelfste steê, zijn steê, door hem verlost, bevrijd,
door hem verheerlikt in den heugeliken strijd,
wen Kortrijk prinsen, graven, ridders, soldenieren,
zag vlieden voor Jan Breydel en zijn maceklieren,
o twi! die zelfde steê haar heerlik kind vergeet,
zijn standbeeld, wat? zijn graf ons niet te wijzen weet,
en, viert zij eindlik eens den held zijn zegeprale,
onteert Jan Breydels feest met zang in waalsche tale,
| |
| |
zoodanig leeft zij waalsch! O twi! geheel het land
wiens Breydels waalschen dwang eens pletten in het zand,
zoodanig van der vaadren ziel en aard ontaarde,
dat niets in Vlaandren Vlaamsch bleef dan de onteerde oude aarde,
en 't kind met boete er boet een woord der moedertaal,
ter plaatse zelf misschien waar Breydel menigen waal
der maceklieren bijl den kop heeft ingewrongen
hen kennende aan hun tale en waalschgewone tongen!
Een heele land vergat... Was 't die herinnering
des armen schippers die ons naar het herte ging?
Ofwel verrukte ons, wiens gemoed het schandig Heden
gedurig schaamt en sert, die name naar 't Verleden,
verwekkende ons in eenen blik het Voorgeslacht,
der Vaadren eer en deugd, hun strijd en taaie kracht,
versmolten en verbeeld in 't reuzig groote wezen
van onzen held? Kwam Breydel daar voor ons gerezen,
in 't gildekleed, manhaftig, grootsch, gelijk hij stond
te Kortrijk, met zijn mannen, schouwende in het rond
op een verwoest doorploegde veld met bloed zich lavend,
wijl duizend stalen lijken glommen in den avond
en, uit de vernte, met een reuk van moord en brand,
de nachtwind een gejuich bracht: Heil 't geredde land!
Steeg Breydel voor onze ooge en lazen we op zijn wezen
beloften voor de Toekomst rustende in 't Voordezen:
| |
| |
dat, kankert steeds bederf en onverschilligheid,
d'historie borge staat voor onze onsterflijkheid,
en Vlaanderen, spijts alles, eens zal zege zingen,
herboren in 't begeesterd heer der jongelingen?
Was 't dit? Was 't dat? Was 't al d[i]e dingen met eén keer?
Och onze ziel was vol. Ik wete het niet meer
En wie ook, wie ontleedt die wereld heimlikheden
eens schieliken gevoels? - 't Schip was voorbij gegleden.
Wij zwaaiden onzen stok, en Breydels wapenschreeuw
klonk achter: Schild en Vriend! en Vlaanderen die Leeuw!
|
|