| |
| |
| |
Vrouwen
De magere man met het verveelde gezicht keek omhoog naar de vlag aan de hoog oprijzende paal bij de steiger. Hij benijdde die vlag zoals alle andere vlaggen. Vlaggen rezen altijd hoog en zegevierend boven laag-bij-de-grondse samenlevingen uit. Zij lachten altijd met die vermetele flakkerlach om de lage, wroetende mensen daar beneden. Zij stonden daar recht en rijzig als gehuldigde kampioenen en maalden niet om regen en zon. Omdat zij erbij hoorden in de wereld der vrije luchten. Zij spraken altijd van trots en van fierheid en moed, zoals verheerlijkte kinderstemmen zongen. Ze waren boven allen en alles verheven, zowel te land als ter zee. Zij leefden als een uitkijk in de mast de rest van de bemanning ver vooruit. Zij waren verovering en tarting tegelijk. Zij waren middelpunt van het Rijk van de Horizon. Als hij Jansen niet was, hij zou een vlag willen zijn.
Deze vlag bij voorbeeld. Hij zou ver over Sampit heen kijken. Hij zou de Mentaja als een enorme zilverpython zien kronkelen door de wildernis, verder en verder. Tot aan de daverende bemberems en watervallen, tot aan de onbetreden nevelbergen die genoemd waren naar Schwaner en Muller. God Almachtig, wat een leven, dat van ontdekkingsreiziger! Dit geslacht bracht alleen maar beroerde thuiszitters voort. Ja ja ja, hijzelf ook. Gôbewaarme, al was hij dan tot Sampit gekomen, verder kwam hij toch niet. Die krankzinnige afstanden ook hier, die je allemaal maar per kano afleggen moest. Weken en weken roeien. Hoeveel rijst moest je meenemen om in leven te blijven voor de eerste tweehonderd kilometer? En wat waren tenslotte nog die onnozele tweehonderd kilometer! Nee nee, nou niet burgerlijk rekenen. Qui s'excuse, s'accuse. En dat deed hij verdomme al genoeg. Ter zake! Zijn ogen zakten.
Goed, ter zake. Sampit, een halve maan huizen om de vlag aan de rivier. Middellijn = hoofdstraat = 150 meter. Modder wel te verstaan. Dezelfde modder waar heel Borneo stikvol mee lag, zo maar | |
| |
eventjes een plakkaat van vijfmaal heel Nederland. En niet van die mooie vette modder, die je maar hoeft in te dijken en de tarwe en appelbomen en melkkoeien spruiten er zo maar op, maar van die slijmerige, geelbruine modder, waar zwart veenzuur uit gesijpeld kwam. Alle riviertjes waren zwart en sinister van het veenzuur. En de grote rivieren waren bruin als sterke thee. Toch wel mooi doorschijnend bruin, als Orange Pecco. Toch wel mooi die rivieren, lang en breed als de Rijn, maar niet met vredige durpskes eraan, nee, ruig en woest en ongetemd en levensgevaarlijk vanaf de basaltbergen tot aan de mijlen diepe rizoforenbossen toe. Goed zo. Geen mens zal je temmen.
In elk geval geen mens als hij. Hij zat daar maar op de balustrade van het postkantoor, op de veranda die om het hele vierkante huis op palen heen liep. De planken waren oud en versleten en stoffig. De zwartgeteerde ijzerhouten palen waren bruin bespat en beklonterd door de vele zware regens. Op het ruime voorerf lagen twee kanonnetjes uit de Compagniestijd, zwart en rond en vet als slapende varkens. Naast hun voetstuk. Oude kanonnen lagen altijd naast hun voetstuk. Hij keek dromerig uit over het erf, de straat, de steigers, de placide rivier. De lage middagzon zette alles in een vriendelijk Hollands zomermiddaglicht. Er had een bm'ertje langs kunnen scheren zonder dat je de fout in de gaten had. Of een schooljongen met een hengel, met een bos geel haar over z'n ogen en een scheef frokje aan had langs de steiger kunnen lopen - Hé daar, dat was Tjiang met een koffertje en een zwaar pakket, waar ging die naar toe?
‘Hé Tjiang! Naar waar jij!’
Tjiang bleef staan, keek pal in de zon, zette het pakket neer en hield de vrijgekomen hand boven de ogen.
‘Oei, nir Jansén! Naar Katingan!’
‘Ló! Hoehaje!’
‘Met si Jim. Met de Dajak, hajemaarmee, seh!’
‘Ah, hoe kén!’ Maar Jansen was toch gauw van de balustrade af gesprongen half uit z'n sloffen, en die trekkebenend weer aanschietend haastte hij zich naar de weg. Dat betekende houtvlotten halen met de Dajak iii, de motorboot, twee dagen weg. Nou niet te lang aarzelen. Mee.
‘Wat hajedoen daar?’ Hij slenterde met de handen in de zakken naast Tjiang voort, die krom ging van z'n zware bagage, maar opgeruimd met Jansen bleef praten.
‘Tjatoet natuurlijk. Handelén.’
| |
| |
‘Watte?’
‘Kom tereh.’
‘Deze wat, deze?’ tikje met de voet tegen het pakket.
‘Kormak. Ferrek, nieman freet kormak hier sèh. Misschien maar in Katingan lus wel.’ Ze kwamen langs het douanekantoor, waar de douaneambtenaar droefgeestig uit zijn raampje zat te kijken.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg hij lusteloos.
‘Naar Katingan. Scharrelen.’
‘Meiden zeker. Neem een goeie mee, zeg, voor mij.’
Jansen en Tjiang grinnikten. Die douanier dacht z'n leven lang dag en nacht alleen aan vrouwen. Ze liepen door, de verlaten wrakke steiger op. De steiger lag bijna altijd verlaten. En de enkele keer dat er een kpm'er een halve dag lag met de stuurlui verveeld en gemelijk op het gedonderjaag van de ingeladen rotan, hout, stinkende zwarte rubberkoeken neerkijkend, was de haast om weer weg te komen zo groot, dat de naaktheid van de straks weer verlaten steiger alvast door de drukte heen kwam kijken als tenen door een kous. Ze liepen tot aan de rand van de steiger. Het was eb, daardoor kon je de Dajak niet zien, zó ver lag hij beneden de steiger. Hij lag gelaten tegen de zware steigerpalen aan en verweerde zich niet tegen het drukke reppen op zijn verroeste rug van de motorist en de djoeroemoedi, die bezig waren met het treffen van de laatste voorbereidingen.
‘Waar is mijnheer Jim?’ vroeg Tjiang in het Maleis.
‘Ik weet het niet.’
‘Komt hij dadelijk terug?’
‘Ik weet het niet.’
‘Gaan jullie gauw weg?’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar je gaat toch in elk geval weg?’
‘Ja.’
Tjiang zuchtte tevreden. Hij hurkte op de rand van de steiger neer en begon uitgebreid met een houtje zijn gebit schoon te maken. Jansen bleef staan. Hij keek een beetje suf op de motorboot neer. Zou hij eigenlijk toch wel meegaan? Katingan was een nog groter gat dan Sampit. En verder kwam hij toch niet. Besluiteloos keek hij om zich heen, zag de douanier nog steeds melancholisch voor het raampje van zijn kantoor zitten. Kompervan als je vrouwenjager bent. Moet je in de stad zijn, maar niet hier. En toch, juist omdat hier aan de rand van de wildernis misschien tóch nog de | |
| |
prikkeling van het avontuur gevoeld werd door zelfs de droogste stadsmens, was het verlangen naar vrouwen hier groter dan in de stad. Misschien ook omdat in de stad avontuur alleen maar vrouwen betekent en nooit wat anders. Wel verdomme, daar hoorde hij dan ook bij, want ook hij had periodiek heftige verlangens naar een vreemde, een exotische, een wonderlijke vrouw. Met iets van die rimboe in zich en toch met een verfijning... ‘Als een witte kat, naakt en languit / Ligt ze in de zon, in een bed van bloemen’, zoals Slauerhoff het zei. Droomjager-ontnuchteringenkrijger. En toch, en toch, om de volgende bocht kon zij wachten! Ook Kafka hoopt. Waarom hij niet?
‘Jammer dat hier geen vrouwen zijn,’ gooide hij voorzichtig een lijntje uit.
‘Hàà?’ schrok Tjiang op, ‘geen vrouwen?’ Hij keek verbaasd over het water uit naar beide kanten, ‘ha-a, nee zeg!’
‘Je hebt hier nóóit vrouwen,’ zei Jansen nadrukkelijk, ‘tenminste: mooie niet!’
‘Ah, jewel. U let maar niet op, si! Soms isterwel.’
‘Wat soms! Ik heb m'n ogen ook niet in m'n zak zitten, zeg! Maar hoe op Katingan, Tjiang? Ister daar!’
‘Ister! Isterveel. Istermooie!’ zei Tjiang enthousiast, ‘van Madoera, van Makassar, van Boegis, mooi zeg!’
‘Ah, dat valt dan weer mee. H'm, ik denk dat ik weet wat voor soort je bedoelt. Van die opgeschilderde zeker!’
‘Jaja, mooi geschilder! Slank sèh en blank. Wordt meestal mooie pôtret van gemaakt. Kijk maar straks!’
Er klonken opeens zware, snelle stappen op de steiger en een vrolijke stem riep: ‘Gaat u mee?’ Het was Jim. ‘Verdomd graag. Als het kan tenminste!’ ‘Ach maar natuurlijk. En als u genoegen neemt met wat ongerief. Het eten is beroerd, hoor. En slapen op hout.’ ‘Apa beleh boewat. Ik heb knijp gezeten, hoor, bij de Jap! Wanneer terug?’ ‘Morgenmiddag.’ ‘Mieters!’ ‘Nou, dan maar meteen weg!’ Ze klommen langs de dwarsbalken naar beneden. Jansen draaide zich nog even om en brulde naar de douanier: ‘Hoewaaaaii!!’ De douanier keek droefgeestig in zijn richting. ‘Help thuis te zeggen dat ik morgen terugkom!!’ De douanier maakte met een moede hand een gebaar van dat-komt-in-orde.
Jansen liet zich snel zakken en zijn voeten raakten het dek op het moment dat de motor aansloeg en de motorist zwetend en zwart uit het motorhok naar boven klom. De djoeroemoedi had de touwen losgegooid en belegde ze netjes op het dek. Jim stond aan het roer. | |
| |
De Dajak raasde zich los van de steiger, liep in een grote bocht de rivier op en draaide dan keurig stroomaf. Het dorpse en hokvaste Sampit distantieerde zich van de avonturiers, die snel de stroom af ronkten, een gearceerde V trekkend over het effen watervlak, schuins daarachter doorsneden door een tweede, kleiner v'tje, ook gearceerd. Van de djoekoeng die op sleeptouw werd genomen aan een dubbele rotan. Jim stond met een sigaret in de mondhoek aan het stuurwiel en keek ondernemend de rivier af. De motorist en de djoeroemoedi sloegen aan het koken: koffie en rijst. Jansen ging op het zijboord van het roefje zitten, waar Tjiang ook kwam na zijn bagage in de kajuit te hebben gebracht. Hij had een stuk krantenpapier bij zich, waarin een groot kleverig brok kormak.
‘Lus je?’ bood hij Jansen en Jim royaal aan. Beiden bedankten, want de kormak droeg de duidelijke sporen van een langdurig verblijf onder de toonbank van Tjiangs tokootje. Niet in het minst geoffendeerd legde Tjiang de lekkernij op het dek neer en zei: ‘Nou straks dan maar. Wie wil, freet maar sèh!’ Ze staken een sigaret op en keken tevreden over het water uit. Ze voeren snel omdat ze de stroom mee hadden. Het motorbootje pufte. De oevers gleden onaandoenlijk voorbij, de zware boomgroei tot in het water toe eentonig zichzelve gelijk. Af en toe een opener stuk met een paar huizen, klapperbomen, een vlondertje of een vlot. Kinderen die wuifden en sprongen. Alles gleed voorbij, zo gelijkmatig en zo geluidloos, dat het Jansen soms voorkwam of hij stilzat in een bioscoop en de oever langs hem voorbijgetrokken werd. De eentonigheid van de wilde oevers was op den duur beklemmend. Biologen konden wel aantonen dat hier duizenden soorten planten en dieren leefden, maar voor de leek waren er alleen variëteiten van ruigte met maar hier en daar een spoor van karakteristiek: de typische Borneose oeverbomen de rambai, de djinga en de kajoe baroe met overhangende takken, soms lijkend op Chinese treurbomen. Verder binnenwaarts de rode roengoen, de slanke kaboeau, de hoge djaring hoetan met zijn platte bladerkroon. Van het vormloze, compacte struweel aan de oevers was alleen het hoge gras herkenbaar waarvan Dajakse vrouwen hun mooie matten vlochten. En de kelampan door zijn witte bloemen. En natuurlijk de altijd merkwaardige vleesetende planten met hun diepe kelken als sokken voor Kerstmis, maar met een dekseltje erop. En die andere, stekelige, korte soort. Geen van de houtsoorten die Bruynzeel verzaagde in zijn enorme zagerij. Die waren, zo kort bij de oever, al lang gekapt en afgevoerd.
Van de dieren alleen af en toe een zwerm apen, maar vraatzuchtig | |
| |
genoeg om verantwoordelijk te zijn voor het ontbreken van alle vruchten. Alleen hier en daar een paar memplams, maar die vielen ook ten prooi aan de betets, die luidruchtige groene papegaaitjes, die met hun schel geschreeuw alle andere vogels verdreven schenen te hebben naar dieper in de woudwoestijnen. En dan waren er nog krokodillen, maar die zag je nooit. Evenmin de pythons. De Borneose wildernis was aan de grote rivieren levensnaakt. Toch keken Jansens ogen onvermoeid speurend rond, soms de compacte groene massa scherp ontledend, dan weer het totaalbeeld vangend, willende weten en voelen en ruiken wat het hart van Borneo was.
Ook op en in het rivierwater keek hij, de heldere gouden thee, waar je niettemin niet diep in kijken kon, zo intensief was het water verzadigd met veenzuur. Het duiken in dit water, wist hij, was van een vreemde, beangstigende schoonheid, een vertraagde droom in een atmosfeer van vloeiend goudstof. Diep beneden leek het of je in de aarde zelf rondzwom. Eens zag opeens een grote monsterkop hem aan met uitdrukkingsloze ogen en een ontzaglijke brede bek, die woorden sprak zonder stem. Een tiende seconde later hadden beide zich in ontzetting van elkaar afgewend. Jansen was uit de rivier opgespoten als een kurk, in paniek naar de kant gezwommen. En bibberend op het houtvlot had hij gereconstrueerd dat het een kerandang moest zijn, een doodgewone riviervis. Maar wat een monster van een beest! Vissen als deze waren misschien oorzaak van de nog steeds levende drakenlegende in Borneo. Dat was overigens de laatste keer dat hij zo diep gedoken had. Maar het zwemmen in de rivier kon hij niet nalaten. Het water voelde anders aan dan het water van de Brantas of van de Komering. Zoals het zeewater voor Neira anders aanvoelde dan het water voor Malingping. Welk onbekend orgaan in de huid registreerde deze merkwaardige verschillen? Hij keek naar zijn onderarmen en zag een panoe-vlekje. Hij trok zijn jas uit en bekeek zijn bovenarmen en bovenlijf. Overal zaten van die ronde witte vlekjes in de opperhuid. Had hij altijd in vochtige klimaten. Niks erg. Maar het maakte een rotte indruk. Never mind. Geen kritische vrouwen hier.
Hij keek naar Tjiang. Die lag op zijn rug met het rechteronderbeen op de opgetrokken linkerknie. Hij trok zich van de dingenwereld nooit een bal aan, als er geen mogelijkheid van geldverdienen in zat. Rare Chinezen. En toch wonderlijke Chinezen. Wat een ontzaglijk volk, wat een ontzaglijke historie, wat een ontzaglijke cultuur. Het Rijk van het Midden. Zijn zonen bleven zijn zonen, hoe ver ook van het midden af, hoe vermengd ook met ander | |
| |
bloed. Hij was sakkerju maar een Hollander. En wat voor één! Een grimas trok over zijn gezicht. Hij keek naar Jim, die opgeruimd aan het roer stond, een sigaret in de mondhoek, zijn groene ogen peilend onder de borstelige wenkbrauwen uit. Tevreden. Hij keek naar de motorist en de djoeroemoedi, die nog steeds met het eten bezig waren. Koffie in het zwartgerookte keteltje op het houtskoolvuur in de ijzeren anglo.
De motorist scharrelde drinkgerei op: een glas, een kopje zonder oor en een zo gehavende mok dat je meer ijzer zag dan email. Hij mat drie porties koffie uit en bracht ze met een vriendelijke grijns bij de heren. ‘Drink je zelf niet?’ vroeg Jansen, de gebutste mok kiezend. ‘Straks, als de heren klaar zijn. Er zijn maar drie koppen.’ Jansen gaf de motorist twee sigaretten, een gebaar makend naar de djoeroemoedi. Deze was bezig een grote pipih aan moten te snijden. De pipih was eigenlijk niets anders dan een in het verticale vlak platgedrukte dolfijn met zijn omgekrulde mond en hoog voorhoofd en dan de hoge boog van de rug. Het vlees was zeer smakelijk. Er kwam een wadjan met olie op het vrijgekomen vuurtje van de koffie. Op het andere vuur stond nog steeds de zware ijzeren pot met rijst te liwet. Hij hield meer van gekookte dan van gestoomde rijst. Het leek of die vaster, steviger en voedzamer was. De motorist begon uitjes te schillen en hij waste een handvol tjabes. Die deed hij op een bordje. Toen keek hij in de koffieketel en begon erin te vissen met een lepel. Hij haalde er vijf eendeëieren uit, die een beetje bruin geworden waren door het koken in de koffie. Hij legde ze in een kommetje water om af te koelen. De vis knetterde in de wadjan. De geur was kolossaal. Tjiang werd er onrustig van en ook Jim keek af en toe even om.
Even later zei hij: ‘Zullen we maar gaan eten?’ Tjiang dook in de kajuit en kwam met een pakje terug. Daaruit haalde hij een flesje zuur en een flesje chilisaus. Jansen was verlegen dat hij niets aan te bieden had. Hij zou maar extra royaal trakteren met sigaretten dan. Er kwamen blikken borden te voorschijn. Zij wasten de handen en gingen op een knus plekje zitten met een volgetast bord. Rijst met vis, ketjap, uien en tjabe, een likje chilisaus en een brokje zuur. De djoeroemoedi nam het roer over, de motorist ging de vaat wassen. Hij hurkte op de achterplecht van de motorboot, pikte telkens een emmertje water en waste de wadjan en de rijstpot nadat hij de overgebleven rijst overgebracht had naar een bakoel. De kerak-koek kwam erbovenop. De rijst dampte. Er was nog veel over. Daarna ontkleedde de motorist zich en nam een bad, hurkend op de achter- | |
| |
kant van de motorboot. Hij zeepte zich zo geducht in dat het leek of hij een schuimvacht aan had. Toch kon je erdoorheen zien dat zijn heupen geelbruin en de rest van zijn lichaam koffiebruin was. Daarna wierp hij emmer na emmer water over zich heen, proestend en blazend en de keel schrapend. Dan stond hij op, nog steeds met de rug naar de eters toe, en ritste zich af, waarna hij zijn broek aantrok. Vervolgens viste hij een helgroen kammetje uit zijn achterzak, schudde zijn hoofd even met korte rukken en vanzelf kwam de scheiding terug in zijn haar. Aan weerszijden daarvan legde de motorist met voorzichtige kamstreken het haar in nette plakken neer. Dan nam hij het roer over van de djoeroemoedi, die ook een bad ging nemen.
De heren aten rustig en met grote eetlust verder. Jim porde aan om gerust meer te nemen. Er was genoeg. Maar de porties waren opgeschept door werkers als de motorist en de djoeroemoedi, die hun eigen opvatting hadden van wat ‘flink’ was, en daar hadden ze nog een extra kop bovenop gezet voor de toewans. Het waren haast ongenaakbare porties, maar alles ging toch op. Het eten verschilde niet veel van wat Jansen thuis altijd voor zichzelf maakte, maar de wijde open rivier en het frisse windje dat een zilte suggestie meebracht van de zee gaven hem extra eetlust. De tjabe was vers en tintelde aromatisch in mond en keel, de uitjes waren lekker krs-krs, de stukken vis met een croquante bruine beschuitjas en van binnen romig blank. De licht gistende, zoute, dikke ketjap was smeuïg en rijk. De rijst zelf vol en voedzaam, romantisch smakend naar de rivier in welks water zij gekookt was. Jansen raakte chilisaus en zuur nauwelijks aan. Toen zijn bord leeg was, miste hij opeens nog een scherp kunsteffect. Met één hap nam hij chili en zuur tegelijk in de mond. Het brandde en stak als vuurwerk. Hij slikte de hap gauw door en spoelde met koffie na. En toch was het op de een of andere manier nu juist pas goed.
Jim nam het roer weer over. De motorist en de djoeroemoedi gingen eten. Hurkend naast elkaar op de achterplecht aten ze met grote happen, het eten breed in de mond vermalend als om elke vierkante millimeter van de mond te laten proeven van het smakelijke voedsel. Ze passeerden Semoeda, het tweede grote dorp aan de Mentaja. Er lag een potsierlijk klein coastertje aan de steiger daar, de ‘Himalaya’, afgeladen met passagiers en op een soort bovendek een grote collectie rijprood aardewerk. Alle passagiers keken moe en hongerig. Ze hadden zeker een lastige oversteek achter de rug van Bandjermasin.
| |
| |
Op het laatste eindje van zijn hemelcircuit zakte de zon snel, de eerste tonggerets begonnen te snorren, alsof er een stalen veertje in een draaiende fan gestoken werd. Over de verstillende rivier klonk dit geratel telkens alarmerend luid. Een soort geitenmelker trok op jacht uit in zijn tuimelende, tornende vlucht, afgewisseld met soepele glijvluchtjes. Later vloog af en toe een witte uil als een zucht langs de oever. De duisternis viel snel.
Beurtelings namen nu ook Tjiang, Jim en Jansen een bad. De motorist zette een nieuwe ketel koffie op. De djoeroemoedi ontstak de scheepslampen. In het donker zag je alleen af en toe een brandende sigaret opgloeien en bij het aftikken een vonkenregentje afschudden. Het briesje werd kouder. De zware maaltijd had Tjiang en Jansen soezerig gemaakt. Een telkens met gusto begonnen gesprek liep even zo vaak weer dood. Tjiang ging slapen, beneden in de kajuit. Jansen bleef voor op de cabine liggen. ‘Ik zou ook maar naar beneden gaan, mijnheer Jansen,’ ried Jim aan, ‘het wordt verrekte koud straks.’ ‘Klop wel,’ zei Jansen slaperig. Zijn gedachten gleden van de rivier en van Borneo af, zoekend naar een illustratie van zoete sfeer. Hij dacht nog even aan wat Tjiang gezegd had van de mooie vrouwen in Katingan. Hij vergat de schildering en dacht nog aan die andere versregels: ‘Ze is volmaakt blank, behalve de haren.’ Hoe was het verder ook weer? Hij moest zijn herinneringen er bij de haren bij slepen om de rest van het gedicht op te halen, maar wie wou nou met zoveel maf? De motorboot pufte, nee hij borrelde, hij zoemde.
Toen Jansen wakker werd, was hij zo stijf als een plank en koud door merg en been. Ze voeren op zee, waar nevels laag overheen hingen zodat je geen horizon zien kon, alleen knipoogde ergens af en toe een ver vuurtorenlicht. Er was een scheutje maan achter de wolkenklamboe. Dichtbij schimmerden golftopjes, het boegwater golfde ritmisch, de motor snorde als een poes. Jansen klauterde langs de djoeroemoedi aan het roer de kajuitstrap af. Er brandde een laaggedraaide stormking. Links en rechts op de zijbanken lagen languit en snorkend Jim en Tjiang, lekker onder dekens. Voor hem geen deken en geen bank sakkerju. Maar het was hier al een stuk warmer dan boven. Jansen ging op de grond liggen. Zijn lange ledematen zorgvuldig oprollend. De vloer was warm, dicht bij de motor. Hij viel direct weer in slaap.
Hij werd wakker omdat er iets anders was. De motor liep niet. Het was pikdonker in de kajuit. Boven hoorde hij voorzichtig lopen. Hij stond op en stommelde het trapje op, gooide de kajuits- | |
| |
deurtjes open en trad op dek in een blauwe ochtend. De kou was opeens als menthol in zijn neus en mond, op zijn huid en in zijn warme dunne kleren. Ze lagen aan de oever in een brede riviermond, waarvan hij de andere oever niet zien kon. Het riviertheewater stroomde zwaar langs, kraggen etjeng met fletsblauwe bloemen met zich mee voerend. Ze waren nu dus op de Mentaweirivier en nog een paar uren van Katingan.
‘Morge meneer Janse!’ riep Jim monter. ‘Ooi, slamat pagi!’ hinnikte Tjiang. De djoeroemoedi en de motorist bromden een vriendelijke morgengroet. ‘Halloooo!’ gaapte Jansen, ‘waar zijn we nou?’ ‘Bij Pegatan.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een kleine kampong met een steiger en een stukje douane.’ ‘Waar?’ Jansen keek beteuterd naar de wilde, smerige oever. ‘Daar.’ En werkelijk, recht vooruit stak een zwart gevaarte een eindje de rivier in, een hoge steiger. Een grote, zware Madoerees met ongelooflijk veel diepgang was bezig aan te leggen. Even later gooiden ook zij de touwen los en motorden op tot aan de steiger. Jim en de djoeroemoedi gingen aan wal. Het dorpje sliep nog in de modder en zag er triest en desolaat uit tussen de druipende klapperbomen. Het douanekantoor lag leeg en zwart als een verlaten langgar. Een waker zat op een bank in het portiek met opgetrokken knieën te bibberen in zijn dunne sarong. Jim en de djoeroemoedi liepen achterom. Jansen en Tjiang bleven op de steiger, visten om beurten een emmertje water op en wasten zich. Uit de koffieketel kwamen aangename geuren. Er kwam weer een pot rijst op het vuur. De nevels trokken langzaam op, een opalen morgenlicht onthullend, dat langzaam tussen de bomen doordrong en opeens, als met een ruk, het land vlak openlegde. In het oosten begon de hemel boven de verre leigrijze oever aan te gloeien.
Jim en de djoeroemoedi kwamen terug, de motor werd aangeslagen, de touwen losgegooid, ze knorden vrolijk weg. De Mentawei leek nog breder dan de Mentaja. Het water was hier vlak bij zee grauwig, maar verderop werd het weer theebruin. De oevers waren zichzelve gelijk. Je kon nergens aan zien dat je nu op een andere rivier voer. Een paar uren later waren ze op Katingan, een losse worp gammele huizen op palen op de rechteroever, vlotten in de rivier. Jansen en Tjiang stapten af. De motorboot ging een mijl verderop de employé van Bruynzeel halen om de vlotten gereed te maken, die straks versleept zouden worden. Tjiang en Jansen slenterden langs een modderige en verminkte suggestie van een dorpsstraat het dorp in. Tjiang had al gauw z'n handelsrelaties gevonden en Jansen ging z'n eigen weg maar.
| |
| |
Binnen het kwartier was hij uitgekeken. Er was een Chinese toko met rijst, grutterswaren, sardineblikjes, melkbusjes, sigaretten en plastic rommel. Boven een stoffige kast een paar verkreukte en half vergane rollen pythonhuid, een Chinese kalender met een meischone als een roze perzik. Verder geen roje mallemoer. Vrouwen ho maar! Dezelfde cavaljes als in Sampit. Tjiang kwam even later naar buiten gestiefeld en haastte zich het bos in. ‘Waar ga je naar toe!’ riep Jansen. ‘Karet kopen!’ ‘Waar zijn nou die mooie vrouwen, hé!’ Tjiang draaide zich half om, terwijl hij even stil bleef staan, keek de wijde oever af en zei verbaasd: ‘Ferdóm sèh, isterniet. Anders altijt!’ Hij haalde z'n schouders op en liep door. Jansen slenterde mopperend verder. Zo, voorlopig lag hij hier minstens een halve dag opgelegd zonder een schijn van afleiding. Het was me wat moois.
De motorboot kwam terug met de employé, een korte, brede jongeman met een ringbaard en een opgewekte lach. Hij liep alleen in een kort broekje en op grote zware rubberlaarzen. Hij had een breedgerande Australische soldatenhoed op. Ze schudden mekaar de hand. ‘Hoe gaat het met u?’ ‘Het kan in elk geval niet slechter. En met jou?’ ‘Goed.’ ‘Je hebt blijkbaar lol in je leven.’ ‘Altijd meneer, altijd.’ ‘Wat doe je dan de hele dag?’ ‘Hout halen, vlotten maken, jagen, vissen, een prauw maken, Dajaks leren, zingen en muziek maken met deze luitjes hier, ga maar door! Ajo!!!’ brulde hij dan tot zijn helpers. Of ze als de bliksem aan het werk wilden gaan. Ze lachten monter. Konden blijkbaar best opschieten met hun jolige baas. Jansen benijdde deze jonge vechter, die blijkbaar geen last had van de stadsverlangens van de Sampitenaars, die zich voortreffelijk aanpaste en er gezond en sterk bij werd. En Here Here, wat een leven eigenlijk aan deze geïsoleerde schilfer halfbeschaving!
Het werd nu erg druk in en om de motorboot. Boomstammen werden tot vlotten gebonden met zware kettingen en slingen, die als achten om de stammen gelegd werden voor en achter, dan met stalen kabels aan elkaar tot een lange sleep. Jansen liep doelloos heen en weer op de oever, leende dan een hengel van een dorpeling, ging een eind stroomopwaarts zitten vissen. Maar hij kreeg zelfs niet beet. Hij hurkte daar maar aan de kant en langzamerhand gaven zijn ogen de strijd tegen de blakering van het zonlicht op. Hij kreeg slaap, bracht het snoer naar de eigenaar terug en ging aan boord van de motorboot. Hier werd je werkelijk gestoomd. Alles wat ijzer was aan de boot, was gloeiend heet. De lucht erboven was hete damp. Alleen recht onder het tentzeil was een schaduwzeil dat koel- | |
| |
te suggereerde. De anderen hadden al gegeten. Jansen schepte een bord vol rijst en toebehoren. Hij had weinig trek hoewel hij 's ochtends niet ontbeten had. De landerigheid maakte hem chagrijnig. Hij at met lange tanden, stak daarna een sigaret op en legde zich in de schaduw te slapen.
Ondanks het lawaai op de vlotten en de onbarmhartige hitte viel hij direct in slaap. Hij sliep - naar hij later meende - niet vast, want regelmatig hoorde hij het geschreeuw van de vlottenmakers. Toch had hij blijkbaar al een hele poos in de zon gelegen voordat hij het goed merkte en snel krabbelde hij overeind. De zon was gezakt tot ongeveer twee uur. Zijn lichaam was heet door het liggen in de zon en hij had een barstende hoofdpijn. Moeizaam kroop hij naar de schaduw toe en merkte pas toen, dat zijn linkerarm stijf en pijnlijk was. Tot zijn verbazing zag hij dat de arm opgezwollen was tot de huid gespannen glom en een roodachtige ontstoken kleur had. Hij kneep voorzichtig in de arm. Zij deed nauwelijks pijn, maar gloeide als van de koorts. Bij nauwlettender beschouwing ontdekte hij een rood puntje met een rode ring eromheen. Hij was dus door een insekt gestoken. Nu pas merkte hij ook dat de hitte van zijn huid dieper zat. Hij had koorts, lichte weliswaar, maar toch koorts. Zijn hoofd zwom. Allemachtig, wat voelde hij zich beroerd. Maar waar was hij door gestoken! Kon het levensgevaarlijk zijn? Hij riep de motorist en liet hem zijn arm zien. De man constateerde zonder veel emotie dat Jansen door een insekt gestoken was. Wat voor een insekt? Hij noemde de naam, maar daar was niets uit af te leiden. Een gevaarlijk insekt? Nee, na een dag of soms drie dagen was het wel weer over.
Jansen bleef troosteloos over het water heen kijken. Een sigaret smaakte hem niet. Hij had dorst, maar er was alleen lauwe thee. Hoewel de zon steeds verder zakte, werd de hitte niet minder. Gelukkig waren ze klaar met de vlotten. Tjiang kwam ook alweer opdagen. Met z'n koffertje en met z'n kormak. Ook hij had een gezicht als een oorwurm. Moeizaam klauterde hij de gladde plank naar boord op, gleed uit en wist na een paar wanhopige capriolen overeind te blijven. Hij kwakte z'n bagage binnenboord en klom zuchtend en zwetend naar binnen. Achter hem aan kwamen twee naakte knaapjes met pakken zwarte rubber op hun nek. Ze gooiden de stinkende, lillende koeken op het dek neer en Jansen kon niet nalaten erop te schelden. Als je alles gehad had, ook nog die smerige rotstank. Maar Tjiang trok zich van het gemopper niets aan. ‘Laat maar stink,’ zei hij, ‘doerèn stink ook, maar lekker; peda stink ook, | |
| |
maar lekker. Rubber stink, maar geld-nja niet. Naaa! Ja of niet.’ Jansen knikte. ‘Karet non olet, dat is waar.’ ‘Ha?’ Maar hij gaf geen antwoord. Hij dacht aan Sin To in Sampit, die rustig rubber opkocht in de bossen tot hij vijf ton bij mekaar had en dan kalm bleef wachten tot de prijs op de Singapore-markt een sprong maakte. Een gulden per kilo. Snel verkopen. In één slag een half miljoen. Godsamme, wat een volk!
‘Oeh hok kie, Tjiang?’ vroeg hij dan belangstellend.
‘Boh! Boh hok kie!’ antwoordde Tjiang met een gebaar van afkeer. ‘Onbeschaafde vollek hier, sèh! Kormak freten, ze doen niet, karet verkopen, ze doen niet. Alleen deze, veertig kilo. Ampoen, ampoen!’ Intussen was de sleep vertrekklaar gemaakt. Ze namen afscheid van de employé en voeren voorzichtig weg, met de lange reut boomvlotten een honderd meter achterop. Jansen begon al wat te wennen aan z'n koorts. Niemand had er overigens belangstelling voor. En eigenlijk had het ook niet veel om het lijf. Van beroerdheid binnenin merkt geen mens wat. Katingan werd kleiner en kleiner. Nog lang bleef het troepje houtvlotters met de korte stoere Indo in het midden aan de kant staan en wuiven. De motorist zette weer koffie op. De djoeroemoedi begon aan het avondeten. Jim stond tevreden aan het stuurrad, een sigaret in de mondhoek, de groene ogen recht vooruit en soms met een vergenoegde blik achteruit. Alsjeblieft, zesennegentig dolken. God zegen de overtocht!
‘Zes-en-negentig?’ vroeg Tjiang belangstellend. ‘Koerang lebih een halve kuub per dolk - een halve ton sèh. Boléh. So sèh, Bruynzeel!’ Hij stak zijn duim op. Jim en Jansen zeiden niets. Er viel altijd wel wat bij te schaven aan de rekensommetjes van Tjiang, maar hoofdzaak was ook hier weer dat de Chinees direct ergens de handelswaarde van taxeerde. Dat was tenslotte het hele geheim van succes in de handel. Nooit lang urmen over de betekenis of de schoonheid van iets. Hoeveel kan ik ervoor maken? Dat is de hoofdzaak. Niks beschamend materialistisch aan ook, want in feite was handel de grondslag van alle grote culturen. Jammer alleen dat hij er geen lor verstand van had. Noch Jim. Zij waren respectievelijk een luiaard en een arbeider. Tweederangs cultuurmensen. Geen gemem. Hij haalde de schouders op. Ze voeren kalmpjes aan verder.
In de namiddag waren ze weer op Pegatan. De Madoerese prauw lag er nog steeds. De bemanning lummelde maar wat op dek. Jim ging zich afmelden bij de douanier, die even meekwam en afcheckte. Jansen ging een praatje maken met de Madoerezen. Waarom ze | |
| |
nog niet vertrokken waren? Omdat er zwaar weer op komst was, een paar dagen lang. Hoe ze dat wisten? Nou, dat wisten ze. Klaar. Jansen slenterde weer terug. Tjiang hielp de motorist een gasdruklamp te repareren. Het ding lekte ergens en ze probeerden het lek met kaarsvet dicht te plakken. Telkens maar weer opnieuw pompen. Het hielp niets. Ze gingen weer vertrekken. ‘Die Madoerezen zeggen dat er storm komt,’ vertelde Jansen aan Jim. ‘O ja?’ zei Jim verbaasd, ‘niks van te merken anders.’ Hij keek de riviermond af naar zee toe. Die lag effen als een spiegel. ‘Trouwens, het is voor ons maar een oversteek van een paar uren, acht op zijn hoogst. En we varen in de baai. Tam genoeg hier. Die lui moeten de Javazee over, kan je nagaan? In zo'n ouwe en overbelaste prauw! Je moet maar lef hebben!’
Hij gaf de djoeroemoedi een teken om maar te vertrekken, maar de man maakte bezwaren. De vloed was nog niet hoog genoeg opgekomen. Ze konden niet over de zandbank heen aan de riviermond. Hoe lang moeten we nog wachten? Een uur of drie. Jim fronste de wenkbrauwen. ‘Rotpech, zeg! En als we veel langer wachten, kan er werkelijk nog storm komen. Of in elk geval zwaar weer. Dan zitten we minstens twee dagen vast in dit rotgat! Soedah, niks aan te doen.’ Men wachtte. Jansen ging maar een rondwandeling maken door Pegatan. Het gehuchtje was groter dan hij wel dacht. Het liep in een onzekere bocht het bos in, parallel aan de oever. Er waren klappertuinen en hier en daar zelfs een groentetuintje. Weinig mensen. Er was een tokootje van een Maleise vrouw. Ze verkocht onder andere broodjes, twee centimeter in het vierkant en drie centimeter hoog. Ze zaten als kadetten aan mekaar vast in grote plakkaten. Ze kostten een dubbeltje per stuk. Jansen besloot er een vijfje aan te spenderen, ook voor de anderen. De vrouw scheurde een grote lap van de broodkoek af. Tien broodjes lang en vijf breed. Goed. Twee pakjes sigaretten. Goed. Hij wandelde naar de steiger terug. De koorts maakte zijn hoofd licht, zijn loop haast zwevend. Toch in de weer maar blijven. Toen hij bij de boot kwam, was Jim aan het discussiëren met de djoeroemoedi over het tijdstip van vertrek. Het kwam er ten slotte op neer dat ze een half uur later toch vertrokken. Er was in de zandbank een vaargeul, die de djoeroemoedi wel te liggen wist. Met een beetje goed geluk waren ze twee uren later in volle zee en dan full speed naar de Mentaja. Tegen de morgen in de rivier. Ze vertrokken.
Even later bereikten ze de zee en tuften omzichtig verder, de djoeroemoedi aan het roer. Ze voeren steeds verder de zee in, totdat | |
| |
het land maar als een lage rand op de noordelijke horizon lag. ‘We zijn er nou toch zeker al overheen!’ veronderstelde Jansen. ‘O God nee,’ zei Jim, ‘deze zandbank is kilometers groot. We zitten er zowat middenop, maar het loopt wel los met die geul heb ik in de gaten.’ De woorden hadden zijn mond echter nauwelijks verlaten of de boot liep met een licht schurend geluid vast. ‘Atrèt! Atrèt!!’ riep de djoeroemoedi. Maar hoe ze ook achteruit draaiden, ze kwamen niet los. ‘Allemaal helpen douwen!’ riep Jim en hij sprong over boord. Tot Jansens stomme verbazing stond Jim maar tot zijn heupen in zee. Zo ver van de wal af was deze ondiepte gewoonweg belachelijk. Wat een rotzee. Ze gooiden hun kleren uit en gingen te water. Het vlot was zijn rek kwijtgeraakt en kronkelde ergens over de plas, werd door het getij langzaam in hun richting gevoerd. Telkens kwam de Dajak los en liep dan even later weer vast. Telkens gingen ze in en uit het water. Ondertussen bleef de motorist koken. Hoe lang ze daar op die zandplaat bleven wroeten kon Jansen niet nagaan, want geen van allen had een horloge. Maar toen ze voor de negende keer weer aan boord gingen, bleef de motorboot ongestoord verder puffen. Toch geloofden ze pas na een kwartier dat de boot werkelijk vrij was en kleedden ze zich weer aan. Jansen was zijn arm haast vergeten. Hij scheen er trouwens aan te wennen.
Buiten de zandbank werd de zee iets woeliger, er stak een fris briesje op. Ze hadden allemaal geweldige eetlust. De djoeroemoedi keek nadenkend recht vooruit, naar het westen, waar witte torenwolken op de horizon gestapeld waren. Hij sjorde de djoekoeng met een paar extra slagen van de rotan steviger vast en met een andere rotan belegde hij de rubberpakketten van Tjiang op een kikker. De wind werd sterker en Jansen merkte opeens dat de driftige puntige golfjes witte mutsjes op hadden. Zou het erger worden? Het was weliswaar een korte oversteek, maar ze schoten langzaam op. Hoewel de Dajak op volle toeren liep, reduceerde de zware sleep de snelheid tot vijftig procent. Nou never mind, een beetje hobbelen. Hij had nooit last gehad van zeeziekte. Alleen maar van die vervloekte, dikke vlerk. Die voelde dof en zwaar aan, de huid glom als een varkensblaas, maar de koorts scheen minder. Toch was hij er wee en moe van. Hij leende een deken van Tjiang en ging op het roefje liggen met gesloten ogen. Hij wist niet hoe lang hij gelegen had, maar hij rolde ten slotte zo ongemakkelijk heen en weer dat hij toch maar rechtop ging zitten. De zee was aanmerkelijk wilder geworden. Er kwamen nu lange rollers uit het zuidwesten, de wind woei strak en koud; de lucht was grijs en de avond scheen | |
| |
sneller te vallen. Het motorbootje reed in koppige galop over de rollers, maar schoot niet op. Ver naar achteren beukten de rollers op het vlot, soms met grote witte fonteinen. Jim, de djoeroemoedi en de motorist keken somber.
‘Kan je niet dichter op de wal varen?’ vroeg Jansen.
‘Te gevaarlijk,’ zei Jim, ‘dan worden we zo op het strand gedrukt. Ook zijn de rollers daar veel hoger. We hebben trouwens nu al hard werk om niet af te drijven. Merkt u wel? We staan nu al schuins op de koers die we eigenlijk volgen moeten. Alleen maar hopen nu dat het weer niet erger wordt.’
‘Kunnen we niet terug?’
‘Nee, met deze wind en dit getij krijg ik de sleep niet meer binnen. We moeten pal vooruit. Dan komen we een beetje in de beschutting van de kaap, hoop ik. Als het vlot het maar houdt.’
‘Waar is Tjiang?’
‘Beneden. Zeeziek denk ik.’ Jim grinnikte.
Jansen dacht aan de behaaglijke warmte in de kajuit. Hij oordeelde dat straks de eerste golven wel zouden overslaan. Hij zou ook maar gaan slapen. Hij stommelde naar beneden in de slingerende kajuit en ging op een bank liggen. De pijnlijke arm voorzichtig op zijn borst leggend, viel hij bijna dadelijk in slaap.
Hij werd wakker omdat hij bij een geweldige slingering van de Dajak bijna van de bank afviel. Nou nou, dat was niet zo best. Hoe zouden ze het maken? Hij stond op, maar moest zich aan wanden en meubels vasthouden om niet te vallen. De lucht in de kajuit was benauwend en lauw. De koorts was nog steeds niet weg. Hij werd er wee en misselijk van. Ook door de krachtsinspanning om in het zwiepende kajuitje overeind en vooruit te komen. Door een plotselinge steigering van de boot schoot hij opeens het trapje op, door het deurtje en het dek op. Hij wist nog net een paal te grijpen, maar zijn maaginhoud spoot met een vaart zijn keel uit. Beteuterd bleef Jansen staan. Daar was hij verdorie toch zeeziek. Ook een bak! Hij was zo duizelig dat hij moest gaan zitten. Zich aan allerlei palen en stangen vastgrijpend, wist hij op de cabine te klimmen. In zijn deken gerold en met opgetrokken knieën bleef hij zitten kijken. Het was stikdonker nu. Dat wil zeggen: de zon was al lang onder, maar ergens achter de wolken zat de maan, die de zee vrij goed verlichtte nog. De Dajak ging als een dolle tekeer, steigerde en dook voorover, viel beurtelings op zijn linker- en zijn rechterzij en schoot niets op. Toen Jansen naar het vlot keek, ging zijn mond open van verbazing. De geweldige vlotten van vele tonnen zwaar dansten en | |
| |
dobberden op de golven als lucifersstokjes. Soms botsten ze op elkaar met een knal die ondanks de zware wind en de grote afstand duidelijk te horen was. Enkele vlotten hingen al uit elkaar.
Geschrokken keek Jansen naar Jim, die zwijgend aan het roer stond, regelmatig omkijkend en dan weer somber voor zich uit starend.
‘Rot zeg, Jim.’
‘Ik ben al zeven dolken kwijt,’ zei Jim stug, ‘we komen er niet uit. Als die verdomde lucht maar opklaren wou!’ De motorist en de djoeroemoedi zaten stil en zwijgend op het dolboord, stevig een paal vastklemmend. Ze konden niets doen. Af en toe sloeg een kwade golf over het achterschip en schudde de rubberkoeken door mekaar. De anglo's hadden ze wijselijk weggehaald. De djoekoeng hing halfvol water als met gebonden handen aan de Dajak, wanhopig meegesleurd en eindelijk vrij. Wat?!
‘Hé! De djoekoeng is los!’ riep Jansen gealarmeerd. De djoeroemoedi sprong op en jim wervelde zich verschrikt om, maar het was al te laat. De djoekoeng dreef al weg met zijn kiel naar boven.
‘Die djoekoeng is niets erg,’ zei Jim, ‘de vlotten!’
Jansen keek naar de vage, verre kustlijn. Ze schenen in een paar uren geen meter opgeschoten te zijn.
‘Dat kan wel,’ zei Jim somber, toen Jansen het hem zei, ‘en als het erger wordt, drijven we misschien wel terug. We kunnen niets anders doen dan de storm uitrijden. En maar hopen dat de vlotten het verder houwen.’
Jansen keek naar de vlotten. Jim hoopte tegen beter weten in. Die arme vlotten, ondanks de dubbele slingen en kettingen om en om, waren tegen het geweld van de golven niet opgewassen. Het gekraak en geknal dat voortdurend dwars tegen de wind in hoorbaar was, was pijnlijk om aan te horen.
‘Krijg je op je donder, als je ze verliest?’
‘Ik denk van niet. Zulke risico's moeten we nu eenmaal nemen.’
‘Nou, is het dan niet beter om de tros maar te kappen en ‘m te smeren voordat we de schuit ook verliezen?’
‘Dat loopt zo'n vaart niet.’
Jansen haalde z'n schouders op. Hij snapte het natuurlijk wel: Jim deed doodgewoon alles wat er menselijkerwijs nog gedaan moest worden. Net zoals een dokter een patiënt blijft helpen, die tóch crepeert. Okay-okay. Hij bleef nog een hele tijd op dek zitten en zag de vlotten stuk voor stuk aan flarden slaan en de dolken ontredderd wegdrijven. Zich het werk met boomstammen herinne- | |
| |
rend uit krijgsgevangenschap werd hij telkens weer vervuld van groot ontzag voor de kracht van de zee. Soms stonden de vlotten rechtop en half uitgewaaierd en dan stortten ze weer voorover als plotseling door een dodelijk geweerschot neergeveld. Wel verloren ze zodoende treklast, maar daar stond dan weer tegenover misschien, dat de loskomende sling en ketting ging werken als dreg. Nu begreep hij ook waarom de Dajak zo krankzinnig slingerde. Niet door de golven, maar omdat het bootje zichzelf aan het tollen sloeg door de tegenweer van het vlot. De misselijkheid en duizeligheid waren nu voorbij, maar het zitten boven bleef geen pretje. Niet zozeer door het wanhopige weer, maar door het wanhopige en nutteloze werk van het verloren slepen. Hij dook ten slotte maar weer brommend naar beneden en sliep gauw weer in.
Hij werd wakker omdat er iemand met een zware dreun op zijn benen ging zitten. ‘O sorry, wie is dit?’ ‘Ikke,’ bromde Jansen, ‘never mind.’ ‘Ik kan geen fluit zien,’ verontschuldigde Jim zich, om dan zuchtend verder te gaan: ‘Ik heb toch moeten kappen.’ Jansen voelde en hoorde dat Jim bezig was zijn rubberlaarzen uit te trekken. Die jongen was bekaf natuurlijk. ‘Ik ga naar boven,’ zei Jansen, ‘ik heb geen slaap meer.’ En hij klauterde naar boven. Achter zich hoorde hij Jim neerliggen met een zware zucht. Het regende zo hard, dat Jansen achter de cabine gehurkt moest blijven zitten, tegen de benen van de djoeroemoedi aan, om niet nat te worden. ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij. ‘Ik denk twee uur,’ zei de djoeroemoedi. Het schip slingerde nu veel zwaarder dan zopas, maar ritmischer en vrijer. Een goedgebouwd scheepje dit. Het dreef als een kurk op de zware zeeën met precies genoeg diepgang om goed koers te houden. Je voelde direct dat ze nu flink opschoten. Jansen kroop weer naar beneden. Jim snurkte al. Ook Tjiangs slaap was nu niet meer zo lethargisch als zopas. Er klonk een rustige ademhaling. Idiote vent eigenlijk met z'n kormak en z'n vrouwenverhaaltjes. Jansen ging op de grond liggen en viel weer in slaap.
Toen hij de volgende morgen wakker werd, lag het tuffende motorbootje vast op het water. Jim was al boven. Jansen porde Tjiang en samen gingen ze aan dek. Ze waren weer op de Mentaja (hoe lang al?) en bij het rijpen van de dageraad naderden ze Semoeda. Jim was opgewekt. ‘Morgen ga ik wel terug en haal de dolken op,’ kondigde hij aan, ‘nou eerst rapport uitbrengen.’ Bij het matglazen morgenlicht legden zij aan bij de hoge zwartgeteerde steiger van Semoeda. Het dorpje sliep nog. Ze klommen langs de steigerpalen omhoog en vertraden zich wat. De motorist maakte koffie. Er | |
| |
kwam een prauw aangeroeid met een visser met twee fuiken, waarin het gespartel was van tapahs, biawans en kerandangs. Hij had ook twee manden, die met nipablad waren afgedekt. Hij legde aan en sjouwde zijn manden op de steiger. De djoeroemoedi tilde de deksels op en een paar garnalen sprongen er als sprinkhanen uit. Het waren mooie grote garnalen, zo groot als een wijsvinger. Ze kochten er een paar dozijn van. De djoeroemoedi trof voorbereidingen voor het klaarmaken van een pan vol nasi goreng, maar hij scheen grote honger te hebben, want onder de bedrijven door pofte hij een eendeëi op het houtskoolvuurtje en ook een paar garnalen. De garnalen sprongen bij de eerste aanraking met het vuur in een geweldige boog op, maar de tweede keer capituleerden ze onmiddellijk, trokken mooi rood door en geurden heerlijk. Jansen hield de djoeroemoedi gezelschap en at als hij. De rijst van de vorige avond had zich prachtig gehouden. De tjabe was nog even geurig, de uitjes verdreven de ochtendsmaak uit de mond. Jansen en de djoeroemoedi zaten op hun hurken naast elkaar bij het koolvuurtje. Ze pikten met hun handen de geroosterde garnalen uit het vuur, flikten ze van de ene hand in de andere, er telkens een stukje schaal van afpellend. Met de koude rijst, de scherpe tjabe en de krispe uitjes werd het een lucullusmaal. Het pellen van de eieren bezorgde hun vingers vol as en roet, maar dat ging mee naar binnen. Het eiwit was schuimig door het roosteren. Intussen was de djoeroemoedi doorgegaan met het klaarmaken van de nasi goreng en toen het bakken eindelijk begon, was Jansen lang en breed klaar. En maakte een korte wandeling door het langzaam ontwakende stadje. Toen hij terugkwam, bleek het alweer tijd om te vertrekken.
Het werd een monotone tocht, die tegen de zware stroom in zes uren duurde. Dezelfde oevers, dezelfde rambai's, dezelfde vleesetende planten, hetzelfde theewater. Er werd niet veel gepraat. Alleen Tjiang kletste honderd uit, zich er niet om bekommerend of men luisterde of niet. Daarbij snoepte hij voortdurend van z'n eigen smerige kormak en genoot. Hij vertelde van zijn veelzijdige opleiding in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht. Ja, hoe kwam je erin. Voor je het wist. Ruzie met een veel grotere en gevaarlijke jongen. Hup, het zakmes uit en rang! tussen de ribben. Ineens afgelopen, meneer! Dat is nou zogenaamd moord. En dan al die kouwe drukte van politieonderzoek en rechtspraak en zo. Maar die school dat was potverblomme wat. Hij leerde Nederlands spreken (En hoet sèh!), smeden, bankwerken, lassen, machinebouw, alles. Na afloop d'r uit. Hij kon overal goed werken en goed verdienen. | |
| |
Hij verdiende geld als water. Tevreden lag Tjiang op zijn rug, rookwolken uitblazend naar het tentzeil. Het motorbootje pufte.
Eindelijk de laatste bocht. Jansen zat met zijn rug naar Sampit en keek de weg terug. Alsjeblieft, twee dagen avontuur, geen schone vrouwen, bijna een schipbreuk en nog een vette arm ook - h'm - het viel reuze mee ook. Hij sprong als geëlektriseerd op toen Tjiang opeens riep: ‘Adoeh sèh, meneer Jansen! Kijk! Mooie vrouwen! Masah, wij zoeken overal en isterniet. En wij kom thuis isterveel! Heloof je!’ Jansen keek vooruit. Hij zag geen vrouwen. Er lagen aan de steiger een aantal Makassaren en Boeginezen, slank en blank en hoog en sierlijk opgetuigd, hoe dan ook: prauwen.
Er ging Jansen een licht op, een hatelijk licht. ‘Je bedoelt zeker prauwen,’ zei hij nog, suf ook.
‘Ja, vrauwen, mooie vrauwen!’ zei Tjiang opgewekt, ‘erg mooi geschilder, ja!’
‘Perdomt mooi, perdomt mooi!’ bauwdeJansen gemelijk, ‘o zulke perdomt mooie prauwen.’ Zijn stem verloor zich toch wel beschaamd in een onverstaanbaar gepruttel. Maar wie lette daar nou op? Ze waren allemaal lekker weer thuis te zijn.
|
|