Al de gedichten(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Ter gelegenheid eener eerste misse. O Priester Gods, hoe schoon uw zending en hoe groot, die, van zijn wiege tot in zijnen laatsten nood, des menschen zichtbare Engel, 't leven wilt doorlijden aleen, om des te beter u den mensch te wijden den fel gekrenkten! Met het leven krijgt het wicht in 's moeders schoot het zondmerk, zondaar ziet het 't licht, en hoeft uw heilig ambt, uw woord en 't reinend water. Het vond u bij den ingang, 't zal u vinden later in 't leven menigmaal, en, mag het u verstaan, den Heere danken die u plaatste langs zijn baan. De kindsheid vliegt voorbij, een rose voor het duren, een droom, en 't is de jeugd, de lijdenschappen, vuur en vlam, haken, wilde geerten, rusteloos gedacht, nu blijde zonnesching, dan storremzwangre nacht. Gij ook zijt mensch en voeldet eens de geerten stijgen uit de afgronden der ziele, maar die stormen zwijgen [pagina 95] [p. 95] en liggen stille nu: nu komt de jongeling en in uwe armen zoek hij, arme wereldling, wat vrede. Jongelingen komen, mannen komen en deze voor wie naakt het eind van 's levens droomen. Misleide ellende vloekt u, weelde en kent u niet, 't is waar, maar, vroeg of laat, werpt beiden het verdriet, uw deugd en Gods genade neder voor uw voeten. En, d'hand gezegend tot verplegen en verzoeten, den mond ter konde van verzoening steeds bereid, zoo staat gij daar, Gods engel van bermhertigheid, des Heeren levend beeld, verbiddend, offrend, heelend, vergiffenisse steeds en 't Brood van sterkte deelend, ons hulp in 't leven en bij 't strijden met de dood. Misprezen Priester, ja, uw roep is schoon en groot. Vorige Volgende