Verzameld werk (onder ps. Vincent Mahieu)
(1992)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Een bloedbad voor FerdiDie nacht voltrok zich wat in theorie een fantastisch doch uitvoerbaar plan leek, maar praktisch onmogelijk werd geacht door de strategische onkunde van de tni: in een bliksemsnelle raid drongen Republikeinse troepen de stad binnen, nagelden de militaire posten met geconcentreerd mitrailleur- en mortiervuur in hun stellingen vast en liepen het daartussen liggende burgerdeel van de stad af. Het plan was tot in de finesses uitgewerkt en werd met een verbazingwekkende efficiency uitgevoerd. Vaste ploegen waren aangewezen voor het roven of vernielen van voorraden, andere voor het huis aan huis aflopen en gevangennemen van de Hollandse burgers. Nog geen tien minuten na het losbreken van het fanatieke spreidvuur liep Ferdi Calbo in een kleine drom als slachtvee opgejaagde gevangenen met op de rug gebonden handen langs de enige ongedekte uitgang van het stadje, de spoorbaan. Er hing een nagelschilletje maan, als een bevende glimlach in een angstgezicht, de rails gleden fosforescerend naar de schuwe, donkere kampongeinder toe. Geweerlopen en samoeraizwaarden werd Ferdi gewaar als onrustig weerlichten. Overigens was de troep één verward silhouet zonder onderscheid tussen jagers en gejaagden. Er was het norse gebolder en geknars van zware laarzen en biels en grind; er was het gemelijke geslof en geschuifel van blote voeten en rubber sandalen en het schichtige geritsel van kleren. Ver achter hen nam het vuren opeens in intensiteit af en werd het motorgeronk en platengerammel hoorbaar van in beweging komende tanks en pantserwagens. De tegenaanval was ingezet. Tien minuten te laat. Toch was Ferdi niet bitter of bang. Hij had dit als een redelijke mogelijkheid voorzien, toch? En zo half en half verwacht, toch? Hij dacht onsamenhangend en vluchtig aan wat komen ging: marteling en dood. Wel, het kwam. Niets bijzonders in deze tijd. Van 1941 af, sinds de Jappen kwamen, had hij dit verwacht. Hoe vaak had hij er in zijn fantasie niet mee zitten spelen. | |
[pagina 376]
| |
Hoeveel duizenden waren er al niet onder het beulszwaard gevallen. Waarom hij niet? Al jarenlang kon Ferdi over deze dingen nadenken zonder enige bitterheid of angst: over de beschaving die telkens weer faalde, over de zo gemakkelijk terugkerende bestialiteit van de mens, over de blijkbare noodzaak van telkens terugkerende golven van vernieling, verraad, wreedheid. Over de zekerheid dat lijden en dood niet te elimineren elementen zijn van het leven en hun plaats daarin blijven opeisen, ook al schijnt het streven naar veiligheid en zekerheid nog zo geslaagd. Dat was de theorie, de filosofie, met veel lengte van woorden en onbegrijpelijkheid. In de werkelijkheid voltrokken die dingen zich veel sneller, eenvoudiger en doeltreffender: ‘Ik haat hem. Dus martel ik hem. Dus vernietig ik hem.’ Punt. Geen waarom. ‘Ik ben prooi. Ik word gedood. Punt.’ Punt? Zou hij gillen als een gekeeld varken straks? Zou hij als een man sterven? Wat was een man? En zo hij wist wat een man was, wás hij een man? Ze sloegen rechtsaf en bereikten na een korte oversteek van een open veld een kampong. Daar was het volslagen donker. Een zaklantaarn knipte aan. Ze liepen snel verder. Door de kampong heen, weer in het open sawahveld. Dan weer een kampong. Waar werden ze heen gebracht? Hoe lang zou het nog duren? Waar zou de executie plaatshebben? Waarom niet meteen hier? Zouden ze aangehouden worden om uitgewisseld te worden? De man die naast hem liep, begon zachtjes te jammeren: ‘O God, o God, o God! Wat gaan ze met ons doen! O God!’ Ferdi herkende de stem. Van Kuildert, zijn vette chef. Nu kon Ferdi hem ook ruiken: Kuildert zweette ontzettend veel. Van de inspanning en van angst. En zoals alle mensen die te veel zuipen en vreten en te weinig beweging nemen, stonk hij erg: een zure en walgingwekkende stank als van braaksel. Ferdi werd plotseling aangegrepen door een felle woede. Zo'n verdomde proleet. Z'n leven lang alleen interesse gehad voor vreten, zuipen, seks en geld. En plat-luidruchtig commanderen: ‘Feruit! Opschiete! As ‘n scheet!’ ‘Ken niet? Wat kenniet! Ammereet ken niet!’ Hij werd dus ook wel Toean Ammereet genoemd. En nou hij creperen moest (as 'n scheet) janken! ‘If we must die - let it not be like hogs!’ beet hij Kuildert toe tussen opeengeklemde tanden. Maar Kuildert verstond het maar half en begreep er overigens ook niets van. Hij was een typisch efficiënte, maar onontwikkelde kerel, die alleen door zijn aanmatiging hoofd van de voorlichting had kunnen worden. Hij sprak van ‘piktjoers’ als hij pictures bedoelde, kende van de Nederlandse | |
[pagina 377]
| |
dichters alleen Speenhoff en sprak van schilders als van luitjes die het goed bekeken hadden: sloten zich met een blote meid op, tekenden dan drie vierkanten op mekaar en noemden dat kubisme. Maar hij had ze door! Hoe indifferent Ferdi ook tegenover de meest uiteenlopende levenswaarden stond, tegen de uitingen ervan in zijn medemensen kon hij niet op. Hij kon zich verschrikkelijk opwinden over vulgariteit, grofheid en zelfingenomenheid, de drie pijlers waarop zo menig Indisch succes was opgebouwd. Hij was er trots op geen druppel Hollands bloed in de aderen te hebben: alleen Portugees en Timorees bloed: Maar wat wou je? Je moest wel in het Hollandse schuitje meevaren, of je wou of niet. Bah, het zou in elk geval niet lang meer duren. ‘If we must die - let it not be like hogs.’ Waarom niet, Mackay? Wie leeft als een varken, zal als een varken sterven. Wat verwacht je, Mackay? Dat een varken sterven kan als een fier brullende leeuw? Laat me niet lachen! Niet de samenleving, niet onze lectuur, niet onze wil, zelfs wijzelf niet kunnen bepalen hoe wij sterven zullen, de Dood alleen. Ferdi dacht aan de fiere, brallende leuzen van voor de oorlog. ‘Liever staande sterven dan knielende leven!’ Dat was een mooie. Dat was een vondst! En dan al dat ongegeneerde gelik, gekruip en gejank daarna! En het zich ophijsen van de hele laffe, kwijlerige santenkraam aan het werkelijk moedige gedrag van twee, drie echte helden. Wij, ons volk, was zo moedig! Ajo maar, richt gedenktekens op, ajo maar, schrijf heldendichten. Wat een maatschappij! Wat een beschaving! En toch, het was hoofdzakelijk zijn schuld. Als hij tenminste werkelijk tot de kleine garde behoorde van de allerbesten. De spits had gefaald. Had toegelaten dat de halfheid en rotheid meer en meer boven kwamen. Zij hadden in vredestijd verzuimd te vechten op de bres tot ze erbij neervielen. Zij hadden ten slotte ook maar het hoofd geschud en zich ervan afgemaakt met een ‘Het moet nu eenmaal zo zijn’. Waarom had hij vroeger al niet zulke mensen als Kuildert en Winschoten koelbloedig afgemaakt? Hij wist toch dat ze beroerd waren? Van het slimberoerde soort dat netjes uit de gevangenis blijft en vet en rijk wordt? Maar hij was ook zo slap geweest als de rest en had ook vroom gefemeld van: vergeven, vergeven, vergeven. Mij komt de wrake toe, zegt de Here. Keer uw linkerwang toe, en zo voort. Ferdi walgde van zichzelf. Ze werden in een huis op palen geleid en er werden olielampen ontstoken. Ferdi keek oplettend rond. Het bleek de ruime binnen- | |
[pagina 378]
| |
kamer van een petinggihan te zijn. Voor de vier afgesloten deuren stonden kerels met vuurwapens in de aanslag. Ze waren als voor een maskerade uitgedost in kleren van de meest uiteenlopende snit, kleur en maat. Maar ze hadden allemaal lange haren, een roofdierlijke uitdrukking op hun gezicht en ongeduldig uitziende wapens. In het midden van het vertrek, dicht opeengedrongen, stonden zij, de Belanda's. Om juister te zijn: vijf Indo's en zes Hollanders, in pyjama of inderhaast aangeschoten kaki broek. De uitdrukking op de gezichten, de gevarieerde lichaamshoudingen van kamponggladakkersangst, maakten Ferdi plotseling zo misselijk, dat hij ineens uit de kring stapte, recht, onbevreesd en vol disdain. De dichtstbijzijnde soldaat hief met een ruk zijn Sten op en snauwde hem met van de tanden teruggetrokken lippen toe dat hij weer bij de anderen moest staan, maar Ferdi weigerde resoluut: ‘Nee. Ik ben van een ander soort. Wees maar niet bang, ik loop niet weg. Schiet me maar dood als je wilt.’ De tni'er raakte buiten zichzelve van drift. Hij nam zijn Sten onder de linkerarm en probeerde met zijn rechterhand zijn bajonet uit de schede te trekken, maar het ding zat vast. Hij wond zich steeds meer op en braakte de gemeenste verwensingen en bedreigingen uit, maar Ferdi lette er nauwelijks op. De andere gevangenen bemoeiden zich er angstig mee: ‘Kom nou in godsnaam hier, Calbo!’ ‘Doe toch niet zo krankzinnig!’ ‘Jezus man, zie je dan niet dat die vent half waanzinnig is!’ ‘O Goddogodogod, straks vergrijpt die kerel zich ook nog aan ons!’ Dit laatste van Kuildert. ‘Hou je smoel!’ raasde Ferdi, ‘ga er eerst wat flinker bij staan, vuile, slappe kwijlen! Heb je verdomme dan geen eergevoel!’ Op dat ogenblik klonk buiten nieuw gerucht. Er kwam een grote troep mannen aan. Er was gestamp en geschuifel van laarzen en blote voeten, er was verward stemgeraas, er klonken commando's en de abrupte dreunen van neerkomende geweerkolven. Plotseling werd de deur opengeworpen en stond er een soldaat in de deuropening. Ferdi kon het gezicht niet zien in de schaduw van de lampekap, maar de houding van dit lichaam als een voortdurend tot spannen bereide veer, los en nonchalant maar toch getuigend van alerte kracht, de met bravado en toch paraat gedragen samoerai en de Colt, de enigszins stijf stappende benen als van een vechthaan, zij getuigden alle van de soldaat pur sang. Dit moest majoor Sabaroeddin zijn, de gevreesde en toch bewonderde vechtjas, de verschrikkelijke Chinezen-moordenaar, de weergaloze wreedaard, maar vooral de volmaakt onbevreesde vechter. De man trad voorwaarts en het licht viel op zijn gezicht. | |
[pagina 379]
| |
‘Henk!!’ riep Ferdi ongelovig. Het was zijn hbs-vriend uit Batavia, een eersterangs kornuit in de brutalere stadsavonturen, een fanatiek voetballer, een fel minnaar, een onverzoenlijke vijand. Wie had ooit kunnen vermoeden dat de bon-vivant Sabaroeddin van toen en de genocied Sabaroeddin van vandaag dezelfde zouden zijn? ‘Hallo, Nono,’ groette Henk bedaard. Nono was Ferdi's kinderbijnaam. Toen hij ouder werd, noemden alleen nog een stuk of vier, vijf oude vertrouwde vrienden hem zo. Ferdi en Sabaroeddin traden elkaar tegemoet en schudden elkaar de hand. Hun ogen zochten, taxeerden, dachten. Ferdi zag hetzelfde smalle, magere gezicht terug met de scherpe kin, scherpe jukbeenderen en dunne neus met fijne, nerveuze neusvleugels; dezelfde dunne, rechte wenkbrauwen en dezelfde zwarte fonkelende ogen. Maar de mond was strakker en harder geworden nu met kleine benedenwaartse groefjes in de mondhoeken. Zo hadden overal in dit gezicht de zachte jonge rondingen plaats gemaakt voor korte en wrede afkappingen, waarmee de oude doelloosheid en zorgeloosheid definitief waren afgemaakt en een nieuwe uitdrukking was geschapen van een vreesaanjagende vuurstenen hardheid. Bij de begroeting had hij even gelachen: een fijne krul in de mondhoeken als van een wajangfiguur, een aarzeling tussen vreugde en wreedheid. Sabaroeddin zag hetzelfde gezicht van zijn jeugdvriend Ferdi terug, niet veel ouder geworden, maar scherper getekend door diepere onbestemdheid en zelfpijniging. ‘Ik heb jou ook maar laten oppakken,’ zei Henk dan, ‘alhoewel mijn berichten over jou gunstig waren. Ik verwachtte ook niet anders. Maar tenslotte ben je ook Blanda, dus vijand. En mijn bezit. En dat is veel fataler. Mijn reputatie is je bekend. Ik hou niet van gevangenen maken. Ik ruim op. Niet omdat ik wreed ben, maar omdat ik durf te leven naar de overtuiging dat alleen een vérgaande opruiming onder het mensdom de wereld weer in evenwicht zal brengen. Akkoord, nietwaar ouwe filosoof? We hebben anderhalve eeuw lang zitten kweken aan een monsterlijk teveel aan mensen. Er zit noodlottig veel rotzooi bij. Ik ga gewoon decimeren en maak geen verschil tussen Chinezen, Indonesiërs en Europeanen. Het is lachwekkend gemakkelijk om voor het slaan van elke hond een stok te vinden: Chinezenhaat, Blandahaat, zuivering van gelederen, ajo maar! Maar decimeren. Letterlijk. Negen tiende gaat over de kling. En dat wil niet zeggen dat ik elke tiende man spaar. Ik dood alles wat ik krijgen kan. Wie ontsnapt, is voorbeschikt om te ontsnappen en heeft moed of vernuft. Die heeft dus recht om verder te | |
[pagina 380]
| |
leven. Alleen met de wijze van doden veroorloof ik mij zekere vrijheden. Je weet niet half wat een voortreffelijke leerschool in levensfilosofie en mensenkennis dit beulswerk is. Ik hoef niets meer te lezen, geen koran, geen bijbel, geen Spinoza, geen Nietzsche, geen handboek voor etiquette. Wie als Seneca leeft, sterft als Seneca. Wie als een varken leeft, sterft als een varken. Het is alleen merkwaardig hoeveel als Seneca vermomde varkens er op de wereld rondlopen!’ Hij glimlachte. ‘Ik heb in geen maanden zo lang gesproken,’ zei hij dan, ‘in contact met gevangenen gebruik ik gewoonlijk maar één woord: boenoeh. Of gebarentaal.’ Hij maakte met zijn wijsvinger het gebaar van het overhalen van een trekker en dan streek hij met de gestrekte wijsvinger langs zijn adamsappel. ‘Maar ter zake: de heren zullen voor het kraaien van de eerste haan met hun heldhaftige voorvaderen (de laatste leefden plusminus driehonderd jaar geleden) verenigd zijn.’ Hij maakte een sarcastische buiging alsof hij een bijzonder waardevol en gevaarvol geschenk had aangeboden. Toen keek hij peinzend en oplettend rond. Opeens wendde hij zich tot de schildwacht bij de deur en sprak hem in het Indonesisch aan: ‘Wat was dat voor een lawaai zonet voordat ik binnenkwam?’ De schildwacht antwoordde opgewonden, met veel gebaren en veel geblikker van oogwit en ontblote tanden. Toen Sabaroeddin genoeg wist, legde hij de soldaat met een handgebaar het zwijgen op en keek onderzoekend naar Ferdi en naar de andere krijgsgevangenen, pogend te begrijpen. Bij Sabaroeddins toespraak was Ferdi's gezicht meer en meer versomberd, maar koppiger en vastbeslotener ook. Hij was het tenslotte met Sabaroeddin volkomen eens. All right, ook kapot dan. Alles gaat voorbij. Ook vriendschap. Geen meiderige sentimentaliteit nu. Hij haatte Sabaroeddin niet, maar hij was ook niet bang voor hem. Wie hem bang poogde te maken, was hijzelf: zijn eigen angst voor de dood. En Ferdi nam zich grimmig voor zonder een kik te sterven. Goddomme, het kwam alleen vroeger dan hij verwacht had, maar het kwam tóch, immers? Vervloekte moderne generatie met zijn zorgvuldig aangekweekte angst voor wat godbetert de enige absolute zekerheid was in dit leven. Zekerder dan het Godsbestaan zelfs! Sabaroeddin begreep. Hij glimlachte weer. Dan scheen hem opeens iets binnen te vallen. Een prachtidee. Zijn gezicht glansde. ‘Wah even, Peh!’ zei hij dan, ‘jij hebt eigenlijk nog heel wat af te rekenen, ja Nono?’ | |
[pagina 381]
| |
‘Ja, eigenlijk verdomd veel,’ antwoordde Ferdi bitter, ‘maar het beste inzicht komt altijd onherstelbaar te laat.’ ‘Deze keer is het niet te laat,’ zei Sabaroeddin, langzaam sprekend als een leraar die zijn leerling iets zeer belangrijks gaat zeggen, ‘ik stel je aan als rechter en beul over je medegevangenen. Mijn laatste vriendendienst. In de eerste plaats kan je dan je westerse opvatting over rechtspraak, beulswerk en het doden zelf testen. In de tweede plaats ben je nu in de bijzonder bevoorrechte positie van te mogen doen wat je denkt met je medemensen. Er is helaas maar één straf op alle zonden, groot en klein: de doodstraf. Er is zelfs de doodstraf voor de zondelozen, maar voor hen is de dood geen straf, maar een joyeuse entrée in de eeuwige zaligheid, toch? En nou niet roef-roef “pang-pang-pang” doen, Nono. Beschaafd blijven, een soort Neurenbergs proces houden, zoals over Goering. En over Tojo. En - en - ja waarom ook niet: als over jullie Christus.’ Hij had zijn Colt en kogelbandelier afgegespt en stond met uitgestrekte hand te wachten tot Ferdi ze zou aannemen, maar deze stond onbeweeglijk, als door de bliksem getroffen. Sabaroeddin bleef langzaam en met lage stem doorspreken. ‘We hebben hier in a nutshell een herhaling van wat toch in het normale leven een dagelijkse gang van zaken is? Eerst vellen rechters vonnissen over medemensen. Dan God over de rechters. Ik straks over jou. Eén stapje verder: jij over hen. Kom nou, Nono, je wilt toch niet zeggen dat je dit stelletje innig, vroom en christelijk hebt liefgehad? O, o, jullie westerlingen: kwaad van elkaar denken en kwaad van elkaar spreken. Vaak met zo ontstellend veel grond. Maar als het op veroordelen en executeren aankomt durven jullie niet. Alles leeft bij jullie. De grootste hond mag vrij rondlopen, tonnen verdienen en zedeloos leven. En de hele gemeenschap scheldt, maar niemand zuivert. Jullie beschaving is boesoek, boesoek, boesoek tot in de kern. Want wie doodt of afranselt is een wreedaard en fatsoen moet er zijn! Bescherm de dieren, spaar de vogels, maar slagers en poeliers kunnen tonnair worden! En grondslag van alles is het do ut des, nietwaar. Ik wil niet doden opdat ik niet zelf gedood word. Ik wil leven, leven, leven. Al ben ik nog zo stinkend rot! Pak aan, Nono, als je tenminste nog één uur recht en eerlijk wil leven! En als dit alles een macabere grap is, lach, clown, lach. En dood!’ Sabaroeddin lachte bitter. Calbo zag achter het vliesje van de lach een vliesje van verdriet en achter dit vliesje weer een nacht van ontzetting. En diep daarin een lichtpuntje. Waarvan? Mechanisch en koel nam hij wapen en ammunitie over. | |
[pagina 382]
| |
‘Prachtig!’ riep Sabaroeddin opgetogen en direct begon hij met zijn soldaten voorbereidingen te treffen. Het zijkamertje werd ontruimd en er werden een tafeltje en drie stoelen in neergezet, een olielamp op tafel. Dan moesten de gevangenen op een rijtje op de vloer tegen de muur aan zitten en konden één voor één binnengeroepen worden. Twee soldaten hielden bij hen de wacht, twee stonden in de deur. Een ongekende opwinding maakte zich van Ferdi meester. Hij wist niet of het angst was of verbijstering of toch wel intense voorbereiding op een werk dat tenslotte de verwerkelijking betekende van wat hijzelf en miljoenen andere mensen in deze wereld tot nog toe alleen hadden durven denken. En zich dan nog schaamden voor zulke morbide gedachten. Goed? Slecht? Welke maatstaven? In feite was dit maar een kwestie van een kleine verschuiving: het Laatste Oordeel van vlak na tot vlak voor de dood. Helaas geen luchthartige afschuiving op God, maar zélf opknappen. Ajo, Ferdi! De gloeiende knijp, Ferdi! Diep in gedachten liep hij voor de andere gevangenen heen en weer. Zijn voetstap werd steeds vaster, steeds dreunender. Ineens bleef hij staan en keek het rijtje af, zeggend: ‘Daar gaan we, lui!. Het beroemde laatste eindje. Het beroemde hoekie-om. Heb ik me daar gisteren in een vertaling nog zitten broeden over de vertaling van de islam-begrippen “Mahshar”, wat Plaats der Samendrijving is, en “Hisab” of Afrekening. Als je erover leest en debatteert zijn het schone zaken. En moet je deze tent eens zien!’ Hij zweeg. De anderen zwegen. Dan begon er eentje te jammeren en brak een ander plotseling in een hoge snik los, zich kreunend inhoudend en dan weer snikkend. De anderen keken ellendig of zinloos van angst. Ferdi werd opeens weer kwaad. ‘Wel ja!’ hoonde hij, ‘janken maar weer, Kuildert! En de dominee ook al! Daar hadden we goddomme juist geestelijke bijstand van moeten hebben! Tsk-tsk-tsk!’ Hij beet zich op de onderlip, schokte met de schouders. ‘Verdomme, opschieten maar. Jij maar eerst, Kuildert. Dan ben je erdoorheen. Sta op!’ Maar Kuildert scheen zich aan de muur te willen vastplakken. Zijn stem smoorde opeens bubbelend weg. Zijn mond hing open en er droop spuug uit. Zijn tong lag als een lillende kwal achter zijn zwartgerookte, brokkelige tanden. Ontzetting greep Ferdi aan. Hoe was het mogelijk dat een mens zo... Hij sprong opeens furieus toe en probeerde Kuildert op te hijsen, maar zijn chef woog zesennegentig kilo en Ferdi moest de twee soldaten te hulp roepen om | |
[pagina 383]
| |
Kuildert overeind te hijsen en naar de rechtszaal toe te sjouwen, waar hij slap en wezenloos in een stoel zakte. Op Ferdi's bevel werden zijn polsen losgebonden. Aan de andere kant van de tafel nam Ferdi plaats. Hij legde het pistool op tafel tussen hen in. Sabaroeddin keek spotlachend toe. Dan stak hij een sigaret op. ‘Kuildert,’ begon Ferdi, ‘heb je nog iets belangrijks te zeggen? Iets zo belangrijks dat... hé! Wor wakker! Héé!’ Ferdi sprong woest overeind en begon, over de tafel gebogen, Kuildert links en rechts om de oren te slaan, brullend: ‘Blijf in godsnaam bij je positieven, man. Als je nog menselijk kapot wilt gaan. Anders maken ze je met bamboe roentjings af of begraven ze je levend! Kuildert! Kuildert!! Willem!!’ Kuildert schrikte opeens wakker en begon met hoge gierende snikken te pleiten: ‘Niet schieten, Calbo, niet schieten! Dat kan je toch niet doen, man! Ik heb een vrouw en vier kinderen in Batavia. Wat heb ik je toch ooit gedaan, man! O meneer (tot Sabaroeddin), laat me leven, laat me leven. Laat me...’ Ferdi voelde zich koud worden. En dan weer heet en dan weer koud. Alsof er menthol in zijn bloed zat. Dat was niet om uit te houden. ‘Hou je bek! Hou je bek!!’ viel hij woedend uit, ‘red jezelf. Rechtvaardig jezelf! Overtuig deze meneer, maar jank niet. Leg hem uit wat voor belangrijk werk je doet voor zíjn bestwil. Bewijs dat hij je sparen móét!’ ‘Maar dat heb ik al zo vaak gedaan!’ jammerde Kuildert ontzet, ‘ik schreeuw het alle dagen van de daken! We zijn vrienden, Hollanders en Indonesiërs. Al drie eeuwen lang. We gaan jullie de volle honderd procent soevereiniteit geven. We gaan weer in vrede leven. We gaan opbouwen. Alleen misdadige elementen...’ ‘Ik ben een misdadig element. Honderd procent soeverein misdadig,’ zei Sabaroeddin koud. Kuildert keek hem radeloos aan en wendde dan zijn ontzette gezicht weer tot Ferdi. ‘God, Calbo, red me. Red me. Schiet hem dood met dat pistool!’ ‘Schiet zelf,’ nodigde Ferdi koel uit. Kuildert keek naar de revolver. Dan jachtten zijn ogen van Ferdi naar Sabaroeddin en weer naar de revolver. Hij kreunde. ‘Ik kan niet, Calbo. Je kent me toch? Ik kan niet zo maar mensen neerschieten! Ik kán niet moorden. Ik ben hier gekomen om dit land te helpen. Ik hou van dit land. Ik...’ ‘Ik hou van dit land. Ik hou van dit land!’ bauwde Calbo kwaad- | |
[pagina 384]
| |
aardig, ‘o Jezus, laat dát schijnheilige gekwijl erbuiten. O jullie leugenaars! Je houdt alleen van dit land met duizend pop salaris. Daar heb je wel voor gezorgd, hè sloeber! Maar voor mij zit er maar driehonderd aan. En ik doe al het werk. Ik schrijf de pamfletten en hand-outs. Ik leid het kantoor. En jij zit in de soos met jajem en de kolonel en de dokter en de pastoor! Vreten en zuipen kan je. Houwe-van-dit-land, bah! Maar spreek nou de waarheid, man. In je laatste vijf minuten. Zeg wat je méént: dat je kotst van dit land. Dat je hem liever vandaag smeert dan morgen, als je je flinke spaarduit maar mee kunt nemen! Zeg dat je de Indonesiërs minacht en dat je deze meneer Sabaroeddin aan de borreltafel duizendmaal vervloekt hebt. Dat je verlangd hebt naar zijn dood. En dat je nú de kans grijpt om hem dood te maken. Pak dat pistool en schiet!!’ Kuildert drukte zich ontzet tegen zijn stoelleuning, sprakeloos het hoofd schuddend. Ferdi had er genoeg van. Hij greep de Colt en vuurde blind en vertwijfeld. Het was een Colt .45 en de kamer was klein. De explosie sloeg van alle kanten op hen terug. De lamp trilde en de rook vluchtte rood en verschrikt uit het lichtschijnsel weg. Ze keken elkaar nog steeds aan. Kuildert met een blik van niet te verwerken ongeloof in zijn ogen. Ferdi begreep het. De explosie had Kuildert verdoofd. Hij had de kogel niet eens gevoeld. Was dit dood zijn? Maar dan kroop langzaam de horreur weer in zijn ogen terug. Ja, hij moest nu het warme bloed wel voelen vloeien langs zijn borst. Zijn voorgevoel moest hem wel zeggen dat het afgelopen was. Over zijn vette gezicht verspreidde zich een uitdrukking van wanhopig verdriet om wat voorgoed gebroken was. En omdat hij nu eenmaal een huilebalk was kon zelfs dit ongekend diepere gevoel geen andere uitweg vinden dan weer in kinderachtig gesnotter. Ferdi voelde opeens een diepe deernis met zijn chef, die nu eenmaal niet anders kon zijn dan zo. In al zijn varkensachtige liederlijkheid. Nee, Kuildert was niet schuldig. Maar het maatschappelijk systeem dat deze man toegestaan had te klimmen en te klimmen tot hij volkomen uit zijn geestelijk evenwicht was geraakt. Was hij maar visboer geweest in Mokum. Hij legde ditmaal zorgvuldiger aan, twee duim naast de langzaam groeiende rode vlek. Deze knal was minder luid. Sabaroeddin knikte en gaf dan met zijn hoofd een teken naar de twee soldaten, die Kuildert begonnen weg te slepen. Achter Ferdi's rug was een deur. Die werd opengetrapt en het dode gewicht van het lijk viel met een zware, wroegende smak voorbij het trapje in de duisternis. | |
[pagina 385]
| |
Ferdi keek zonder zich te verroeren met vast opeengeklemde tanden recht voor zich uit. Hij hoorde de deur achter zich sluiten en dan het teruglopen van de zware soldatenlaarzen. ‘Nummer twee. Kan niet schelen wie,’ zei hij kalm. Het was Klaassen, die binnengeleid werd. Zijn donkerbruine gezicht glom van het zweet. Er stond fijn schuim om zijn mondhoeken en zijn met bloed doorlopen ogen gingen gejaagd heen en weer. Hij viel op zijn stoel neer en begon al te praten terwijl de soldaten zijn polsen nog losbonden. Hij had zich kennelijk ijverig voorbereid. ‘Waarom zou u me eigenlijk willen doodmaken,’ begon hij, het woord rechtstreeks tot Sabaroeddin richtend, ‘ik ben geen soldaat. Heb nooit het bloed van een Indonesiër vergoten. Mijn vrouw is een Javaanse, mijn moeder was een Soendanese, mijn grootmoeder was weer een Javaanse. Ik heb amper Hollands bloed in m'n aderen. Ik...’ ‘Waarom heb je dan altijd de Blanda uitgehangen?’ snauwde Ferdi nijdig, ‘je bloed heeft trouwens geen flikker uit te staan met je lot, Klaassen. Wie ben je zelf? Wat ben je waard? Zoveel dat Sabaroeddin je laat leven? Toon aan dan!’ Klaassen slikte. Met een vleiend lachje begon hij dan weer: ‘Mijnheer Sabaroeddins inlichtingendienst zal hem wel verteld hebben van al het werk dat ik voor de Indonesiërs doe. Ik geef hun geldelijke steun, geef onderdak, eten en textiel. Ik help evacués aan reispassen. Ik...’ ‘Daar werd je voor betaald, lummel, en goed ook!’ onderbrak Ferdi heftig, ‘maar je werd níét betaald voor het achteroverdrukken van de helft van de rijst en textiel van Sociale Zaken. En je werd niet betaald voor het speciaal helpen van aardige jonge vrouwen in ruil voor...’ ‘Hou je bek! Je liegt, je liegt!!!’ raasde Klaassen opeens, ‘hond! Vuile moordenaar! Verrader! Je eigen bangsa doodschieten, vuile kampong-Indo, dat kan je! Je stinkt van bedrog. Dit is komedie allemaal. Je hebt ons al lang verraden en straks ga je niet kapot. Je...!’ Ferdi had bedaard het pistool opgenomen en op het voorhoofd gericht van Klaassen, die opeens geen woord meer kon uitbrengen en dan begon te brabbelen: ‘Niet doen, Calbo, niet doen. Niet...’ Zijn stem sloeg over. Hij slikte met zoveel inspanning dat de pezen van zijn hals sidderend als plotseling gespannen stalen kabels naar buiten sprongen. Ferdi's revolver zakte langzaam. | |
[pagina 386]
| |
‘After all weet je dat je een doodgewone lage fielt bent,’ zei hij dan kalm, ‘after all weet je dat het toch niet gaat om Blanda, Indo of Indonesiër. After all weet je dat wij als Indo toch een verloren groep zijn. Jouw dood en mijn dood spelen geen rol.’ Hij schoot plotseling en raak. Dan sloot hij de ogen en wachtte gelaten tot hetzelfde karwei van zopas zich voltrokken had. Hij begon eraan te wennen nu. Was rustiger en zakelijker. Sabaroeddin liet koffie halen. Nummer drie was de dominee. Hij trachtte zich nog zo waardig mogelijk voor te doen in zijn roze en lichtblauw gestreepte pyjamabroek. Zijn blote bovenlijf was melkig wit en slapplooiig. Zijn onderarmen waren roodbruin tot waar gewoonlijk de opgerolde mouwen eindigden. Zijn gelaat was vaalgroen onder de licht roodbruine boventint. Hij slikte voortdurend en probeerde normaal te praten, maar hij kon de plechtige zalving van zijn normale preekstem maar niet kwijt, hoe graag hij het onder deze omstandigheden ook wilde. ‘Als het moet - als het moet - ben ik bereid in God te sterven,’ wist hij eindelijk met gemutileerde stem uit te brengen. ‘Natuurlijk moet het,’ zei Ferdi knorrig, ‘waarom niet!’ ‘Als God het wil,’ herhaalde de dominee automatisch, zoekend naar een logica die kon overtuigen. ‘Ik wil het. Laat God er maar buiten zoals je Hem er altijd buiten gehouden hebt, waarde heer. Met je basissalaris van zevenhonderd en je stationwagon en je gevarengeld en mooie preekjes had je God verder toch niet nodig, wat? Je bent trouwens ook alleen maar naar Indonesië gekomen omdat ze te lang zeurden daar in de negeri-koud, hè?Jullie, dominees, bleven liever thuis om te temen van het schijnheilige dorpskathedertje, toch? Brave afstammelingen van Jan de Bakker! Nee nee, voor de moderne geestelijkheid geen brandstapel meer. God nee! En liefst een vette job met flink wat comfort. En voor de armen preken van het luisterrijke voorbeeld van Jezus, hè? Die liep op blote voeten. Die at rijst met rijst. Die moest kapot zonder klaargemaakte bijbelteksten. Geestelijkheid, bah! Baantjesjagers! Verdorie, ik mis de pastoor!’ Sabaroeddin vroeg het aan de soldaten. Ja, die hadden ze gemist. Had zeker net lont geroken. Ze hadden ook nog in de tuin gekeken, maar hij was foetsie. ‘Waarom heb je niet in de badkamer gekeken bij de vuile was?’ mopperde Ferdi, ‘daar zal het stuk dweil wel gelegen hebben tussen de jurken met biervlekken!’ | |
[pagina 387]
| |
Hij ging knorrig weer door met de dominee. ‘Ook jij kan natuurlijk je leven niet zo belangrijk schilderen dat Sabaroeddin je moet sparen, hè,’ hoonde hij, ‘spuit nog eens een stuk of wat vroomheden, Thomas! Vooruit, daag je bondgenoot daarboven uit om ons met de bliksem te treffen! Ajo! Gedraag je nou eens als Petrus of Job of Mozes! Hé!!’ ‘Judas!’ ontsnapte de dominee tegen wil en dank, tussen getergdheid en angst in. Ferdi lachte sardonisch en smaalde dan: ‘Dank je, dank je! Zonder Judas zouden we geen christendom gehad hebben. Sufferd. Met je Kaïnsteken en Judaslonen. Met je eerst een mannetje uitvinden om smerige werkjes te laten opknappen en ‘m dan eeuwig verdoemen. Sapperloot, wat breng je Onze Lieve Heer in diskrediet. Nee, ik zie het wel weer: calvinistisch verdoemen, dat is jullie lust en je leven. Laten we er dus maar wat jou betreft een eind aan maken.’ Hij hief langzaam de revolver op en de dominee werd asgrauw. Hij zocht wanhopig naar een goede tekst ergens. Ergens. Waar? Welke? Zijn kaken gingen wauwelend op en neer, maar uit de brabbel maakte zich ten slotte toch nog wel een volzin los: ‘Heer - Heer - Heer - vergeef, vergeef hen want ze weten niet wat ze doen.’ ‘Ouwe en verschimmelde koek,’ knorde Ferdi, ‘wat betekent nou het verzoek van zo'n kleine schijtzak als jij? God is op het ogenblik bezig met dit hele proces, man. Banjak soesah! En dat wij niet weten wat we doen is apert gelogen ook. Ik ga jou deliberaat doodschieten in vol besef van mijn verantwoordelijkheid. Daar!’ Hij vuurde het uitroepteken en of de dominee nog een laatste sprong naar de redding had willen maken of dat een stuiptrekking er de oorzaak van was, wist hij niet, maar de dominee viel met stoel en al achterover en Ferdi zat stomverbaasd in de leegte voor hem te staren. Sabaroeddin en direct daarop de beide soldaten barstten los in een uitbundig gelach. Ook terwijl ze het lijk wegsleepten bleven ze lachen. Ferdi kwam langzaam en ogenknipperend weer tot de werkelijkheid terug, zonder te willen weten dat hij om onbegrijpelijke redenen erger geschokt was dan hij kon toegeven. ‘Nomor ampat,’ zei hij mechanisch. Het was Heymans van Economische Zaken, een rustige, eerlijke kerel, die altijd zijn eigen gang gegaan was. Hij geloofde in zijn werk en maakte er soms de gevaarlijkste tochten voor zonder er ooit over te brallen. Hij ging bedaard zitten met de rechterhand in de linkerhandpalm op tafel, volkomen beheerst en schijnbaar zonder een zweem van vrees. | |
[pagina 388]
| |
‘Ik ben dankbaar dat ik niet de eerste hoefde te zijn,’ zei hij, ‘nu ben ik over m'n beroerdheid heen. Zo'n beetje voorbereid om zo maar te zeggen. Ik wou alleen dat ik niet alles had hoeven te horen. Maar ach - het is misschien juist wel goed geweest zo. Wil je het maar kort maken, Calbo. Ik geloof wel dat ik met mezelf in het reine ben. Maak je over mij maar geen wroeging. Over jou en wat jij doet, pieker ik ook al niet meer. Het is nu eenmaal zo.’ Sabaroeddin keek geïnteresseerd en met een haast niet waarneembaar trekje van waardering. Ferdi haalde verlicht en trots adem. ‘Goddank eindelijk eens wat anders,’ zei hij en nam de revolver op. Heymans keek naar het wapen en wendde dan weer snel de blik af. Hij keek Calbo even onrustig aan. Dan werd zijn blik weer kalm. Hij glimlachte en wees met een licht gebaar van zijn wijsvinger naar de Colt. ‘Het kleine ronde oog uit dat ene boek van jullie bibliotheek, weet je wel? Ik was toen erg aangegrepen door het verhaal. De werkelijkheid is bijna saai.’ ‘Bernanos,’ bevestigde Ferdi, ‘die ken je nog niet, Henk. Moet je toch eens lezen. En Benda en zo en Sartre. De nieuwe filosofen. Of idioten. Ik weet verdorie ook niet wat ons moderne denken waard is. Ben je filosoof, Heymans? Of gelovig misschien?’ ‘Filosoof nee. Gelovig? Ik ben protestants opgevoed, maar heb na m'n achttiende jaar geen kerk meer gezien. Ik ga in grote lijnen wel akkoord met de beginselen van het christendom, maar - maar ze liggen me toevallig ook wel, zie je. Het is geen verdienste van me, als je het goed begrijpt - eh - nou, dat is het, hè?’ ‘Heb je wel bevredigend geleefd? Ik wou dat ik straks net zo kalm kon zijn als jij.’ ‘Ik heb m'n portie van goed en slecht wel gehad, ja. Een interessante mix-up van bitter en zoet. In elk geval heb ik niet boven of onder m'n stand geleefd, noch maatschappelijk, noch zedelijk. Geen poppenkasterij als je weet wat ik bedoel. Wat ik waard ben, weet ik waarachtig niet, maar als ik voor schroevedraaier geboren ben, denk ik ook wel geleefd te hebben als schroevedraaier. Dat is dat. En ook goede schroevedraaiers worden wel eens voor d'r tijd weggegooid, toch? Dat ik alleen maar schroevedraaier ben geweest, vind ik niet zo pijnlijk. Weet je...’ Hij keek dromerig over Ferdi heen en zowel deze als Sabaroeddin luisterden geboeid toe. ‘Weet je, ten slotte ben ik toch ook nog dankbaar voor dat beetje praten wat jullie me nog gunnen. Ik heb bereikt wat ik vroeger, als | |
[pagina 389]
| |
hbs'er bereiken wilde. Toen ik nog meende groter te zijn dan zo maar een schroevedraaier. Toen ontdekte ik deze regels van Camões: “Mas passo esta materia perigosa
E tornemos a Costa debuxada.”Ga naar voetnoot*
Ja, ik wilde niet naar gevaar vragen, maar ik wilde naar verre kusten. Pas daar ontdekte ik, dat ik tenslotte maar schroevedraaier ben. Uiteindelijk is de schroevedraaier toch nog een romantischer einde beschoren dan de weke dood aan suikerziekte in de Gorkumse bedstee. Het is als een mooie krul onder het afsluitbedrag van een rekening. Onzakelijk, maar bekoorlijk, ook omdat er goed is opgeteld en het eindbedrag klopt. Het is tijd voor het transport naar de nieuwe pagina - ja, ik geloof wel dat er een nieuwe pagina is. Dit eindgetal is niet nieuw. Het zat lang voorbeschikt in al die andere getallen. Knoeien kan en wil ik niet. Dat is absurd. Al lijkt soms ook de optelling absurd. Om een voorbeeld te noemen: morgen komt mijn huwelijksadvertentie in de kranten. Mijn vrouw trouwt dus met een lijk. Het is niet afschuwelijk, het is verbazingwekkend. En toch is het goed. Ik had altijd wel zo'n voorgevoel dat dat huwelijk niets voor mij was. Het is wat voor háár. Zij krijgt pensioen en m'n verzekering en kan straks met een andere, jongere en praktischer kerel trouwen dan ik. Mijn bladzij is...’ Ferdi schoot voordat Sabaroeddins snel uitgestoken hand het nog kon voorkomen. Heymans viel langzaam voorover, het hoofd zacht in de voorzichtig opgehouden handen. Sabaroeddin zat doodstil. ‘Word niet sentimenteel,’ knorde Ferdi, ‘het is precies goed, zo. Geen woord meer. Hij kan aan een mieterse nieuwe bladzij beginnen en dat is een zekerheid die wij niet hebben, old pal!’ De soldaten droegen Heymans weg. Hij viel even hard naar buiten. Sabaroeddins mondhoeken vertrokken even nerveus. Dan werden de groefjes dieper dan ze ooit tevoren geweest waren. Decimeren, coûte que coûte. Nummer vijf kwam tegelijkertijd binnen met de koffie. Het was Swart. Mr. Swart. Hoofd van de Regionale Raad voor Rechtsherstel. Calbo kende hem al lang. Van Soerabaja. Wist hoe Swarts vader, een arme tweede commies, hem deels ten koste van de rest | |
[pagina 390]
| |
van zijn gezin naar Leiden gestuurd had om iets perfects van hem te maken. Swart had de hem geboden kans met beide handen aangegrepen, had perfect gestudeerd en was daarna een perfect huwelijk aangegaan met een schatrijk meisje. Hij was als een perfecte snob teruggekomen. Met gêne voor zijn ordinaire familie, als een heer alleen maar thuis in herenkringen. Nog steeds bezig zijn toekomst te verzekeren. Ook nu kwam hij met automatisch gemaniëreerde gebaren binnen, al stond het angstzweet hem op het voorhoofd en de witte neusvleugels. ‘Ik geloof inderdaad dat het behoud van het leven een kwestie is van een overtuigend pleidooi en een sluitende bewijsvoering,’ zo begon hij, ‘de heer Sabaroeddin staat tenslotte ook aan Nederlandse kant bekend als een intelligent man met bijzondere gaven. Waar wij tenslotte allen strijden voor de volledige vrijheid van dit land en een glorieuze heropbouw, kan ik mijn diensten met evenveel recht (of misschien meer nog) ten dienste stellen van de heer Sabaroeddin als van de Federale Regering. Er is zeker genoeg gemoord, er heeft genoeg bloed gevloeid van martelaren en helden. De tijd voor constructieve arbeid is aangebroken. Achter zijn frontlijn heeft de heer Sabaroeddin zeker een perfect werkende civiele organisatie nodig op sociaal en economisch terrein, een effectief bevoorradingssysteem van zijn leger, kortom een geordend en produktief apparaat dat de grondslag en de consolidering zal zijn van de noodzakelijke rechtsorde van een nuttige vredespolitiek straks. Ik ben tenslotte een zoon van dit land, dat mij evenals de heer Sabaroeddin boven alles gaat...’ ‘En toch leutert hij,’ dacht Ferdi, ‘en kan hij er zelf ook geen touw aan vastknopen!’ Maar hij luisterde toch geïnteresseerd toe. Hoe langer Swart sprak, hoe meer hij op zijn gemak kwam. Ferdi begon de overtuiging te krijgen dat Swart binnen tien minuten niet alleen een oplossing zou vinden voor Sabaroeddin, maar voor Indonesië en de rest van de wereld met op de koop toe de oplossing van de Relativiteitstheorie voor de magnetische velden. Hij grinnikte en keek naar Sabaroeddin. Deze zat in stomme verbazing toe te luisteren; het ging kennelijk boven zijn bevatting dat iemand in het aangezicht van de dood nog zó rad oude en valse theorieën kon ontvouwen zonder een schijntje zelfkritiek, zonder een nagelschilletje reëel inzicht. Dat dit voze proclamatie-pleidooi zijn enige opvatting was van zelfrechtvaardiging, niet om waardig en in ongeschokt zelfvertrouwen het Rijk van de Dood in te treden, maar om deze intrede juist af te kopen. Mr. Swart was intussen, volkomen in zichzelf verdiept, verder | |
[pagina 391]
| |
gegaan. Nu trad hij in plaatselijke finesses en wel met zulk een verbazingwekkend oog voor detail, dat Ferdi ervan schrok en opeens begreep dat deze slimme jurist en rekenkunstenaar de zelfs zo geringe mogelijkheid van een gevangenneming altijd wel voorzien had en met het oog hierop in alle stilte ook reeds ijverig studiën gemaakt had van zijn toekomstige nieuwe functie. Terwijl hij intussen hard werkte aan verdere promoties en de Oranje Nassau-orde. Knap, weergaloos en weerzinwekkend knap. Té knap. ‘Bang!!’ Met een deliberate wreedheid had Ferdi te laag gericht en Swart door de maag geschoten. Swart kromp met een dierlijk gekreun ineen, zijn zelfingenomen gelaatsuitdrukking opeens krampachtig verscheurd door de honden van ongeloof, pijn en ontzetting. ‘Wa-wat doe je, Calbo! Jou stommeling! O God-oeoeoeaaaahhhh!’ Hij had zijn handen tegen de maag geperst en was schuins voorover tegen de tafel aan gevallen, vertwijfeld zoekend en vechtend voor een kans, ergens, hoe dan ook, om te blijven leven. Ferdi grijnsde. ‘Welk een groot kunstenaar gaat in mij verloren,’ hoonde hij, jou idioot! Eéns moet je sterven, toch! Als dit het bewijs is dat je moet leven en dat bewijs klopt, dan mag je nooit dood, toch? Dan moet je eeuwig blijven leven, toch? Hoe kán dat! Hoe kán dat, Peh! Nou, denk er nog maar even over na. Je hebt nog ongeveer drie minuten de tijd.’ En dan, in het Indonesisch tot de soldaten: ‘Smijt die vent eruit!’ Swarts mond viel open en zijn ogen verwijdden zich tot een absurde grootte in zijn verschrikkelijke stupor. Er stond bloedig schuim op zijn lippen en hij was hout-stijf als een boegbeeld van horreur toen hij naar buiten werd gesleept en krampachtig met de benen trekkend in de donkerte viel. Terwijl Ferdi met kleine slurpjes de hete koffie opdronk, hoorde hij van buiten borrelig gekreun komen en tandengeknars. ‘Goeie genade,’ dacht hij, ‘net de hel!’ En dan, luidop: ‘Nomor enam!!’ Het was Peneman, de tweede man van de Aniem. Hij was bijna net zo dik als Kuildert en minstens even geparalyseerd door de angst. Die uitte zich bij hem echter niet in huil- en jammerbuien, maar in een volstrekte wezenloosheid. Zijn ogen staarden glazig en zonder te knipperen in de leegte, zijn kwijlende mond hing half open. Hij hoorde noch zag iets van wat er gesproken werd of om hem heen gebeurde. Calbo dacht aan Penemans kraaiend gesnoef in | |
[pagina 392]
| |
de familiekring en aan zijn walgingwekkende kadavergehoorzaamheid op kantoor, waar zijn chef, Winschoten, hem op alle mogelijke manieren sarde en pestte. Toch leefde deze vent op de een of andere manier. Hij kon zelfs met veel arrogant vertoon van macht en veel kleinzielig geknibbel met klanten zaniken over wie er alleen maar dertig watt mocht hebben en wie zestig watt. En dat kreeg een goed salaris, bescherming van de wet, werd ‘meneer’ genoemd, kon dokters laten opdraven voor zijn verweekte karkas en had vele burgerrechten. Ferdi richtte kalm en volkomen onberoerd zijn revolver op, alsof hij op een papieren schijf schoot, mikte zorgvuldig twee vingers schuins links van de linkertepel en schoot. Er ging een nauwelijks waarneembare siddering door Penemans vetklomp. Zijn geestelijke dood was de fysieke dood al lang voorafgegaan. Dit was geen executie. Wie was nummer zeven? Penemans chef, Winschoten. Een oorverdovend tumult was reeds losgebroken. Winschoten had zich, wild huilend als een beest in nood, als een krankzinnige verweerd, beukend en trappend met de voeten dat de houten vloer daverde, zijn lichaam in convulsies schokkend als een pas gevangen vis, zodat de soldaten hun vuisten en geweerkolven hadden moeten gebruiken om hem handelbaar te maken. Winschoten werd ten slotte driekwart verdoofd binnengesleept en op de stoel gezet. Zijn lange, touwgele haren hingen druipend van bloed over zijn voorhoofd, zijn gelaat leek wel geboetseerd uit blauwe was en bleef verstard in een maskerachtige grijns. De ogen keken nog steeds dor en wezenloos. Winschoten gaf geen antwoord op de hem gestelde vragen en Ferdi kreeg de indruk dat hij komedie speelde en door instinctief te volharden in een zwijgende stupor zijn angstenbrengend denken kon uitschakelen. Hij vloekte binnensmonds. Dat was nou die luidruchtige, van zelfoverschatting bulkende kwast, blaffend naar alles wat lager was, vol slinkse kuiperijen tegen meerderen, altijd schreeuwend opkomend voor vermeende rechten, ingezonden schandaalstukken insturend naar kranten. Een van die in opstand en aan de macht gekomen hordemensen, voor wie de begrippen waardigheid en zelfrespect volkomen vreemd waren. Het soort dat eigenlijk alleen met ransel gecorrigeerd kan worden en dus in deze ranselloze en door fatsoen beschermde maatschappij welig tieren kan. Het pak slaag dat Winschoten net geïncasseerd had had hem geestelijk erger geschokt dan fysiek pijn gedaan. ‘Zie je nou - bij het eind van je leven - in, dat je vaker op je donder had moeten hebben?’ vroeg Ferdi genadeloos. | |
[pagina 393]
| |
Maar Winschoten hoorde alleen het ‘bij het eind van je leven’ en weer aangegrepen door geweldige angst begon hij hartstochtelijk, handen- en lichaamwringend, te pleiten voor zijn leven. Hij viel voor Sabaroeddin op de knieën en smeekte: ‘Genade, mijnheer Sabaroeddin, genade, genade! O nee-nee-nee niet doodmaken. Niet dat, niet dat! Vergeef me. O God, o, oooo!’ Hij lag op zijn knieën en zijn lichaam zwaaide heen en weer onder de onmenselijk zelfverscheurende litanieën. Van zijn plaats af achter de tafel kon Ferdi alleen het hoofd zien, dat in deerniswekkende ellende heen en weer ging, zwetend, bloedend en jammerend. De loop van de revolver volgde het hoofd twee-, driemaal en ging dan met een schok omhoog toen het schot afging: de finale slag van de dirigeerstok na een ondraaglijk geworden coda. Ferdi viel ontdaan in zijn stoel terug en onbeweeglijk zittend begon zijn geest ijverig de plooien en kreukels uit zijn denken weg te strijken, die Winschotens hevige einde erin gewrongen had. Dan nam hij kalm het pistool terug van Sabaroeddin, die het na elke drie schoten bijvulde. Zonder dat Ferdi het gelast had, waren de soldaten met nummer acht binnengekomen. ‘Had je geen pauze willen hebben?’ vroeg Sabaroeddin deelnemend, ‘ik vergat dat dit werk voor jou eigenlijk nieuw is. Ikzelf heb wel eens executies uitgevoerd, eigenhandig, van drieënveertig mensen achter elkaar. Chinezen sterven altijd het komiekst. Ze zijn redeloos van angst, maar ze kunnen nog altijd lopen en zitten of knielen (bij het onthoofden) met vlugge, gehoorzame beweginkjes. Erg correct. Mijn volk is over het algemeen gelatener, net alsof ze ziek zijn en doen wat de dokter zegt: ajo, naar de operatietafel; daar liggen; hemd uit, en zo voort. Blanda's sterven altijd het beroerdst.’ ‘Een bewijs van hogere beschaving,’ zei Ferdi kort, ‘wie aan het leven nooit genoeg heeft, wil niet sterven.’ ‘Een bewijs dat die beschaving fout is,’ corrigeerde Sabaroeddin, ‘wie goed leeft, elke dag schoon op en uitgepuurd, is elke dag ook klaar. Zoals die ene kerel zonet, van het bitter en zoet. Met de angst is het wat anders: de Europeaan sterft bang omdat hij gewend is in zijn leven pijn en dood te elimineren en zelfs als laag en ontuchtig te beschouwen, terwijl het toch normale elementen zijn van het aardse bestaan, toch? Jullie zijn begonnen met hardheid te gaan beschouwen als wreedheid. Jullie wilden alles zoet en edel hebben. De slechte eigenschappen bleven gereserveerd voor de Aziaten, de Barbaren. Onzin, toch?’ | |
[pagina 394]
| |
‘Ach, laten we niet debatteren, Henk,’ zei Ferdi vermoeid, ‘in elk geval is deze hele rechtspleging absurd en buiten alle proporties. Als je ziet hoe klein en benepen de leventjes van de meeste mensen zijn en je weet hoe ontzettend bang en verscheurd ze sterven, dan moet je wel tot de conclusie komen, dat deze mensen niet voor zichzelf sterven, niet voor zichzelf verantwoordelijk zijn. Ze sterven met de zonde van de hele beschaving op hun nek. Het zijn allemaal kleine Jezussen, boetend voor de zonde der wereld. Zonder ook groot genoeg te zijn om te beseffen dat dit leven om zoveel andere redenen de moeite waard is geweest. Zoals het in de politiek is, zo is het in de moraliteit: de putjesschepper matigt zich als mens het recht aan om mee te oordelen over het welzijn van de Staat, maar zijn gaven zijn te klein om het begrip Staat te omvatten. Dus is hij verbijsterd als de Staat ten onder gaat. Deze mensen zijn verbijsterden ten opzichte van hun morele leven. Ik weet niet wat voor een beschaving jij voorstaat...’ ‘Ik wel,’ bemoeide nummer acht zich ermee, ‘ik heb er al een voorproefje van meegemaakt. De Simpangclub-moorden. Daar is dit nog kinderspel bij. Schieten en hakken en steken en kappen, man! En maar van die natte gillen geven, weet je. Boeeèèèèè!!’ Sabaroeddin en Ferdi schrokken allebei van het plotselinge gebrul en keken dan verbaasd naar het nieuwe slachtoffer, de Indo Jolly, een echte Bataviase jongen die zijn naam alle eer aandeed. Zijn wieg had gestaan in Kemajoran en hij was een volksjongen van het zuiverste water, goede maatjes met iedereen, van de kolonel en de resident af tot de eenvoudigste sotoverkoper toe. Ferdi's gemoed schoot opeens vol: hoe kon het bestaan dat ook deze kerel met het goede en slechte vee mee geslacht moest worden! Hij had altijd buiten de rest gestaan: clown, commentator, levensgenieter, overal en nergens bij horend. Nooit bang, nooit boos, nooit verdrietig. Jolly, oude boewaja, ik vind het rottig genoeg...’ begon Ferdi. ‘Tuurlijk Peh, tuurlijk! Het is met mij toch podo waèh. De ouwe heer hij seh altijd: “Loloo, Loló, ééns ben je de piluul. Wah maar tot ik gelijk krijg!” Ik denk altijd: “Laat die ouweheer maar door zijn neus kletsen, ik kom wel tereg!” Loh! Ik kóm tereg! Si Lolo wordt eens in zijn leven hoofdstationschef, Peh. Hij bouwt de hele ss-santenkraam op, bouwt bruggen en legt nieuwe banen aan. Apa lagi hij spek zijn eigen zak ook nog. Boleh toch, Sabaroeddin? Doe nou ook maar niet of je geen poep lus, ouwe andjing! Jaja, een andjing blijf je toch al ben je nog zo'n moedige andjing. Al die idealis- | |
[pagina 395]
| |
ten worden wel rijk en vet. Want dat zijn de échte idealisten niet, sobat. Echte idealisten sterven. Wie leeft is een slimmerd. Deze andjing, Calbo, (duimgebaar naar Sabaroeddin) heeft ook wel een vette kluif weggestopt hier en daar. Tuurlijk, Peh, tuurlijk! Waarom niet! Als de Regeringen falen, moeten de onderdanen zich zelf redden, betoel ‘nggah! Alleen jij, Calbo, jij bent een rare. Iedereen met verstand wordt in de oorlog vet en rijk. Alleen jij niet. En toch ben je niet stom. Je leest te veel boeken, Peh. Je lééft niet. En leven is dit.’ En hij maakte met duim en vingers het gebaar van geld tellen en dan een obsceen teken. ‘En goed leven is als je het doet en erom lacht ook. Net als ik. Daarom sterf ik goed. Met trots. Niet bang. Ja, Sabaroeddin, niet zoveel! (Hij knipte met zijn vingers voor Henks neus.) En op nog één ding ben ik trots: op mijn trouw aan Oranje. Ik weet wel dat het bokeh is. Ik weet wel dat Oranje zich er geen sodemieter van aantrekt. Ta’ perdoelie. Maar ík ben trouw. Leve de Koningin!!’ Zijn stentorstem was gepassioneerd, zuiver en uitdagend. Ferdi schrok er even van terug. Maar dan schoot hij snel, voordat Jolly tot de werkelijkheid terug kon komen. Zijn ogen brandden en hij voelde opeens een hevige haat tegen Sabaroeddin. Hij klemde zijn kiezen op elkaar tot zijn kaken er pijn van deden, maar wist zich te beheersen. Hij luisterde. ‘Vreemd dat zo'n verouderd ding als romantisch pathos de moderne zakelijke mens nog overeind kan houden,’ zei Sabaroeddin, ‘drie zaken kunnen de mens in zijn laatste en hoogste angst nog waardigheid geven: een hoog moreel, een overtuigd geloof en pathos. Maar nooit koel verstand alleen, al is het nog zo zuiver. Overigens valt dit groepje me enorm mee. Twee op de acht sterven behoorlijk. Overigens een tref ook, denk ik. Je kan een willekeurige andere groep nemen van vijftig, stuk voor stuk beroerd. (Hij gaf een teken aan de soldaten om met de volgende nog wat te wachten.) Had je ooit gedacht, Nono, vijftienjaar terug, als we bij de koffieboer zaten of in de bios, dat we nog eens beulswerk zouden doen?’ ‘Nee,’ antwoordde Ferdi langzaam, ‘al moet ik toegeven dat ik in mijn gedachten wel duizend mensen heb doodgemarteld en vermoord. Lui die het stuk voor stuk verdienden. Maar wat wil je: ons gevoel voor fatsoen en gerechtigheid staat het niet toe. Onze rechtspraak is nu eenmaal hopeloos fout. De grote ploerten kunnen we niet te pakken krijgen. Ons recht kan alleen bewezen feiten straffen. Boven een bepaalde graad van listigheid kan het recht de mensen niet meer pakken. De dommen worden gestraft. De knappen blijven leven.’ | |
[pagina 396]
| |
Sabaroeddin lachte onhoorbaar, met kleine verkneuterende lachschokjes. ‘Zo dacht ik er ook over,’ vertelde hij dan, ‘maar ik wist één ding: dat zo'n maatschappij het nooit lang zou kunnen uithouden. Er moest wel eens een deraillering komen, desnoods heel even maar. En dan zou ik m'n slag slaan. In de Jappentijd voelde ik het aankomen. Op de Jap heb ik me gesmeed en geslepen. Voor de roeping en het beroep waarvoor ik uitverkoren ben: dat van Doder. In de bersiaptijd kwam m'n kans. Toen maakte ik nog één fout: ik wou koren van kaf scheiden. Typisch zwak-menselijk. Maar ik besefte dat ik opgevoed was in een fout denksysteem en dat dus mijn oordeel onbetrouwbaar was. Sinds een jaar dood ik alles. Zonder onderscheid. Net zomin als de fijngevoelige dame die de slager opbelt nog denkt om onderscheid tussen sympathieke en onsympathieke koeien. Deze dame, die elke dag zwezerik wil hebben of tong, doodt in haar leven een dikke tienduizend koeien. Maar ik versla haar wel. Ik heb tot nog toe zestienhonderd mensen ruim over de kling gejaagd. Het is maar een peuleschilletje op de één miljard achthonderd miljoen (de hele aarde telt twee miljard zielen, zoals je weet), maar ik ben ook pas begonnen.’ Hij keek diep in gedachten voor zich uit en sprak dan weer rustig verder. ‘Je kent me goed genoeg om te weten dat ik geen maniak ben. Net zomin maniak als Eisenhower en Montgomery. Ik weet heel goed wat ik doe en ben bereid rekenschap af te leggen van hetgeen ik doe voor elk menselijk en goddelijk tribunaal. Ik wou je voorstellen om me te helpen, Calbo. Nog tien mensen zoals ik en we schieten geweldig op. Je bent nu toch al over de drempel heen. Je weet het verschil toch tussen “Gij zult niet doden” en “On ne tuera plus”? Het gaat alleen om de eerste executie. We gaan de wereld schoonmaken, Ferdi. Die hele walgelijke santenkraam van angstvallig in leven gehouden idioten, imbecielen, kankerpatiënten, mismaakten, moordenaars, bedriegers, uitzuigers en hypocrieten. We laten weer als God vroeger cholera, pest, tyfus en syfilis op de mensen los. We gaan het mensdom weer nauw maken, dus de wereld weer ruim. Doe je mee? Want waar gaat dit alles naar toe?’ ‘Naar de verdommenis,’ zei Ferdi kalm, ‘jou blinde idealist, jou fanatieke wereldverbeteraar, wat wil je toch? Zie je dan niet dat wij een ongekend majesteitelijke ondergang tegemoet gaan? Wat is een Babylonische ondergang van twee miljoen? Wat een Carthaagse van een half miljoen? Stofwolkjes op de aarde. Maar de ondergang | |
[pagina 397]
| |
van twee miljard technisch supervolmaakte waanzinnigen, geleid door het plebs dat zich van de macht heeft meester gemaakt! Putjesscheppers met atoombommen. O God, ik wou dat ik dát nog eens kon meemaken! Niet die flauwekul van dat pistooltje van jou. Nomor sembilan!’ Het was Weiffenbach die binnenkwam, sjokkend en sloffend met hangend hoofd en geknakte schouders, een schets van eindeloze moeheid. Hij viel in de stoel neer en toen zijn polsen werden losgebonden, vielen zijn armen slap langs het lichaam neer. Weiffenbach was een ex-ovw'er, daarna in Indonesië gebleven bij Sociale Zaken. Een magere, bleke jongen, altijd zorgvuldig buiten de frontlijn gebleven, niet omdat hij laf was, maar omdat hij zuinig was op zijn leven, dat in zijn jeugd gevuld was geweest met verdrietige, sombere en daadloze gedichten van ‘Dit is mijn donkere hart’ en ‘Laat, God, mijn stem niet gans verloren zijn’ en ‘Wild snikkende tussen je kuise borsten’; daarna had hij zijn aandacht verdeeld tussen studie in Zuidduitse incunabelen en boekhouden. Nu breide hij elke dag een draadje voor het renteniershuisje in Laren. Rustig werken, rustig verdienen, je nergens druk om maken, beleefd en vlijtig zijn. Sparen. Later een huuske en een wiefke en een meiske: Marjolijntje. Maar nog voor de eerste hemdsmouw af was, werd hem nu een compleet doodshemd cadeau gedaan. Weiffenbach was volkomen van de wijs. Het kwam niet te pas en het paste niet. Hij was niet bang voor de dood, omdat hij de dood alleen besefte als iets dat schandalig en onbegrijpelijk te vroeg kwam. Ferdi's vragen hoorde hij niet, maar men wilde wat van hem weten. Hij sprak. ‘Waarom eigenlijk? Waarom? Waarom laten jullie me niet los. Wat schieten jullie ermee op! Het is zo onbegrijpelijk stom! Waarom juist mij? Ik geef toch alleen om mezelf? Ik val niemand lastig, ik doe geen vlieg kwaad. Ik besteel niemand. En als anderen beroerd zijn, waarom moet ík er dan voor boeten? Ik snap er geen steek van. Ik ben er beroerd van. Alles is beroerd. Ik...’ Ferdi schoot abrupt en Weiffenbach viel langzaam om. De uitdrukking van martelend ongeloof verstarde op zijn gezicht. De soldaten sleepten hem weg. Ferdi was wrevelig. Dit soort mensen had hij altijd even lastig gevonden als mieren in het brood. Van die wezentjes die ieder maar een klein stukje van het Leven voor zichzelf wegkaapten, niets met de rest te maken wilden hebben. Doordrongen waren van het eigen gelijk. Alle produkten van gemeenschapsarbeid als logisch voor hen bestemd beschouwden: elek- | |
[pagina 398]
| |
trisch licht en waterleiding, de aan huis gebrachte post, het kant en klaar gebakken brood, de textielbon, de gedienstige vuilniskar en de groet van de buurman; bouwers van een kant en klaar billijk wereldje, zonder onrecht, zonder ziekte, zonder pijn en zonder dood. God als epitheton ornans. Een soort levensopvatting die vanzelf groeien moest in Westeuropese kleinstadjes met kleinstraatjes met kleinhuisjes met afgesloten kleinkamertjes met massafabrikaat in meubilair en voedsel. Toch verbaasde Ferdi zich wel dat hij nog steeds geen ‘type’ ontmoet had. Kende de moderne wereld geen typen meer? Alleen maar soorten, zoals standaardmeubeltjes en distributieradio's? Uit zijn sombere gepeins werd hij gewekt door een nijdig gegrauw in de andere kamer. In het Maleis: ‘Laat me los. Ik kom er zelf ook wel!’ Dat was de stem van Quast, de grootste ploert van de gemeenschap. Hoofd van de mtd, knoeier en smokkelaar met transport en vrachten, dief van benzine, auto-onderdelen en auto's. Stal naar schatting twintig mille per maand uit de stad weg aan meubilair, rijst, suiker, opium, steekpenningen, radio's en frigidaires, kortom alles waar een werkelijk massieve duit aan zat. Maakte af en toe met veel vertoon misbaar om een onnozele vijfhonderd pop omkoopgeld. Quast was Indo, maar van het luidruchtige, grove kaaiwerkerssoort dat goed lag bij ruwe Hollandse bazen, die hard werk vroegen en niets anders. Het soort waar je om de haverklap ‘Godverdomme’ tegen kon zeggen, met wie je kon vuilbekken en borrelen. Ferdi kwam op zijn hoede, want hij wist dat deze levenshouding van Quast een met overleg en inzicht gekozen pose was om vooruit te komen. In de grond was hij slim, weergaloos slim, een man die nooit één kans voorbij liet gaan. Toch wel brutaal en vermetel ook. Maar ook hem gaf Ferdi dezelfde kans als de anderen: hij legde het pistool weer midden op de tafel neer. Quast, een boom van een kerel, kwam langzaam en beleefd buigend binnen, om zijn lippen dezelfde fielterig-kruiperige lach, waarmee Quast hoge autoriteiten placht te begroeten. Maar boven die lach gingen twee fonkelende ogen snel en juist taxerend heen en weer. Ferdi voelde naast zijn ergernis een oude spanning opkomen: die van de jager die de tijger hoort naderen. Hij spande zijn schouders; de armen, los tegen de tafelrand steunend, bleven klaar voor weerlichtsnelle actie. ‘Goedenavond,’ zei Quast. Even vonkte er een scherp sarcasme in zijn ogen als hij Calbo's waakzame, grimmige gezicht zag. Ze hadden elkaar nooit gemogen. Hier was geen pardon. Dus restte | |
[pagina 399]
| |
nog de actie. Quast had reeds één been tussen stoel en tafel neergezet en liet zijn lichaam langzaam zakken. Dan greep zijn rechterhand bliksemsnel naar het pistool en wierp zijn linkerhand de tafel om. Het was ineens volslagen donker in de kamer en er was het razend lawaai van omvallende stoelen en tafel, de in gruizels vallende lamp. Maar of Quasts rechterhand onzeker was geworden door de krampachtige beweging van zijn linkerarm of dat hijzelf ten slotte toch sneller geweest was, kon Ferdi zich later niet meer herinneren. Hoe dan ook, hij had het wapen, en het snel manoeuvrerend om de greep te pakken te krijgen, poogde hij met zijn linkerhand Quast af te weren, die zich echter met zijn volle gewicht in een desperate pantersprong op Ferdi wierp. Maar terwijl ze vielen vond Ferdi's hand zijn macht over de revolver en het wapen schokte met gedempte knallen driemaal in de zware vleesbuik, toen ze met een dreun tegen de grond sloegen. De woeste bewegingen van Quast hielden opeens op. Hij steunde als een gewonde banteng, hees en brullend: ‘Oeoeoeoeahhh!’ Er was verward gestommel en geren van laarzen en Sabaroeddins scherpe commandostem: ‘Niet schieten! Een andere lamp! Snel!!’ Ferdi duwde het loodzware, stervende lichaam van zich af en kwam met moeite overeind. ‘Okee, Nono?’ vroeg Sabaroeddins bedaarde stem in het donker. ‘Ja-a,’ antwoordde Ferdi onzeker. Hij voelde iets zwaars over zijn arm hangen en tastte ernaar. Het was de kogelbandelier. Zijn gedachten sprongen als pijlen naar een schijf. ‘Ik geloof dat ik mijn pols verzwikt heb,’ mompelde hij, trok met zijn duim de cilinderpal terug en begon de Colt bij te vullen, ‘verdomde pijn.’ Hij kuchte en de klik waarmee de cilinder in het raam terugviel was niet hoorbaar. Er kwam licht. Ferdi zag een roodachtig schijnsel. Contouren begonnen zich gaandeweg scherper af te tekenen. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘on ne tuera plus!’ De soldaat stond met de nieuwe olielamp in de deur. Tussen twee andere soldaten. Waar was de vierde? En hier stond Sabaroeddin. Ferdi hief zijn revolver met een ruk op en schoot. Sabaroeddin, die een wilde zijsprong had willen maken, werd in de start van zijn actie getroffen en om zijn lengteas tollend, zwaaide hij met een geweldige smak om. De dreun viel samen met het derde schot, en de slag waarmee de door het tweede schot getroffen soldaat neerstortte, viel samen met het vierde schot. De duisternis viel opnieuw, als een zwaar gordijn en Ferdi sprong naar de deur. Eén trap en hij sprong naar buiten. | |
[pagina 400]
| |
Pas toen zijn voet neerkwam, herinnerde hij zich de lijken. Zijn been schoot tussen twee lijven door en een kramparm sloeg zich om zijn voet. Zwaaiend probeerde hij zich overeind te houden en zijn been los te trekken, terwijl binnen de laatste soldaat alarm schreeuwend zijn Sten begon leeg te schieten. Desperaat vuren brak van alle kanten los, terwijl Ferdi wrong en trok...
Hij wist eindelijk de deken van zijn voeten los te trappen en dan bleef hij lang en bewegingloos op zijn rug liggen. Moe en leeggedacht. Langzaam keerde hij weer tot zichzelf terug: ‘Ik kan toch alleen maar morbide denken,’ dacht hij, ‘morbiditeit, de nieuwe ziekte, geestelijke onanie, vies.’ Onder de klamboe door tastte hij naar zijn zaklantaarn op het tafeltje. Naast de Colt. Hij stond zuchtend op en slofte achter de lichtcirkel aan naar de schakelaar. Dan nam hij verveeld een beduimelde Life op en ging er op de bedrand half suffend in zitten bladeren. Buiten, heel ver weg, werd geschoten. Maar dan ook héél ver weg. Hier, in de grote stad in het nieuw bezette gebied, was het alweer veilig. Een foto over een hele pagina van een weelderig gevormde vrouw in twee badpakfrilles maakte hem opmerkzaam. Het was een verleidelijk gevormde vrouw. Geconcentreerd begon hij dan achter de stereotiepe dode lach en de wulps glanzende ogen naar iets menselijks te zoeken, misschien een heel diep verborgen vonkje wanhoop om een leeg blijvend leven, misschien bitterheid, misschien sarcasme. Maar hij vond niets. Met een uitdrukkingsloos gezicht bleef hij dan nog even dof op de plaat kijken, spoog er dan kalm en weloverwogen middenin en wierp het tijdschrift met een ongeduldig rukje van de pols weg. Hij rolde een sigaret en ging weer liggen, nog even gemelijk denkend aan de half-droom van zopas, waar hij zich zonder enige controle en vol gepassioneerde overgave aan onderworpen had. Hij klemde de tanden op elkaar achter een wrange spotlach. ‘Engel des Doods,’ prevelde hij, ‘Engel des Doods. Op non-actief.’ Dan haalde hij diep adem en sloot de ogen. Langzaam en dan steeds sneller, gleed hij af in een diepe, droomloze slaap. Het koude elektrische licht spreidde zich over hem heen als een gesteriliseerd laken over een lijk. |
|