| |
| |
| |
Niet eerder gebundelde verhalen
| |
| |
Oom David
De held van het avondland
Later, bij de bijbelse geschiedenisles op school, leerde ik nog een David kennen, ook een avonturier en held en naar mijn eigen en uitzonderlijke mening de sympathiekste en vermetelste van alle bijbelse helden. Een kunst om de held uit te hangen als je net als Nick Carter of Raffles of Simson door een of ander bovennatuurlijk geheim altijd winnen moest. Dat haarknipperij-schandaal met Delilah deed wat Simson betreft in elk geval de deur toe voor alle onnatuurlijke krachtpatserijen. Nee, dan David! Denk aan die scène in de grot met Saul, aan zijn vriendschap voor Jonathan, aan zijn fantastisch tweegevecht met Goliath! Dat was toentertijd allerminst een sprookje voor me. Want onze onderwijzer, die overigens nimmer afliet te schelden op onze ‘katjong-manieren’, was zo vernuftig om Davids slinger te vergelijken met ons lijfwapen, de katapult. Dat sloeg in. Konden ook wij niet met Old Firehands ‘meesterschot van de heup’ onze kartepil niet zó fabelachtig knap hanteren dat we de hoogste mangga's in Oemi's kebon met één schot omlaag konden halen? Stel je voor: David, die met een hautain gebaar harnas en ridderzwaard weigert en de gepantserde reus tegemoet treedt in tjelana monjet en kartepil, één lel, néér! Om te zwijmelen van genot! Toch zou ik David niet ‘ontdekt’ hebben, als ik geen oom David gekend had, de oom en opvoeder die me in zes maanden meer geleerd heeft dan alle opvoeders tot nu toe. Zonder overdrijving. Deze oom David was ook een held. En denk nu niet dat hij ook jong was en het net als koning David ook ver geschopt heeft in de wereld. Oom David was, toen ik hem leerde kennen, een jaar of vijfenvijftig en portier aan een fabriek op de Amsteldijk. Hij was bovendien ongelooflijk dik. Het getal vergeet ik nooit: hij woog honderdzesentwintig kilo bij een iets meer dan normale lengte. Deze | |
| |
massa was gepropt in een zwarte zeemanstrui en gekroond met een verweerde zeemanspet. Onder die pet zat een gezicht, net zo rood en getaand als de huid van gerookte en geschilderde kip in een Chinees eethuis, gesierd door een zwarte Stalin-snor. Ook de wenkbrauwen en wimpers waren zwart en de haartjes op ooms handen.
Op deze handen en de onderarmen waren tatoeages: gekruiste ankers, een duif met een wapperend lint in het snaveltje, waarop ‘Alida’, een galg met een gehangene, waaronder ‘St. Malo’, een dame met een kapsel als een paddestoel en gestreepte kousen en daartussen niets, een tijger onder een klapperboom en een kruis met Christus. Dit platenalbum was mij alleen bekend tot aan de ellebogen. De rest was niet voor kleine jongens en speciaal voor tante Aal, die altijd zo rood werd als een kraal als oom er met een knipoog op zinspeelde en voor mij onbegrijpelijke hatelijkheden begon te sputteren. Verder had oom David altijd een klein uitgebrand pijpje tussen de hagelwitte, sterke tanden. Dat pijpje ging zelfs mee naar bed, zij het voorzien van een gazen kooitje zoals ook op de schoorsteen van een locomotief zit. En pas als oom snorkte, hetgeen ook in mijn kamertje hinderlijk te horen was, nam tante Aal de pijp tussen zijn tanden vandaan en kon zelf rustig slapen gaan. Dan had oom nog gaatjes in zijn oorlellen.
Dat kwam omdat hij drieëndertig jaar op de zeven zeeën had rondgezworven, waarvan tweeëntwintig in de Oost. Toen hij de eerste reis begon, waren de gaatjes in de oorlellen gekomen en de gouden ringetjes. De ringetjes waren later weer verdwenen, maar het brandmerk van de avonturier was gebleven. Hij was een wegloper net als ik; wij vonden elkaar als bannelingen in een vreemde wereld en waren allebei even ontroerd. Na die drukke aankomst op de druipende kade met die druipende mensen (‘Adoeh! Zoveel pajoengs!’), na de sjokkende rit per rijtuig door de troosteloze stad met zijn grauwe, gesloten, natte huizenblokken, na de weeë natheid van het open land op de Amsteldijk, het binnenkomen in de binnenkamer, droog, warm en knappend als verse kriepiek. In de hoek in een grote leunstoel de kolos van oom David met die onvergetelijke eerste woorden: ‘Ih-ih! Si Pèng! So fer hij kom naar oom!’ Ik stond gewoon te njengen om dit volkomen onverwachte weer thuis zijn.
En zo is hij altijd gebleven: het kleine stukje morgenland in het ijzige avondland. Ik kon wel eens ellendig verdrietig thuiskomen van school na kloppartijen, waarbij de kleine amokmaker ongenadig op zijn ziel gehad had, of door en door koud en miserabel en | |
| |
nat. Thuis kreeg ik altijd weer een fijne opkikker. Een volkomen foute leefwijze overigens in Holland, waar andere Indische jongetjes zich zo snel mogelijk aanpassen en kans zien door en door Hollands te worden. In het huis van oom David had ik altijd weer de ‘break’. Hij hield me Indisch wakker, maakte me veel meer Indisch bewust dan ik ooit in Indonesië geweest was, zonder een ‘anti-instinct’ aan te kweken. Zo: ‘Apprecieer je tijd in Holland en geniet zoveel mogelijk, maar wees niet zo dom om Hollander te worden. Je hebt wat anders in je dat zo niet beter, dan toch zeker even goed is.’ Dat heeft hij nooit zó positief gedaan als ik hier zeg; als zodanig heb ik het pas tien jaar later leren beseffen. Voor mij was oom David toen niets anders dan een Indisch ‘honk’, van waaruit telkens weer nieuwe strooptochten konden worden ondernomen.
Hij leerde me m'n Maleis te ‘onderhouden’ met liedjes als:
Kok, wat zijn jouw kentangs klein,
't Is de secretaris z'n schuld,
En Frans:
Fermez la porte: doe de deur toe.
En goed Engels met liedjes als ‘Little Jack Horner’, waarbij ik de laatste regel: ‘And said what a good boy am I’ leerde zingen in een toon van miserabel zelfverwijt.
De Hollandse liedjes waren positief van een minder allooi:
De kat lag in de pan met soep
Moeder lag dronken op de stoep
Vader die hakte in stede van ham
ze lorrenjetje in de pan!
Jonge, jonge, jonge, jonge
Jonge, jonge, jonge, jonge
Wat ‘n rotzooi is het hier!
| |
| |
Stel je voor die ouwe zeerob bij de kachel, heen en weer wiegend zingend met een aangedikte desperadostem en een uitdrukking op z'n gezicht van: we gaan allemaal kapot en we weten het! Woorden, muziek en beeld zijn in m'n geheugen een vast complex gaan vormen, niet nader te ontleden, niet nader te verklaren. Er zit iets atavistisch in, zowel naar het verleden als naar de toekomst. Het is een soort nostalgie die opeens klaar, bewust en springlevend wordt bij bijzondere gelegenheden. Zoals toen ik later in Treasure Island las van Long John Silver en zijn boekaniers, die zongen van:
Fifty men on a dead man's chest
Yo-ho-ho and a bottle of rhum
Drink and the devil will done for the rest
Yo-ho-ho and a bottle of rhum!
En nog later dat liedje vol bravoure van marinemensen in krijgsgevangenschap, dat in de coupletten het rotte leven in de barakken ridiculiseerde en in het refrein de oorzaak ervan bezong:
Al-les naar z'n ouwe moeoeoerrr!
Natuurlijk was al dit zeeroversgeluk van oom David en mij alleen; tante Aal mocht er niets van horen. Die was druk bezig met me op te fokken tot een degelijke, fatsoenlijke Hollandse jongen. Waar ze overigens aardig in geslaagd is, want ik weet me zo door de bank vrij behoorlijk te gedragen. En maar heel sporadisch heb ik last van die Davidsangel in mijn fatsoensvlees.
Overigens was oom in het geheel geen geposeerde verre-reizenverteller. Ook miste zijn huis de typische rariteiten-opsmuk van zoveel andere varensgasten. ‘Alles erdoor gejast, Pèng! En een lol!’ Van dat soort lol had ik toen overigens niet veel begrip. Ik herinner me een verhaal dat hij me vertelde op de tuinbank tussen de wapperende narcissen, terwijl ik bellen blies en we belangstellend de bonte ballen nakeken, die ijlings over het hek stoven en een vlinderachtige vlucht aanvingen over de lage weilanden en sloten, kaatsend op onzichtbare luchtlagen, tussen de bomen door de Amstel over. Nu nog schiet dit verhaal me te binnen, telkens als ik bellenblazende kinderen zie.
Het verhaal van een vrolijk passagieren in Singapore tot in de korte uren van de nacht, toen oom David en z'n maats al zoveel | |
| |
ophadden, dat ze nergens meer toegelaten werden en maar besloten om huiswaarts te keren. En een paar riksja's aanklampten en zingend wegreden. Onderweg kreeg oom David meelij met de zwetende riksjakoelie, sommeerde hem te stoppen en zette de kerel ondanks diens protest in het wagentje met een halflege vierkante pot in de armen. Toen nam oom David de bomen op en begon te draven. Veel harder dan de koppelingen in z'n benen konden controleren en bij een bocht rende oom met volle vaart een Chinees waroenkje binnen. En ondersteboven. Bedolven onder bami, hete soep, riksja, bamboe, Chinezen was oom een weerloze prooi van de gemolesteerde sybarieten, die na de eerste schrik gevoelig in actie kwamen en hem zodanig afrosten dat hij van het eerstvolgende uur maar een wazige herinnering behouden had. Een toevallig passerende wacht van schout en rakkers schijnt hem gevrijwaard te hebben van de knuppeldood. Hoe dan ook, toen hij weer vrij geordend kon denken, bemerkte hij dat hij in een donker en vochtig hol aan het trappenklimmen was. Daar er maar geen eind kwam aan de trap besloot hij terug te keren, maar toen hij even stopte zakte hij naar de diepte, waar hij geplons en geplas hoorde. Zó schrok hij, dat hij niet alleen haastig weer aan het lopen kon slaan en zo zijn evenwicht in de ruimte bewaren, maar ook volkomen nuchter werd en toen besefte dat hij in een tredmolen voor gestraften liep, voor een of ander waterwerk in Singapore. Naarmate de dag aanbrak, kwam er meer licht schemeren door een klein tralievenstertje ver buiten zijn bereik en kon hij zijn folterkamer beter bekijken: zwart, glibberig, goor, stinkend. En gevaarlijk: hield hij op met lopen, dan zou hij naar beneden storten en de kans lopen in het reusachtige raderwerk gekraakt te worden. Niettemin gaf oom David de moed niet zo gauw op. Met alle kracht van zijn zeemansstem begon hij te roepen en te brullen; het geluid weerkaatste van alle kanten op zijn borstkas terug en beukte op zijn trommelvliezen en lege maag, maar het gaf geen zier. Op het hulpgeroep volgde een uur van de bloeddorstigste dreigementen, maar ook dat hielp niet. Tegen twaalven bracht zijn schorre keel geen geluid meer voort, zijn benen zaten vol lood en zijn hart vol bitterste wraakgedachten. Tegen drieën bleef er alleen nog wanhoop over, doorschoten met angst en toen tegen vijven de ‘Ouwe’ hem, na lang zoeken, soebatten en fooien, kwam bevrijden, kon hij alleen nog maar suf en gebroken meewankelen.
Later vertelde oom David dit verhaal ook nog eens voor een groter gezelschap: de verenigde familie op oudejaarsavond. De hele | |
| |
kliek lag slap van de lach en dat griefde me toen diep. Niet zozeer omdat ik dit lachen om andermans ellende ongepast vond, maar omdat zij het deden, zij die altijd te lam en te slap waren geweest om de deur uit te gaan, die mij alleen maar konden vervelen met miezerig kleinburgerlijk gezeur over burenruzies, gierige slagers en krenterige kruideniers. Dat gevoel is nu weer over, nu ik inzie dat zij de noodzakelijke consumenten waren van ooms ondernemingslust. En de klant is altijd koning.
Oom had ook in een gevecht met Atjehse zeerovers een paar kogels in zijn lijf gekregen. Die had hij er niet uit willen laten halen toen de schuit eindelijk op Batavia kwam en de wonden voor driekwart geheeld waren. De kogels waren in zijn lichaam blijven zitten en gaan zakken. Eén kogel was na een paar jaren dicht bij de knie weer te voorschijn gekomen, de ander zat nog ergens in dat zware lijf en vrat zich langzaam maar zeker voort als een dikke rups door een kool. Ook dat vervulde me destijds met een diep ontzag.
Er was nog een ander verhaal, van een tocht van Toeban naar Bandjermasin met een vorstelijk Javaans gezelschap aan boord. Midden in de Javazee was het schip in een geweldige storm vergaan en oom had drie dagen met ‘een dot van een Javaanse prinses in de belabbering gedreven’ voor ze hem oppikten. Het verhaal bleek later ongeveer waar te zijn. Oom David had voor dat heldenfeit een ‘gouden doos’ gekregen en ‘een hele schep geld’, maar ook nu nog interesseert deze gekke geschiedenis me maar matig. Wat mijzelf (en ook oom) het meest trof, was zijn beschrijving van de ondergang: de jammerende Chinezen, het in het aangezicht van de dood onbewogen blijvende vorstelijke gezelschap, mannen ‘én wijven!’, de radeloze kolonialen en de huilende kettingberen met de kettingen om hun polsen. Eigenlijk staat dit hele verhaal me maar vaagjes, als een lang geleden gedroomde nachtmerrie, voor ogen en toch net zo intens alsof ik die schipbreuk zelf heb meegemaakt. Nog vager door alles heen ooms rustige gezicht met het pijpje, vertellend als een commentator bij een News-reel met gelijke aandacht voor de kapotgeslagen kooien en de bebeks over het dek en in zee en voor de ‘Ouwe’ met een versplinterd been op de half kapotgebeukte brug laatste instructies gevend aan de Eerste.
Door deze verhalen leerde ik al vroeg de aandacht en liefde krijgen voor het kleine, het detail; de sympathie voor het onbelangrijke, verdrukte en vergetene. Oom ging in een verhaal als een hand in een handschoen: elke vinger in een eigen gat en helemaal tot aan het puntje.
| |
| |
In luidruchtige gesprekken in de familiekring bleek hij, alhoewel vaak zelf niet deelnemend aan de kout, een knap verdeler te zijn van de verschillende interessen, handig de limites vaststellend van de een, pousserend de verdiensten van een ander. Eén zo'n gesprek herinner ik me zeer levendig, omdat ik daarin een geweldig applaus kreeg. Toen zat oom Henk de verdiensten van zijn boomgaard (en zichzelf) breed uit te meten. Hij was een rijke boer en werd door de andere familieleden met het verschuldigde respect behandeld: zoveel appels, zoveel varkens, zoveel knechten en zoveel mest. Dat ging zo een heel tijdje, maar opeens dook oom David er handig tussendoor: ‘Zeg Pèng, jullie hadden daar op Pasir Kaliki toch ook een tuin? Zat daar nog wat in?’ Ik begon eerst verlegen en aarzelend op te sommen, maar werd gaandeweg steeds enthousiaster. Dat was maar een gewone tuin van een gewoon huis in de stad en toch: djamboe kloetoek, djamboe bol, djamboe aer, klapper, papaja, pisang, kortom vruchten het hele jaar door. Dan groenten, ketella, een kippenhok en er was zelfs een sloot met lillih. ‘En,’ besloot ik mijn relaas, ‘we hadden daar een weesee voor twee personen!’ Ik was de held van de avond en oom Davids varkensoogjes knipperden van de pret.
Toen ik naar Indië terug moest, raakte oom uit z'n doen. Buien van uitgelatenheid wisselden af met korte vlagen van korzeligheid. Hij zorgde ervoor dat ik een koffertjevol nuttig allerlei had. Ik moest ernstig beloven de hartelijke groeten te doen aan Sabang, de dievenpasser van Senen, Pasir Kaliki, Pasar Minggoe, Bodjong en Krembangan (bij een bezoek veel later aan laatstgenoemde wijk werd ik door een stel boewaja's afgerost). Tot het laatste moment bleef hij druk en vrolijk, maar tot mijn verbazing kon hij bij de laatste handdruk (toen ik al in het rijtuig naast tante Aal zat) opeens geen woord meer zeggen. Hij stond maar met z'n ogen te knipperen en op z'n snor te bijten en opeens draaide hij zich om en liep het portiershok in. Ik was zelf te blij om in deze prachtkerel enige aandoening zelfs maar te vermoeden en bleef roepend en groetend uit het raampje hangen tot we de dijk op reden en linksaf sloegen. Toen kwam hij nog even naar buiten en wuifde met z'n grote rode zakdoek. Met dat geweldige, grauwe fabrieksgebouw achter zich leek hij opeens zo klein en miserabel, dat ik ervan schrok.
Twee jaar later kregen wij in Batavia zijn doodsbericht. Een val van de trap, een inwendige kneuzing, geen dokter tot het te laat was. Dit bericht werd evenals alle andere soortgelijke berichten met evenveel droefheid en even grote interesse voor tragische de- | |
| |
tails in de familiekring geconsumeerd. Ik bleef er na de eerste schrik nog heel lang een dof apathisch gevoel voor behouden: na de dood zijn alle mensen zielepoten, óók oom David.
Later blies ik zijn dode hulk weer leven in en in verhalen aan mijn kameraden liet ik hem in zijn kleine spookfregat varen over mijn Indonesië, over de zware deining voor Kroei, de kobalten spiegelzee van Neira, langs de pieken van Ternate en de witte stranden van Soembawa, dwars door de tjientjao-groene rollers voor Dabo. Ik liet hem voor anker gaan boven de kleine kebon op Pasir Kaliki, afdalen langs een touwladder tot tussen de ketella's en wandelen te midden van de pisangs, papaja's en djamboes met de typische rollende gang van alle Hollandse zeelui, maar met een wereldwijsheid in de kleine, vriendelijke oogjes van maar één op de honderdduizend.
Toen ik zeventien jaar was, ben ik in zijn kielzog voortgegaan. Tot het verstand kwam met de jaren en tante Aaltjes lessen hun invloed lieten gelden. Ik tast naar mijn oorlellen zonder gaatjes en kijk naar mijn dunne, bleke armen zonder tatoeages en merk dat Indonesië is ingekrompen tot een Hilversums huis aan een asfaltweg, die ik doorgaans beschouw door glas-in-loodruitjes. Alleen heel soms ga ik weer op avontuur, met Melville, Conrad of Slauerhoff. Maar heel voorzichtig, want ik bemin het bbl en periodieke verhogingen tederder.
Daarom heb ik dit verhaal neergeschreven, een soort biecht. Misschien heb ik hierna minder last van die stem uit het verleden, die plagend zegt: ‘Tsk, tsk! Si Pèng! What a good boy am I!’
|
|