| |
| |
| |
De pop
Het meisje stond aan de reling van het passagiersscheepje, dat op zijn ankers reed voor de ree van Kroei. De oceaandeining was zo lang en zwaar dat zij nauwelijks te herkennen was als golving, eerder als de ademhaling van een slaper op wiens borstkas het scheepje als een kleinood vreedzaam op en neer deinde. Het meisje merkte er haast niets van. Sinds ze de eerste dag aan boord, toen ze van Priok vertrok, gemerkt had dat ze geen last had van zeeziekte, had ze zich verder niet bekommerd om de zee, die even ver, even onbegrijpelijk en even onwezenlijk gebleven was als in de vijfentwintig jaren die ze onafgebroken te land had doorgebracht, zij het in Batavia, vlak bij zee. Drie- of viermaal had ze de zee gezien, een blauw water zonder overkant. In boeken gedroeg dit water zich merkwaardig, net zoals vele mannen, vrouwen en volken zich merkwaardig gedroegen. Het was nu eenmaal zo en het stond alles buiten haar leven. Ook het absurde leven aan boord had haar niet geraakt. Ze had het automatisch, kritiekloos en zonder belangstelling ondergaan, de kleine witgelakte kamers met roodhouten meubilair, met een zoemende fan en stijve bedden op mekaar, met een rond koperen raam, waarin altijd dezelfde streep met boven lichtblauw en onder donkerblauw. 's Nachts steunde het schip als in pijn en buiten het ronde raam liep het water lekkebaardend langs als een vraatzuchtig dier. Maar het schip was van staal met oneindig veel klinknagels in rijen als militairen en met grote schroeven en moeren, die onaantastbaar waren en onbevreesd. De gangen waren tunnels van stilte; iedereen liep er onhoorbaar onder dikke en dunne witgeverfde buizen die op een mysterieuze wijze nergens vandaan kwamen en nergens heen gingen, en schijnbaar alleen dienden om het begrip zolder weg te nemen. Het was zo'n onwaarschijnlijk leven dat ze geen moeite had zichzelf te blijven.
Zo waren ook de dood van haar vader en alle rompslomp daarna glad langs haar heen gegleden. Er waren plotseling zo absurd veel | |
| |
ingewikkelde zaken af te handelen, dat ze het al druk genoeg had met ja-ja zeggen en handtekeningen zetten. De meneer van het begrafenisfonds deed alles met veel handigheid en veel reverentie en verder hielp de dominee een handje. Voor ze het goed en wel wist, was Paatje netjes weggeborgen op het kerkhof en de rust weergekeerd in het pietluttige paviljoentje achter Rawa Bangké met al die lieve, zachte meubeltjes van Maatje (die ze nooit gekend had) en met het wel zeer povere inkomentje van assistent-archivaresse bij de gemeente, nu het pensioentje van Paatje weggevallen was. Ze bleef even trouw naar kantoor gaan in haar lange, kleur- en snitloze jurken, netjes gesteven, veel te lang van onder en veel te hoog van boven, met halve mouwtjes (stijf gestreken) en zonder taille of heupen. Een boezem had ze niet en bovendien liep ze altijd zorgelijk en ernstig voorover gebogen. Ze had het haar in een kapsel van haar moeder, een Japans-achtige platte koek op het achterhoofd. Met Paatje samen had ze Maatjes nagedachtenis altijd liefdevol in ere gehouden. Thuis had ze altijd een hele reeks moederlijke zorgjes voor die arme lieve Paatje, waar de rest van de dag buiten het kantoor geheel mee gevuld was. Het dorpje Meester Cornelis kende haar alleen in het dagelijkse wandelingetje naar de tramhalte, haastig en bezorgd, zonder op of om te zien, de versleten zwartleren boodschappentas in de rechterhand en het papieren pajoengkje onder de linkerarm. Altijd onopvallend, altijd onschadelijk, altijd veilig nul.
Na Paatjes verscheiden bleef ze trouw naar kantoor en trouw ter kerke gaan. Ze was een van die volmaakt zondeloze zieltjes waar de dominee zich geen zorgen om hoefde te maken. Wat hij dus ook niet deed. Vreemd was alleen dat Annie geen verdriet scheen te hebben om de dood van haar vader. Ze leefde even lachloos, maar ook even traanloos verder, zegde trouw bij het te bedde gaan en weer opstaan, en bij de drie maaltijden, haar tevreden en genadevolle gebeden op. Er was geen verschil tussen het leven van twee levenden met één dode en dat van één levende met twee doden.
Toch was er na enige tijd een vage onrust in haar bewustzijn gekomen. Het was alsof ze opeens raggen was gaan zien in de rustige en solide hoeken van haar leven. Er was weliswaar geen moment het verlangen om weg te gaan of uit te breken, maar het was alsof er een stem ergens vandaan riep, waar ze naar luisteren moest, al kon ze geen woorden verstaan. Eens had ze een wonderlijke droom, de gedachte waarvan alleen haar enkele maanden terug nog ontsteld zou hebben en waar ze nog steeds met een gevoel van verbijstering | |
| |
aan dacht. Ze droomde dat ze te paard reed. Het was een groot wit en zwart gevlekt paard dat met geweldige sprongen voorwaarts rende door een wijde en golvende vlakte. De wind joeg langs haar wangen en deed haar haar los en wijd uitwapperen als een vlag. Ze had een heel dun japonnetje aan en verder niets. Het japonnetje stond strak om haar lijf en toen ze erop neerkeek, zag ze dat ze mooi en sterk gebouwd was. Haar handen hielden rustig maar vast de teugels. Haar lichaam straalde en ze lachte schallend en ver en uitdagend. Het paard rende en rende eindeloos, de golvende grasvlakte gleed in ritmische wijde banen onder haar weg. Ze reed en reed en reed de droom weer uit in een ongekend gevoel van extase. Hoezeer ze er ook naar verlangde, de droom kwam niet meer terug. En ze hield lange en verwarde discussies met zichzelf toen ze tot de ontdekking kwam dat het eigenlijk wel een zondige droom moest zijn. Wat was zonde toch eigenlijk?
Maar waar Godes wegen immers toch onnaspeurlijk zijn, speurde Annie niet verder. Ze bleef leven met zeer lange automatismen en zeer korte en lieve impulsjes, de impulsjes haast alleen om de sobere rechtlijnigheid van de voorbeschikking te accentueren. Een van die impulsjes bracht haar ertoe een brief te schrijven op een kleine, weggedrukte annonce tussen vele grote en brutale advertenties in: Eenzame planter zoekt vriendelijke juffrouw voor de huishouding, salaris honderdvijftig gulden, alles vrij, brieven onder no. zoveel van dit blad. Annie schreef een bedeesd en beleefd dienstbriefje, dat ze de eer had op bovenbedoelde advertentie te reflecteren en hoopte in aanmerking te komen voor deze betrekking, erop vertrouwende haar werkzaamheden naar behoren te zullen verrichten. Te uwer informatie de volgende gegevens betreffende mijn persoon, enzovoort, enzovoort. Zo, dan had die arme meneer tenminste toch nog antwoord op zijn advertentie. Ze verzond de brief even gelijkmoedig als alle dienstbrieven op kantoor, zonder enige verwachting dat er ooit persoonlijk antwoord voor haar op zou komen. De dagen kwamen en gingen met de normale kantoortrammetjes en zonder abnormale dromen.
Toen Annie na een week thuiskwam van kantoor lag er tot haar verbazing een brief op het gehaakte kleedje op de voortafel. Wie zou haar geschreven hebben? Er stond een vreemde naam achterop. Haar eigen adres klopte niettemin precies. Ze opende de brief met aarzelende verbazing en las de eerste regels nog met lichte vrees voor schending van eens anders briefgeheim en de betekenis ervan trof haar zo plotseling en met zo'n geweld dat ze haar verstand en | |
| |
bewustzijn een moment volslagen kwijt was en ontredderd in een stoel neerzakte. Tas en pajoeng smakten naast haar op de grond neer zonder dat ze er erg in had. Met een ongekende, immers haar persoonlijk betreffende doortastendheid die verder ook geen twijfel of bedenktijd liet, meldde de brief dat ze aangenomen was, dat ze begin volgende maand verwacht werd met de Van Goens, dat haar passage besproken en betaald was en dat er een postwissel onderweg was van tweehonderd gulden als eerste tegemoetkoming in de reiskosten. De brief werd besloten met het uitspreken van een hoop, zo zeker als een rots, dat drie weken voorbereiding niet te kort waren en de eenzame planter daarna niet meer eenzaam zou zijn.
Annie had een gevoel alsof ze een grote papieren zak vol erwten vasthield, die leegliep door een steeds groter wordende scheur. Hier hielp geen grijpen of vasthouden meer. Het begon met tikketikketik en het eindigde met een hartbrekend geraas. Annies bestaan in Meester Cornelis liep haar door de vingers. Ze had dit uitgelokt, ze kon niet weigeren. Ze kon niet eens uitstellen. Dit was dienst, zij het in een nieuwe dienstbetrekking. O God, als ze maar niet te laat zou komen. Annie ging gejaagd aan de slag.
Eerst naar de dominee toe, die geheel verbouwereerd was door dit plotselinge initiatief en niets begreep van die onlogische sollicitatie naar een nogal dubieuze betrekking in een onbekende streek in de buitenbezittingen, waar geen kerk en geen gemeente waren. En alleen mannen, die meer dan bekend, berucht waren om hun grove en vaak zedeloze leven. Hij probeerde nog een tijdje met Annie te praten, maar ze begreep hem niet of wilde niet praten. Het enige wat hij kon doen, was zijn hulp toezeggen. Wat hij voor dit lieve, vrome meiske graag deed. Het werk werd de volgende dag opgezegd. Dat ging in de algemene suffe verbazing zelfs heel snel en gemakkelijk. Uw ontslag per ultimo dezer? Dat is goed, dat is goed. Ontslagaanvraag schriftelijk volgens model zus en zoveel, en waarô... ja, goeie morgen, juffrouw. Geen afscheid van iemand, want er was verder niemand. De vendutie werd gehouden op de dag van vertrek. Dan hoefde er geen gehannes met hotels bij te komen. Het schip vertrok toch pas om vijf uur en de vendutie was om halfeen afgelopen. Meteen boter bij de vis. Dominee zorgde ervoor dat er bijzonder veel belangstelling was voor de vendutie. Er waren trouwens heel wat ouwe meubeltjes en boeken die wel een flink bod waard waren. Annie bracht de dag van de vendutie met een koffertje door op Pasar Senen, waar ze nog nuttige dingen | |
| |
insloeg: portretlijstjes en zakdoeken, een paar schoenen en twee paar sloffen, een flinke voorraad katoentjes en eenvoudige en nette toiletartikelen, een paar schriften en schrijfgerei, en nog een groen koffertje met bruine latjes. Ze kwam om twaalf uur thuis, maar dat thuis was er al niet meer. Ze waren met hete laatste deel van de vendutie bezig in de bijgebouwen en vóór was alles al leeg gehaald. Het lawaai van het opbieden galmde schennend door de geplunderde kamers, maar Annie werd er nauwelijks door beroerd. Ook dat hoorde er zo bij. Ze was moe en ging op een raamkozijn zitten wachten. Daar vond de vendutiemeester haar toen eindelijk de laatste borongans verkocht waren. Hij was uitgelaten van vreugde. Wat of de juffrouw dacht dat alles opgebracht had. Ze hadden achthonderd, negenhonderd geschat toch? Twee mille tweehonderd juffrouw!
Annie was mee blij voor de venduhouder. Maar al wist ze dat tweeduizend gulden ongehoord veel was, veel notie had ze er verder niet van, omdat haar koopkracht nooit verder gegaan was dan een bedrag van vijftig gulden ineens, en dat was vandaag, en omdat ze ook niet wist wat ze met zoveel geld doen moest. In feite betekende het bedrag voor haar alleen een nieuw geel zegeltje in het spaarbankboekje en groene zegeltjes kende ze niet. Zelfs Paatjes begrafenis had haar geen cent gekost omdat het Fonds voor alles zorgde. De venduhouder kon ineens afrekenen en na zijn vertrek liep Annie gejaagd door het stoffige, bezoedelde en beschaamd naakte huis om alle deuren en ramen te sluiten. De laatste sleutel bracht ze bij de huiseigenaar aan de overkant en dan kroop ze maar gauw met haar spulletjes in een sadootje. Koffertje en valies op de bok, pajoengkje onder de arm, tas in de hand. Niet op of om meer kijken. Gauw naar het station. Treinen wilden evenals trams nooit wachten. Opschieten.
En nu stond ze aan de reling met haar koffertje, valiesje, pajoeng en tas en zag op de verre oever een losse worp ouwelijke huizen, een paar van steen, een paar van hout, een paar van bamboe. Zinken daken die blikkerden in de zon. Op de steiger stonden een paar groepjes mensen. Er liep een magere man in wit heen en weer als een reiger. Het dorpje zag er besluiteloos en zeurig uit, alsof het niet de bergen op mocht die kort daarachter onwaarschijnlijk hoog ten hemel stegen, massief na massief en top naast top, hoog boven kameraadschappelijk aansluitend bij de wolken en naar het noorden en het zuiden onafzienbaar ver wegblauwend. Het was als een plaat van de Libanon in kerkboeken. Om er vroom bij te worden. Maar | |
| |
toch een plaat. Moest zij in dat plaatje gaan?Ja ja. Ergens daarachter moest een kleine kamer zijn met echte muren en vierkante ramen, waar je kleine en vriendelijke stukjes wereld in kon zien. Daar kon ze weer gewoon leven.
Er maakte zich een logge zwarte prauw van de steiger los en kwam naar het schip gevaren. Voor op het puntje stond een meneer, die zeker loods moest zijn of zo, maar in elk geval een echte zeeman, een Hollander met een bazige, zelfbewuste houding, de vuisten in de zij, de benen wijd uiteen geplant, onaantastbaar voor het slingeren en duikelen van de prauw, waarin de andere mensen maar liever zaten om niet om te vallen. De prauw voer tot dicht aan de valreep, maar nog vóór er een touw aan gebonden werd, was de Hollander licht en veerkrachtig overgesprongen, terwijl de andere passagiers benauwd toekeken hoe de prauw naast de valreep danste, telkens meters er beneden en dan weer meters erboven. Intussen was de Hollander met drie, vier sprongen naar boven gerend, de kapitein en de stuurman jolig groetend als oude bekenden, maar dan opeens ook vragend: ‘En waar is die lieve juffrouw Camonier nou die jullie voor me hebben meegebracht?’ Hij sprak haar naam weliswaar uit als Kamenier, maar er kon geen misverstand bestaan en de stuurlieden keken verbaasd en ook Annie keek verbaasd. En toen met een handgebaar en een licht buiginkje in haar richting de vraag beantwoord werd, keek ook de Hollander verbaasd.
Alleen heel even maar. Toen stapte hij met een stralende lach op zijn gezicht naar Annie toe met uitgestoken rechterhand, de helmhoed met een brede zwaai afnemend, en zei: ‘Dag juffrouw Kamenier. Ik ben Wim Andersen. Goeie reis gehad? (knikje) Niet zeeziek geweest? (knikje) Nou, is dat niet reusachtig! Welkom op Sumatra hoor! Daar kunnen we zulke flinke vrouwen prachtig gebruiken!’ Ze stond bedeesd naar hem op te kijken, haar smalle handje in een onmogelijk grote, gebruinde en hardeeltige hand, die voorzichtig en warm de hare omvatte. Geen chef, maar een mens. Geen dominee en toch een goede en hartelijke man. Met een ontstellend luide en galmende stem, terwijl er toch geen kerkruimte was. Met een verwarrend exposé van enorme lichaamskracht en vitaliteit, want waarvoor hadden Hollandse meneren dat nodig? Ze hoefden toch maar te zitten en te commanderen? Alle Hollandse bazen die ze tot nog toe gekend had, waren grote en imposante vleesmassa's geweest, waar ze zeer respectvol en gedienstig voor geweest was. En wat was dit dan? De usantiële beleefdheidsfrasen, die ze al op haar tong had liggen, tuimelden verbijsterd in haar keel terug en ze kon | |
| |
geen woord uitbrengen. Alleen haar ogen stamelden een excuus, maar hij scheen er niets van te willen weten en bleef kameraadschappelijk en geruststellend op haar neerkijken.
Annie zag een jong en ruw gezicht, met twee diepe groeven in de wangen die echter lachten als kuiltjes, een vriendelijke mond met voor een Hollander bijzonder gave en witte tanden, twee helle blauwe ogen met zon erin en een fantastische bos bruinblond haar, een nek als een boomstam, die breed wortelde in een massief torso. In de kin zat een kloofje. De kin was fors, moedig en eerlijk. Andersen zag neer op een kindergezichtje dat nauwelijks lachte en half in vrees, half in vertrouwen naar hem opgeheven was. Daaronder zat het kleinste, tengerste en meest pathetische lijfje, dat hij ooit gezien had. De eerste teleurstelling, die hij gevoeld had, maar sportief half naar beneden gewerkt, stampte hij nu resoluut naar de bodem.
‘We zullen prachtig opschieten met mekaar, let maar op!’ lachte hij. ‘Dit is uw bagage? Fijn, kom er maar af.’ Hij wisselde nog een ruige groet met de stuurlui aan de valreep, die hem nog steeds verbaasd nakeken en haar dan bedremmeld ook een prettige en behouden aankomst toewensten, en trappelde snel en zeker de golvende valreep af, liet de bagage voorzichtig zakken op de prauw, sprong erop en wachtte haar dan met vooruitgestoken armen op. De prauw danste nog steeds hoog op en neer langs de valreep en onder normale omstandigheden zou ze de sprong nooit gewaagd hebben. Maar toen mijnheer Andersen ‘Nou!!’ commandeerde, sprong ze zonder aarzelen en met maar een heel lichte aanraking van zijn handen.
Op de wal wachtte een grote roodgeschilderde truck met vier Javaanse koelies die een ouderwets beleefde groet brachten. Andersen grinnikte toen hij haar op de veel te hoge step in de veel te hoge cabine hielp, want Annie zat lelijk met haar rokken knijp. ‘Had je niet gedacht, hè juf, nog es met een truck te rije! In de stad rijdt zelfs de Silver Buick als taxi heb ik gehoord. Nou, verder heb je hier alleen nog een bus, maar dat is alleen een vermomde koffiemolen. Trap dáár niet in. En natuurlijk de Lincoln Zephyr van de baas, maar daar ken je alleen uit de verte “Dag meneer” tegen zeggen. Wachu effe? Eerst nog een paar kisten inlajen!’ Hij was al weer weg, na het portier met een vrolijke klap te hebben dichtgeslagen dat Annie het merg voelde trillen in haar botten. Maar die klap was nog niets vergeleken bij het lawaai en gedreun bij het opladen van de kisten. Als er een al te onrustbarende slag weerklonk met plotse- | |
| |
ling uitbarstend geschreeuw, keek Annie verschrikt door het venstertje achter in de cabine. Het verwarde haar meneer Andersen met de koelies te zien samenwerken, kwinkslagen wisselend in hetzelfde taaltje en even hard mee brullend van ‘Areaa!!! Ooop!’ Hij moest ontzettend sterk zijn, want soms konden twee Javanen - en het waren toch ook breedgeschouderde, gespierde kerels - een zware kist geen duimbreed verschuiven en dan wierp Andersen zich erop en gooide het ding met één ruk van één arm op zijn kant. Ze schenen het werk als een soort sport of spel te beschouwen, want ze vermaakten zich als kinderen. Voor een Hollandse meneer was het toch wel heel zonderling.
Maar ook het interieur van de cabine had haar volle belangstelling, de roodgelakte metalen wanden met wonderbaarlijke uit- en inbouwsels, knoppen, krukken en klokken, die alle een verborgen doelmatigheid hadden, even mysterieus als een cashregister, maar bovendien kracht en snelheid ontketenend. Ook de straat voor haar was een curiositeit. In Batavia was een straat een onderdeel van een eindeloze doolhof of een soort grote verzamelrivier van duizenden straatriviertjes. Deze straat liep onverschillig tweehonderd meter verder het dorp uit zonder om te zien. Kroei had niet eens een straat nodig. En toch was het ook een stipje op de kaart net als Batavia. Er klopte niets van. Het keurige cursieve naampje in de zee was alleen maar een functie voor kaartmensen - ja, zoals zij. Voortaan zou voor haar Kroei een ander leven hebben. Als naamloos markeerpunt van het eindigen van een zeeweg en het beginnen van een bergweg. Als in trance keek Annie voor zich uit, beseffend dat ze anders begon te denken, actief en penetrant, makend. Op haar eigen maniertje begon ze de lawine van indrukken stuk voor stuk te ordenen.
Mijnheer Andersen sprong opeens als een lawine in de cabine. ‘Ha! daar ganeme eindelijk. Hou je vast juffer!’ Zijn linkerhand ging spelend over een paar knoppen en opeens sprong de truck brullend voorwaarts. Andersen keek om door het raampje en schaterde van het lachen: ‘Heb ik die even te grazen!’ Boven het geraas van de truck uit klonk het joelend gelach van de koelies op de kisten, maar Annie lette er nauwelijks op. Ze ranselden het dorp uit en gingen recht op de bergen af met grote vaart, maar desondanks hield mijnheer Andersen het stuurwiel licht en luchtig vast en keek amper naar de weg, almaar vertellend en vragend. Annie wilde niet onbeleefd zijn, maar het kostte haar de grootste moeite om haar gedachten bij het gesprek te houden. De weg zat vol verraderlijke | |
| |
bochten en vol onvoorzichtige mensen en kippen. ‘Sigaret?’ riep mijnheer Andersen boven het geraas van de motor uit, een pakje sigaretten uit zijn broekzak vissend. ‘Nee!’ gilde Annie, maar ze misten de hond met stukken en verontschuldigend zei ze: ‘Dank u beleefd, meneer!’ ‘Rotpech,’ zei Andersen, ‘voor noppes een pakje Camels gekocht. Nah! Pepermunt dan!’ weer vissend in zijn broekzak. Het pepermuntje nam Annie in hemelsnaam maar aan, maar daarna begon mijnheer Andersen te worstelen met zijn andere broekzak en haalde er een versleten tabaksdoos uit, waaruit hij een shag-sigaret begon te rollen. ‘Er gaat niks boven de weduwe,’ begon hij dan evenals alle shag-rokers, opgewekt verder pratend over de Weduwe en blijkbaar nu eens shag en dan weer echte weduwen bedoelend, zodat Annie helemaal in de war raakte, tevergeefs vechtend tegen een groeiende horreur. Want mijnheer Andersen stuurde nu door met zijn onderarmen op het stuurwiel te leunen, terwijl zijn grote, harde vingers ijverig bezig waren met het rollen van een fijngevoelige sigaret. Af en toe keek hij daarbij uit z'n ooghoek naar Annie en het leek alsof hij zich kostelijk vermaakte.
Eindelijk was de sigaret afgerold, werd de tabaksdoos weer scheefzittend weggeborgen en een doosje lucifers te voorschijn gehaald. ‘Steek es an voor me, willu?’ vroeg mijnheer Andersen, ‘er komt nou een lastig stukje weg weet u.’ Het was gewoonweg een krankzinnig werkje, want de lucifers woeien telkens uit en ze viel in de plotselinge bochten telkens om. ‘Drie stokjes tegelijk!’ riep mijnheer Andersen, ‘in de wind altijd drie stokjes tegelijk. Dat is goedkoper dan honderd stokjes na mekaar die toch allemaal uitgaan.’ Haar bewegingen werden nu toch wel resoluter en krachtiger. Er was een grote vlam, waar mijnheer Andersen haastig zijn sigaret in prikte, anders was het weer mis geweest, ze zaten even op de berm, maar brulden dan tevreden verder. Na deze stunt was Annie meteen alle angst voor de rit kwijt. Belangstellend keek ze de weg af, geen recht stuk bewegingloze straat als in de stad, maar een ding dat de auto voorttrok om bochten, door dalen en over hellingen, alsmaar achteruit vluchtend en nimmer eindigend. Af en toe keek ze tersluiks naar mijnheer Andersen, die met het hoofd achterover en slaperig door zijn wimpers kijkend aan het stuur zat als in een bioscoop, de sigaret bungelend in de rechtermondhoek. Hij had een grof en krachtig profiel met alweer die kin als een vuist van branie. Hij domineerde op een ongekende en ongeloofwaardige, maar absolute wijze. Heel anders dan de dominee, de kaartjescontroleur van de tram of haar chef op kantoor. Die andere mensen | |
| |
waren een vel om een vat vol plechtige woorden, deze chef was een vel om een grote, kaatsende bal actie. Ze zag zijn onderarmen en polsen, zo dik als dijen, roodbruin gebrand met wollige, blonde haartjes, de vierkante sterke handen op het stuurwiel, dat wil zeggen: de handpalmen erop in een lichte, waakzame beroering, terwijl de vingers nonchalant een mars trommelden en dan telkens een krachtige, maar soepele aanvatting met zelfverzekerde trekbewegingen bij het nemen van bochten. Hoe had ze een moment bang kunnen zijn?
Geduldig, voorkomend en precies beantwoordde ze al zijn vragen. Al viel het niet mee om net zo correct en efficiënt te spreken als op kantoor, want ze moest schreeuwen boven het geronk van de motor uit. Deze haar eigen stem had ze nog nooit gehoord en ook al hoorde ze er nog steeds weinig van, het geweld in de longen en keel om doodgewone woorden te zeggen gaf aan het spreken zelf een vreemdsoortige sensatie, vooral in mededelingen als: ‘Mijn ouders zijn overleden!’ ‘Ik was assistent-archivaresse!’ ‘Watte!!’ ‘As-sis-tent-ar-chi-va-res-se!’ ‘Jezus!’ Na enkele minuten deden wangspieren, tong en kaken pijn van de inspanning en knikte ze alleen nog maar of schudde met het hoofd. Maar mijnheer Andersen vroeg al niets meer. Zonder het te weten had ze een kort, maar volledig en duidelijk rapport ingediend van haar persoontje en haar leven. Het was allemaal bij mekaar niet veel ook overigens. Maar het was alles. Zij zelf vroeg niets. Ondergeschikten vroegen nooit wat aan chefs. Er was in het hele gesprek maar één dwaze noot geweest. Toen ze de uitspraak van haar naam corrigeerde: ‘Niet Kamenier, maar Camonier, Frans.’ ‘Frans Camonier?’ ‘Nee, Camonier Frans uitgesproken.’ ‘A-hah. Parle moi d'amour, hè?’ ‘Wat is dat?’ ‘Spreek me van liefde, Frans!’ Ze was perplex teruggetuimeld in haar hoekje. Mijnheer Andersen lachte als bezeten, met beide handen slaand op het stuur. ‘Is je vader een Fransman?’ ‘Nee, opa.’ ‘Van adel?’ ‘Nee, hij was soldaat.’ ‘H'm, dat valt weer mee. Gewoonlijk hebben Indische mensen met een Franse naam een adellijk voorgeslacht. Wat moet een jongen van Harderwijk doen met een Franse freule in dienst. Dat wordt immers noppes!’
Even snel als ze reden, even snel volgden nieuwe impressies elkaar op die de voorgaande abrupt en volkomen wegvlakten. Annie had tot nog toe alleen een platte wereld gekend, achter Tjipinang, met nette vakken voor sawah en tuin. De bergen heel ver weg, nevelig tegen de hemel op als wolken. Dan de zee, nog platter en toch ook wel met een vast patroon van eendere golfjes, maar de | |
| |
aarde gedroeg zich hier als een krankzinnige. Nu eens woest en dreigend oprijzend met gekromde schouders, dan weer radeloos ruggelings achterover vallend, bergen en ravijnen, met een tuimelende en golvende toppenrij tegen de wolken aan, met vlakbij majestueus verrijzende rotswanden als tien bioscopen op elkaar en aan de andere kant omklappend naar beneden toe zo ver en diep dat de bomen struikgewas leken. De Boekit Barisan was nu geen lieve plaat van de Libanon meer, ook niet wat de naam precies zei: een reeks bergen, maar veel meer een natuurgesteldheid in de tweede betekenis van het woord: een legerhorde van bergruggen, vulkanen, kapen en rotsmuren, falanxen van steengiganten die voortdurend nieuwe strijdposities innamen, voorwaarts en achterwaarts marcherend langs het horizonloze uitspansel, omtrekkende bewegingen makend en soms plotseling en angstwekkend chargerend tot vlak aan de weg, maar dan in ijzeren discipline halt houdend om haar in haar rode wagen te laten passeren. Annie wist wel dat het maar schijn was, omdat immers de auto in grote lussen en slingers voortreed, maar ze zat toch maar stil aan het raampje en keek recht voor zich uit. De bergen paradeerden. En deze bergenlegers voerden banieren en pieken, vaandels en hellebaarden, standaards, kruisbogen en lansen, met flarden en met franjes. De ruigte, de ontembaarheid en wreedheid van deze boomgroei beangstte haar soms. De bomen vlak aan de weg sprongen op naar de hemel met een kolossale vaart alsof zij de hemel wilden veroveren. Zij sleepten de halve aarde mee, want de stammen waren bedekt met grassen, struiken en kleine boompjes: baardmossen en varens, lianen en rotan slingers, verwrongen worglianen als bovenaardse wortels. Er waren geen vogels. Er waren geen dieren. De weg liep blind en met neergebogen hoofd voort, linksom en rechtsom, ravijn in en berg op, stom en koppig. Boven het geraas van de motor uit klonk de stilte. Klonk de stilte? Ja, klonk de stilte. Zo intens nam Annie de wereld waar, dat haar mond open stond en haar ogen niet knipperden. De koude berglucht was als menthol in haar longen, de wind rukte aan haar fatsoenlijke kapsel en toen Annie opeens een scherp verlangen voelde om haar haar los te schudden, herinnerde ze zich meteen de droom weer. Verschrikt keek ze omlaag, een hand instinctief naar de keel brengend, maar haar jurk zat gelukkig stijf en fatsoenlijk. Droomde ze weer?
Ze wist niet hoe lang ze geklommen hadden, toen mijnheer Andersen de truck plotseling tot stilstand bracht. ‘Even de benen wat losgooien,’ zei hij, ‘en even wat leuks zien.’ Ze stapten uit. ‘Daarzo, | |
| |
de zee oftewel de Indische Oceaan.’ Ze keek naar beneden en ontdekte eindelijk dat de merkwaardige pauwblauwe achtergrond van het lichte groen beneden de zee was. Maar waar was de horizon? Zoekend klommen haar ogen, hoger en hoger, absurd hoog. Daar was opeens de horizon als de rand van een blauwe muur tegen de hemel. De wereld stond scheef. Annie kreeg plotseling een neiging om voorover te vallen; ze zette zich schrap achterwaarts en tuimelde meteen in de armen van mijnheer Andersen, waaruit ze verschrikt weer wegglipte. Mijnheer Andersen schaterde van het lachen, de lach sprong kaatsend weg met grote sprongen en verdween plotseling in een bergwand. En tot haar onzegbare verbazing begon hij opeens, verborgen in een verre rotsmuur terug te lachen. Als een berggeest. ‘De echo!’ constateerde ze toch nog nuchter door haar verbazing heen. ‘Ja, en hier heb ik 'm!’ zei mijnheer Andersen, snel in de lucht grijpend en dan langzaam en geheimzinnig zijn hand voor haar neus openend. Ze keek gespannen toe. Er was niets. Hoewel ze een moment ontsteld was over haar domheid, lachte ze toch mee.
Het begon ergens in haar middenrif in lichte schokjes en stootjes en scheen haar ten slotte geheel te verslinden zonder dat ze er wat tegen doen kon. Maar was het eerst nog een vorm van ongekende en opwindende hilariteit, een soort van aangename fysieke functie, later werd het een wanhopige zenuwtoestand waar ze zich niet meer uit kon losmaken. Andersen zag het opeens. Hij greep haar bij de arm en schudde haar krachtig. Ze was buiten adem en drukte de hand tegen een krampend middenrif, stamelend: ‘Ik heb gelachen.’ Andersen keek haar onderzoekend aan. ‘'t Zal je gebeuren,’ zei hij eindelijk. ‘Voor ‘t eerst van je leven?’ Ze gaf geen antwoord. ‘Vaker doen maar juffrouw. We doen het allemaal hier. Waar Jatim?’ Hij wendde zich naar de koelies op de truck en sprak met ze. Ze keken glimlachend neer op het schrale juffrouwtje. ‘Wat spreekt u vlot Javaans!’ zei Annie verbaasd. Andersen keek haar uilig en met open mond aan. ‘Doe ik het zo slecht?’ vroeg hij. Ze keken elkaar aan en wisten niet wat te denken of te zeggen. Andersen begreep ten slotte waar de fout zat. ‘Dat was geen Javaans, dat was Madoerees. U bent toch een Indische? En je kan het toch aan de hoofddoeken zien? Drie van die vier zijn Madoerezen.’ ‘Ik ben nooit van Batavia weg geweest. Ik ken alleen Maleis.’ ‘Nou, dan ben ik als totok toch een hoop pienterder. Ik ken Javaans ook. En Soendanees. En Maleis. En een mondjevol Engels. Nou, lus je nog een peertje? Alleen Hollands heb ik nooit goed kennen praten. Niet zo goed als u ten- | |
| |
minste. Nou, we moeten weer verder. U nog een eindje wandelen?’ ‘Wandelen?’ ‘Nou, ik bedoel zo een eindje de weg af, eh, ik dacht maar zo, het is koud hierboven. Nee? Nou, klauter er dan maar weer in en kijk recht voor je uit. Wij (met de duim over de schouder wijzend naar de koelies) moeten wel even wandelen.’
Wandelen? Annie klom beteuterd in de truck. Wandelen? Toen ze het opeens begreep was ze zó verlegen met haar domheid dat ze niet op durfde te kijken toen Andersen weer instapte. Hij grinnikte. ‘O, heppu het door?’ Ze reden alweer verder. Zouden ze gauw thuis zijn of zou het nog een hele dag duren? Annie kreeg het idee dat ze in een doolhof gevangen zaten en tevergeefs probeerden de betovering van de bergenvang te doorbreken. Niets wees erop dat er een nieuwe fase op komst was. De kleine kampongs, die af en toe werden gepasseerd, leken wel op een rit afgevallen en verloren brokken van een verhuisde samenleving, bruggen lagen als verbleekte karkassen van een lang geleden gepasseerde karavaan. Zich ten slotte verzoenend met het idee dat eerst de avond een einde zou brengen aan de rit, maakte Annie het zich gemakkelijk in haar hoekje, peinzend over een onderwerp om een beleefd gesprek mee te beginnen. ‘Mijnheer Andersen, waarom heeft u juist mij gekozen voor die betrekking?’ Hij wendde zich automatisch tot haar met een snel en lijnrecht antwoord op de lippen, maar hij zei talmend: ‘Het was de beste sollicitatie - mooi geschreven - zonder fouten. Eind mulo, steno-typen. Ervaring in de huishouding. ‘t Kon niet mooier!’ Hij zweeg. ‘Hoe komt u toch aan die naam Annabella; zo heet u toch?’ ‘Ja - ik weet het niet, mijnheer.’ ‘Hoe weet u dat ik mijnheer ben?’ ‘U bent toch m'n chef?’
Andersen trok een rij rimpels boven z'n neus alsof hij ergens vies van was. ‘Hoor es hier, juffrouw Camonier,’ zei hij dan, ‘vergis je vooral niet. Ik ben niet zo'n suffe zeemlap op een kantoor. Ik heb geeneens een kantoor. Ik loop de hele dag te keliling in de tuinen of te scharrelen in de fabriek. Van 's morgens vijf het rollezen af tot 's middags vieren toe. Merkt geen mens wat van me. Ondertussen heb ik toch wel een huis moet je weten. Dat staat daar maar de hele dag te beschimmelen. Met Rebo, die zo'n beetje manussie van alles is, maar in alle zeven dagen van de week samen nog minder doet dan een rabbi met de sabbat. Nou, ken je nagaan wat voor ‘n huis ik heb. Ken je evengoed in een ouwe zeepkist wonen as Kees de loetoeng van de baas. Nou moet je weten dat ik nooit een huis gehad heb. Geen vader, moeder de hele dag uit werken. 's Avonds te moei om nog veel te doen of te praten. Als ik gezelligheid wou hebben, | |
| |
moest ik m'n benen onder andermans tafel steken. Nou, dan getekend voor de Oost. Zes jaren brood op de plank. Of rooie rijst met Palembangse kip, wat willu. Ook geen huis. De sjambree, het dagverblijf, de pijp. Voel je? Dan het pakkie prijman aan en planter. Scharrel je de eerste jaren ook rond aan de rand van de rimboe. Met een meid of een boedjang en een paar honden. Dat wil welles lekker wezen, maar een huis is ook anders, hè? Maar nou ben ik dan zo'n beetje naar het midden toe gegroeid en dan kijk ik es om me heen en zie de baas met z'n vrouw thuis zitten, en de dokter met z'n vrouw en de eerste met z'n vrouw. En ik zit zelf nog allenig. Met de vierkante pot, waar alle boedjangs op af komen als vliegen op de stroop. En daar sta ik nou, zesendertig jaar, geen vrouw en geen kinderen, zelfs geen huis. Het hangt me zo zoetjes aan toch wel lelijk de strot uit, hè. Nou, ik verlang niet veel: een gemakkelijke stoel, gordijntjes, een bak goeie koffie en de krant, een beetje aanspraak, een blommetje hier en een kleedje daar. Een etenstafel met een mens aan de andere kant en niet altijd drie zwarte, stomme, lege stoelen. En ook geen collega met wie je altijd weer praat over de dienst of over de vrouwen - nou ja, enfin. Vattume?’
Annie knikte. Gewoon een ander soort Paatje. Dat zou wel kloppen. Ze voelde zich opeens weer terugkruipen in de cocon van Meester Cornelis, het bedrijvig rondlopen op klep-klep-slofjes, schikken hier en schikken daar. Ze viel opeens tegen de voorruit aan, omdat de truck remde. Er stak een horde beesten schuins de weg over. Annie had ze nog nooit gezien. Het leken wel bisons zoals ze wel eens op plaatjes gezien had, maar kleiner. Toch dezelfde hoge rug, de forse schouders, het rammend voorwaarts gaan als borstelige torpedo's. Ze verdwenen aan de overkant in het hout met een impact dat kraakte en knalde alsof een houten muur doorbroken werd. Alsof er geen armdikke boompjes stonden, doornige struiken en verstrikkende lianen. En niettemin bleek toen het laatste dier verdwenen was de rimboemuur ongeschonden. ‘Wat zijn dat voor beesten?’ ‘Varkens,’ zei meneer Andersen automatisch terwijl hij de truck weer op gang bracht, maar dan opeens verbaasd: ‘U weet toch wel wat varkens zijn? Zwijnen dan, wilde zwijnen.’ Annie kende zwijnen alleen zoals ze ze wel eens na een jachtpartij thuis zag komen, als behaarde lappen vlees die afhingen van spatborden en bagagedragers van auto's. De jagers zelf liepen er dan bij in oude, versleten kleren met gehavende hoeden op, bezweet, bemodderd en bevuild, ongeschoren kaken en met een vreemde glans in de ogen, dezelfde glans van de blauwe geweerlopen en de gladde, | |
| |
koele kolven. Vlees kende ze alleen als mooie rode lapjes bij de slager, ruilbaar tegen geld en grondstof voor het maken van lekkere hapjes. De jagers zaten de volgende dag weer in de tram in een hagelwit en plankstijf kantoorpakje, een vers gewitte helmhoed op, vredige shag-sigaretjes rollend en temerige gesprekken voerend. Zondag waren zij moordenaar. En toch had ze altijd geweten dat het woordje ‘moordenaar’ de oplossing niet bracht van het raadsel ambtenaar/jager.
Nu bleef een monsterlijke truck, een bergenbeklimmer en kistendrager, met een Hercules aan het stuur, stokstijf staan om de heren te laten passeren. De stijfpotige, hoogschouderige, ramlustige heren. ‘U hoeft toch niet bang te zijn in zo'n grote auto?’ ‘Bang? Bang is ook het woord niet. Voorzichtig. Die beesten hebben meer fut dan je wel denkt. Een bus reed hier ongeveer ook eens dapper op zo'n kudde in, alleen liepen die mormels toen een beetje harder. Het volgende moment was de chauffeur z'n stuur kwijt en zat-ie tegen een boom op. Nee hoor, hier in het bos zeggen we tegen alle dieren u. Ik zal je wat vertellen. U denkt misschien dat beren van die koala-knuffelbeertjes zijn, van die teddyberen met een roze lint en een belletje, alleen wat groter. Niks hoor. Dit is het land van de biroeangs. Bid dat je er nooit eentje tegenkomt, juffer. Nou dan, op een avond rijdt Molenaar, dat is een collega van me, 's avonds naar huis in de Fiat vijf-negentien. Komt-ie onderweg een biroeang tegen, die midden op de weg blijft staan en in de koplampen kijkt. Nou wat doe je als je nuchter bent? Je mindert een beetje vaart en dan slip je er netjes langs, hè? Maar Molenaar, ik zal niet zeggen dat-ie zo muf is als een krandjang, maar hij heeft toch wel genoeg op om flink moedig te zijn. Hij geeft een dot gas en ramt die beer. En dacht je nou dat dat beest zich lamweg liet overrijen als een suffe stadshond? Niks hoor. Met dat de Fiat ‘m ramt, slaat-ie als de weerlicht terug. Bengs! Molenaar rijdt door en sleept die beer mee. Hij rijdt tachtig-negentig en scheurt die beer mee op z'n bumper. En die beer maar rammen en vechten wiedehél. Hij ranselt met z'n klauwen en lange nagels (zo lang hoor! - hij stak een middelvinger uit) op de motorkap los. Hij brult en grijnst en het schuim staat ‘m op z'n roje bek met van die lange tanden als messen (zo lang hé! - wijsvinger) en Molenaar denkt dat-ie er geweest is, want de Fiat sleept zich gewoon te barsten met die beer langs de grond en daar gaan de lampen, de spatborden en de motorkap, stuk voor stuk aan flarden. De lampen zijn wel naar de bliksem, maar er is nog genoeg maanlicht om het uitzicht te bewonderen. En Molenaar rijdt maar | |
| |
en hij zweet al z'n jenever uit en bidt en jammert genoeg bij mekaar om er twintig preken mee te vullen. En hij denkt maar: hoe lang doet de motor het nog. Maar de beer scheidt er gelukkig mee uit en blijft alleen maar rustig zitten op de bumper met ‘n bek wijd open en z'n lillende tong en z'n uitpuilende ogen. Nou, Molenaar haalt nog net de besaran, zet brullend om hulp de rem aan en dan springt vóór de beer van z'n bumper af. En dan denkt Molenaar dat-ie er geweest is en valt gewoon van z'n stokkie. Als we buiten komen, vinden we een wrak van een Fiat, een halve beer - want onder hingen er alleen maar velletjes bij - en een dooie Molenaar. Moet je meemaken! Nou alsjeblief. En dan zal ik me daar met m'n gezond verstand een suikervarkentje aanrijen. Ik kijk wel zwaar uit!’
Annie was heel ontdaan van het verhaal en om het kennelijke plezier waarmee het verteld werd. Ze keek povertjes en spitsneuzig neer op de weg, die zich eindeloos onder de auto liet oprollen. Het berglandschap werd vijandig van eentonigheid en hardheid. Het ruige groen zette zich zó hardnekkig voort dat er gaandeweg een groen pantser langs de weg scheen te groeien. De wildernis was ongenaakbaar en hoewel midden in deze wildernis, was zij een stukje Meester Cornelis, een weg-mens, een passagier. De truck stormde telkens weer op de bomen-palissade los, maar werd er telkens weer in een bocht langs getrokken. En vooruit vluchtte het bos, telkens weer de hoek om. Annie werd door een vreemde ongedurigheid gevangen. Ze kreeg het idee dat ze altijd vreemd zou blijven van dit land, als ze op de weg bleef. Ze had ook het idee dat alles minder vijandig en wreed zou zijn, als ze erin ging en dit alles betastte. De ongedurigheid groeide tot een reëel lichamelijk ongemak, dat haar in de grootste verlegenheid bracht. Ze schoof op haar zitting heen en weer en keek telkens weer met gerekte hals door de voorruit alsof ze wat verwachtte. Andersen keek haar af en toe tersluiks aan en dan vermoedde hij wat en zei: ‘Ik denk dat we weer even stoppen voor een wandelingetje. Akkoord?’ Zo direct en verraderlijk doorzien kon Annie alleen beschaamd in haar hoekje terugvallen, maar mijnheer Andersen was heel gewoon en zakelijk. Hij minderde vaart, waarschijnlijk zoekend naar een geschikte stopplaats en hield eindelijk stil voor het ingaan van een nieuwe bocht. Ze stapten uit en Andersen rekte zich uit. ‘Gotsamme, wat een rek!’ kreunde hij, niet vermoedend hoe ze schrok van de vloek, ‘nou, wandelt u daar maar rustig het hoekje om - klinkt dat effe vuil? - en wij blijven wel op de truck passen. Gun jezelf de tijd, maar asem geven als ik fluit, hoor? Zo.’ Hij stak pink en wijsvinger | |
| |
in de mond en deed een snerpend gefluit horen. ‘Dan weet ik dat je niet gepikt bent door een tijger of een beer - nee, nee, nee, maak je vooral niet sappel voor niks hoor. Nog geen kans op de miljoen dat je zo'n menseneter tegenkomt. O ja, kijk wel uit voor de patjets als je de weg af gaat, bloedzuigers, weetjewel, maar ik zou maar op straat blijven. Er komt hier toch geen kip langs.’
‘Ik wou alleen wat lopen,’ stamelde Annie, maar mijnheer Andersen luisterde niet eens meer en liep achterom naar de bak toe. Kleintjes schuifelde Annie de weg af naar de bocht toe, zich afvragend waarom ze zich toch zo vreemd voelde. Alsof er wat aan haar mankeerde. Opeens wist ze het: de tas en de pajoeng. Meteen draaide ze zich om om het euvel op te heffen, maar dan bedacht ze zich weer, mijnheer Andersens spot vrezend, en ongelukkig liep ze verder, onwennig slingerend met haar losse handjes. Om de bocht was het net als voor de bocht. Het leek wel alsof de weg bij de volgende bocht doodliep. Ze bleef bij de sloot staan en keek om. De rode auto was niet te zien. De weg was zo leeg als op een plaatje. Er kón niets komen. Maar zelfs in haar eenzaamheid was Annie beschaamd en ten slotte stapte ze toch over de sloot en glipte tussen de planten het bos in. Niet ver. Vijf, zes passen maar en toen kon ze de straat al niet meer zien. Hier waren geen struiken, alleen eindeloos veel dunne stammetjes van bomen, die ijl omhoog tastten met een paar zielige blaadjes maar naar het zonlicht dat hoog en ver bleef achter de dichte loofkruinen van de grote bomen. Zelfs door de kleine bomen verdwergd voelde Annie zich plotseling vernederd en geminacht. Maar toen ze neerhurkte kwam haar zelfvertrouwen weer terug. Nu was ze expres laag en dicht bij de aarde. Er was geen aarde, er was een zwarte, sponsachtige en rottende massa, die zuur rook. Hier en daar sproten witte, jonge loten op. Er waren oranje schimmels en blauwe zwammen. Er kroop een diertje als een rups, maar met een schubbenpantser en toen het blad, waarop het liep bewoog rolde het zich plotseling samen tot een volkomen gave knikker en rolde weg. Er kwam een wormachtig diertje haastig aangewandeld, komisch om te zien, want het kronkelde niet voort als een worm, maar stapte voorwaarts op kop en achtereind als een betoverd vishaakje, af en toe stilstaand en wiegend op zijn lange lijfje als om zich te oriënteren. Juist wilde Annie het koddige beestje aanraken, toen opeens een scherp gefluit door het bos sneed. Mijnheer Andersen. Ze stond verschrikt op en haastig haar kleren rechtschikkend haastte ze zich naar de weg. Weer klonk het gefluit. ‘Ja meneer!’ riep ze. Haar stem was bespottelijk ijl. ‘Ho jo!!’ galmde | |
| |
mijnheer Andersens stem, ‘ga gerust je gang maar! Je hebt de tijd!’ Annie meende dat ze bloosde toen ze haastig terugliep, even verschrikt stilstaand en tastend met haar lege handen en toen weer verder.
Ze kwam bij de auto terug zonder op te zien, druk bezig als ze was met haar kapsel. Ze stapten meteen in en reden verder. Of ze nog wat gezien had. Ja, een beestje dat uit zichzelf een knikker werd. Wat was dat? Nee, zo'n mormel had mijnheer Andersen nog nooit gezien. En wat nog meer. Zo'n lopend wormpje. Met haar krommende en strekkende wijsvinger imiteerde ze de voortbeweging van het beest. Ja, juist, een bloedzuiger?! Afschuwelijk! Ze had het diertje bijna in de hand genomen. Maar hoe kon zo'n peuterig wormpje toch gevaarlijk zijn. O nee, zo gevaarlijk ook weer niet. Ze zogen je niet leeg hoor, maar kijk ‘ns hier op m'n benen, die paarse vlekjes. Daar hebben ze me tuk gehad. Het duurt soms wel twee maanden voor zo'n wondje beter wordt. Ja juffer, zo is nou de natuur. Zit niet al te ver uit te kijken naar tijgers of olifanten, want ondertussen zitten ze benejen je kuiten leeg te zuigen zonder dat je er erg in hebt. Of kruipt er een klabang in je nek. Kijk, dat is Liwa nou, de grootste stad in een straal van dertig mijl van huis uit. Annie zag een dal met zinken daken en atappen daken aan de rechterhand. Toen keek ze naar links en zag een huis of twee, drie en keek weer naar rechts en toen was Liwa al weer voorbij. Ze cirkelden om een regelmatige bergkegel heen en zagen flarden van een meer, het Ranaumeer, ze reden door een gehuchtje met wat oude, zwartige huizen en toko's, een verweerd lakrood uithangbord met oud-gouden Chinese letters, getuchtigde reclameplaten van Olympia-shoes en Gardan en dan weer groen, groen, groen. ‘We zijn bijna thuis,’ zei Andersen, ‘we zien nu veel vaker tuinen, zietuwel?’ Maar Annie zag alleen bomen, myriaden bomen. Soms leek het wel alsof een klein soort en regelmatiger verspreid boompje scheen te gaan domineren, maar telkens plonsden ze weer in hoog, woest en dicht bos. Telkens ook kwamen er huisjes opdagen, maar even zo vaak bleven zij reddeloos achter als drijfhout op zee.
Toen opeens de groene aarde openbrak en op een wijde schaal een stadje met echte huizen met pannendaken en fabrieken ophield, met een wijd wegvallend uitzicht daarachter, gemarkeerd met een lage en vriendelijke heuvelrug, snakte Annie naar adem. Het leek wel een fata morgana. ‘Thuis,’ zei Andersen, ‘dat huisje daar,’ en hij wees op het meest linkse van een halve cirkel huizen om een open plein. Ze reden stapvoets verder, terwijl Andersen haar de situatie | |
| |
van de onderneming uitlegde, maar ze luisterde niet. Ze keek naar het kleine, vriendelijke huisje met de spathodea, met de lieflijke papajabomen en met iets dat op een tuintje leek. De deuren en de ramen waren zwartgerande gaten, de muren van de voorkamer waren leeg en er hingen spinnewebben in de hoeken. Midden in de kamer stond een enorme ronde houten tafel met vier verschillende stoelen gemelijk eromheen. Er was een kort en half donker gangetje naar een andere kamer, waar een grote zwarte etenstafel stond met zwarte stoelen. Er hing een scheve kalender van Amstleven met grove blauwe cirkels om en kruisen door de getallen. Het huis. Ze merkte opeens dat ze op de stoep stond, alleen. Haar handen waren weer leeg. Instinctief draaide ze zich om en zag de rode truck staan in de zon, de lucht heet golvend boven de motorkap. Het portier stond open; de tas lag scheefgezakt op de bank, de pajoeng stond er schuins tegenaan. ‘Gaan jullie maar weer weg,’ prevelde Annie. Andersen had zich het koffertje en het valies laten aanreiken, terwijl hij verdere aanwijzingen gaf. Dan pakte hij ook pajoeng en tas op. De Madoerees Jatim nam achter het stuur plaats en de truck reed weg, resoluut en driftig. De kisten in de bak waggelden en slingerden als dronken. Mijnheer Andersen kwam snel aangestapt over het knersende grind. ‘Ga d'r maar in!’ riep hij vrolijk, ‘je eigen huis juffer! Als je er wat van maken kan tenminste! Ik ga ook aan m'n werk, hoor!’
Ze draaide zich aarzelend weer om en veegde haar voeten. Het geschuifel maakte haar erop attent dat er geen voetenveger was. Andersen schaterlachte. ‘Knap gezegd, juffrouw Camonier, een voetenmat is het eerste dat we moeten hebben.’
|
|