Maar toen ze binnen bezig waren, waren er plotseling drie kraaien in de tjemara naast de operatiezaal neergestreken. Luid krassend: ‘Gaok! Gaok!!’ Hij had zich rot geschrokken en was naar buiten gelopen. En hij had een steen opgeraapt. Maar toen zag hij ook al de witte glazen ruiten van de hospitaalzalen. En hij had de steen laten vallen. Meteen (want natuurlijk hadden anderen hem gezien) was hij verlegen weer naar binnen gegaan.
Toen de dokter stil en ernstig buiten kwam (hij had een bloedvlek op zijn lange witte jas), had Eddy zich niet aangesteld. Hij wist het immers al? En hij kon het toch rustig hebben? Hij knikte de dokter toe met een zweem van een glimlach om zijn mond: ‘Maak je maar niet druk. We kunnen er immers geen van beiden wat aan doen? Moet dood ja moet dood.’ Dit had hij niet gezegd natuurlijk. Dat was onzin. Maar daarom was ook alles wat de dokter verder zei en wat wél zin had, ook onzin. Hij luisterde verstrooid. Knikte verstrooid toen de dokter wat onbeholpen en hakkelend vroeg om toestemming voor een na-onderzoek. Het was een merkwaardig geval. Hij moest zeker zijn. Iets dergelijks. Voor verder verzorgen van het stoffelijk overschot zorgde natuurlijk het hospitaal. 's Middags zou de teraardebestelling kunnen plaatshebben vanuit het lijkenhuis. Hij kreeg een briefje met een naam en een nummer en zo.
De uitbarstingen van verdriet bij de familie, toen hij het bericht kwam brengen, maakten hem alleen maar kregelig. Men wilde hem almaar omhelzen en troosten. En het maakte hem maar misselijk en kwaad. De jammerbuien werden gelukkig nog afgewisseld door momenten waarin heel zakelijk werd gesproken. Over het regelen van de begrafenis, over het kisten, enzovoort. Een gedeelte van al deze voorbereidende werkzaamheden werd gelukkig overgenomen door diep meevoelende of diep meewarige ooms, neven en broers. De tantes echter met hun technische details van het wassen, kleden en kisten van Truitje maakten hem wederom prikkelbaar. Ten laatste maakte hij er nadrukkelijk een eind aan met zo'n donkere blik in zijn ogen, dat niemand er wat tegenin durfde te brengen: ‘Ik zal het doen. Ik, ik, ik. En niemand d'r bij. Geef mij straks die bruidsjurk maar mee en wat nog meer. Al, ja? Al!’
Met de bruidsjurk, de bruidskrans, witte kousen en schoenen en wat nog meer in een boodschappentas was hij de volgende middag op de tram gestapt. Het was twee uur ongeveer en de trams waren gelukkig zowat leeg. Evenzo de in de hitte stovende straten. Hij was alleen met zijn gedachten. En zijn gedachtenkamer was net zo