| |
| |
| |
Sonja
Ook al schenen de dagen van nimmer aflatende Japanse terreur nu voorbij en kwam er alleen maar af en toe een inspectie van Suzuki in het kamp, de angst en catastrofeverwachting bleven en vooral 's nachts leek deze vrees van duizenden compacter, dreigender en tastbaarder dan overdag. Zij vrat zich in in de dromen, zodat vele krijgsgevangenen kreunden in hun slaap of soms met een angstschreeuw overeind sprongen. Een plotselinge golf van angst joeg dan weer door de hele barak. Men luisterde in beklemde spanning naar het bekende geluid van doffe slagen, van rauwe Japanse schreeuwen en van gesmoord gejammer van het slachtoffer.
Men had meegevoel, maar was ook wrevelig: wie had daar nou weer zitten roken tegen het verbod in? Of had vergeten stof op te ruimen? Het was allemaal wel schreeuwend onrechtvaardig dat je voor zo'n licht vergrijp zo afgetuigd werd, maar zo was het nu eenmaal en als iedereen zich nu maar behoorlijk gedroeg zou het op het laatst wel loslopen met al die ellende. Bijterige honden moet je niet sarren.
En toch was het nu al een maand heel wat draaglijker in het kamp. Vele inspecties van Suzuki gingen voorbij zonder een enkel incident. Men gedroeg zich ook voorbeeldig. Overal waar hij kwam, werd er enthousiast ‘kéréééé!!’ geschreeuwd, stond ieder in de houding en boog bij het naderen van de tiran het hoofd. De eerste gemengde gevoelens van vernedering, van haat en zelfs van angst, waren op den duur toch wel afgesleten. Dit was een habitus geworden. Eens kwam er toch nog wel een afrekening.
Deze nacht was als alle andere nachten. Het motregende en de verduisteringsoefening had het hele kamp omzwachteld met zwarte watten. De barakken lagen zwaar neer als een kudde uitgeputte dieren, elke barak gehuld in een donkere vacht van angst. Alleen af en toe klonk buiten de strompelende, bange stap van houten klom- | |
| |
pen van een man, die als radeloos naar de latrines ging. En soms klonk de zware metalen voetslag van de passerende kampwacht. Als er nog gesproken werd, gebeurde het gedempt. En zelfs dit gedempte praten klonk in de grote stilte alarmerend luid. Je moest er wel naar luisteren of je wilde of niet. Misschien om te weten of het verhaal gauw afgelopen was, zodat de volkomen rust terug zou keren. En de kans op een Jappeninval met bastonnades voorbij zou zijn.
In de tweede B-barak klonk nu nog maar één stem, de stem van Blondeau, Marcel Blondeau, de onvernietigbare. De man die altijd lachte. De man die altijd zei: ‘Volgende maand thuis!’ De man die niet bang was voor de Jap. Gitarist, voetballer, bokser, buitencorveeër en smokkelaar. En in zijn vorige leven scheen hij niets anders geweest te zijn dan charmeur en vrouwenjager. Aan zijn amoureuze verhalen kwam geen eind. Het waren de wildste verhalen die men ooit gehoord had en ze werden verteld zonder gebral, zonder valse opschepperij, het waren niets anders dan sprankelende moderne recitals van Casanoviaanse verhalen. Het merkwaardige eraan was, dat niemand er ooit aan twijfelde of ze waren stuk voor stuk waar. Hoe vreemd dat er een leven bestaan kon zonder ergerlijke arbeid, zonder bestaanszorgen, zonder kommer voor de toekomst, een leven vol avontuur met wonderlijke vrouwen. Ja, als je Marcel hoorde vertellen, leek het of alle vrouwen verkeerd leefden en of ze allen verlangden naar wilde escapades, naar roekeloze avonturen op het scherp van het scheermes. Deze bedeesde meisjes? Deze stille, ingetogen ambtenaarsvrouwtjes? Marcel vertelde.
‘Deze moet je horen. Op een middag ging ik van Batavia naar Bandoeng. Op mijn Norton, zeshonderd cécé, kopkleppen, fishtails, tt-winner. Vijf uur weg, zeven uur in Bandoeng. Je denkt ken niet? Kén! Ik blaas tachtig, negentig, honderd op de vlakke weg tot Poerwakarta. Bekasi, Tjikampek, zó!’ Hij blies op zijn vlakke hand. ‘Ik denk, boleh deze. Misschien al om halfzeven in Bandoeng als door zo. Maar je weet maar niet: de mens wikt, God beschikt, kata-nja. In Poerwakarta ik blaas langs de bioscoop, ik kijk zo scheef uit mijn oog. Wat zie ik? Het spook van de opera. Niet echt, natuurlijk. Film nja. De ouwe met Lon Chaney, Mary Philbin, Norman Kerry, weetje. Mieters, Peh. Ik denk: wah even. Deze móét eerst nog een keer gezien worden. Dan maar 's nachts over de bergen. Geef niks. De avontuurtjes wachten wel. Echte meisjes slapen nooit vroeg. Nou, zo gedacht, zo gedaan. Ik draai, ik stop. D'r in. Rot-bioscoop, Peh! Eerste klas-nja alleen twintig stoelen, zo. | |
| |
Een beetje oud, een beetje boebrak, een beetje vies. Maar apa boleh boewat, voor een meesterwerk, laat maar geluidloos, is een kandang babi goed genoeg, ja of niet!
Goed, ik ga d'r in. Ik zit. Wat ziet mijn oog? De mooiste vrouw van West-Java, godstraf. Adoeh. Koelit langsep tot bijna blank, ogen nja groot en zwart en naar beneden, zo kuis weet je wel, maar telkens even open en berkilap. Ik denk, deze stoute is goed genoeg om voor te sterven, apa lagi leven! Ik verplaats tot twee stoelen naast haar. Met bouw, Peh! Mijn leren jacket los, mijn race-kap op de balustrade, mijn race-bril met bont zo los op mijn borst. Op mijn woord, meisjes vallen als rijpe nangka's voor zo iets. Blak!
Jammer aan de andere kant zit ouwevrouw nja. Model dikke Bertha, gezicht nja kaja barong-sai. Ik denk paja-ni. Apa lagi opeens ik zie trouwring aan haar hand. Wanhopig, Peh. Al! Verboden jachtterrein. Maar mijn ogen zijn pienterder dan mijn hersens. Zij blijf kijken. Ik sterf bijna van verlangen en verdriet. Ik knipoog, zij lach, lagi! Af en toe zij kijk even. Ik kijk terug. Main mata door tot donker. En dan tjoba, je moet zelf beoordelen wie begint. Zij zegt tegen haar moeder: “Jammer ja Maatje, Mannie is op dienstreis. Hij vindt beslist mooi deze film.” Na tjoba, bij bridge invite nama-nja deze. Ja of niet! Eén keer zij leunt aan mijn kant op de stoel. Poera-poera per ongeluk ik leun ook naar daar. Ik pak haar hand. Ait, los! Maar ondertussen vijf, zes keer zo. Poera-poera tida taoe, belon di tanja soedah maoe? Klop altijd bij meisjes, op mijn woord!
Nah, zo tot uit de film. Mijn nek d'r af als ik meer dan de helft zie, Peh!’ Naar buiten, ik sla mijn Norton aan, ik wacht. Kom d'r uit, de maagd met de draak. In een deleman. Weg. Op een afstand ik beuk d'r achter. Derde versnelling, na-ontsteking d'ng-d'ng-d'ng, geweldig, Peh! Schuin aan de overkant van het huis ik wacht in het donker. Licht aan binnen. Ik wacht door. Opeens raam van de slaapkamer gaat open. Zij staat daar. Zij kijkt maar. Ik denk, misschien ziet zij mij niet. Ik schakel aan mijn koplamp. Zij schrikt, zeg. Blak-blak, dicht het raam. Ik twijfel zeg: wil wel, wil niet. Licht-nja in de slaapkamer wordt klein. Ik denk: wie waagt, móét winnen. Ik douw mijn Norton naar opzij van het huis, je hoort niks. Ik sta bij het raam. Ik hoor haar bewegen in bed. Ik krab het raam, zachtjes, krtjk, krtjk, krtjk. Helemaal stil. Ik krab weer en dan ik fluister: “Maak eerst het licht uit, dan kom ik binnen.”
Stil eerst nog, dan ik hoor het bed ngoeiek, ngoeiek; de klamboe bresek, bresek. Dan zij kijkt door de plankjes. Zij fluistert: “Ajo ga weg! Je bent gek jij. Ga weg!” Al gewonnen, denk ik. Als ze betoel- | |
| |
betoel niet willen, schreeuwen ze, op mijn woord. Eén keer zeg, de dochter van meneer De Wilde! Man, ik vergeet nooit - wachten, straks maar. Eerst deze. Ik zeg. “Liefste, hoe kán ik weggaan als ik jou één keer gezien heb.” “Als je durft binnen te komen, als je durft!” fluistert zij. “Ik durf alles!” zeg ik, “wil je zien!” Ik trek het raam. God zeg, ik schrik, open dat raam geloof je! En licht in de kamer! Alleen maar een beetje, betoel, maar goed te zien van buiten, toch? Mijn actie boekan main, zeg. Als Douglas Fairbanks ik spring naar binnen met steunsprong en dan ik trek het raam dicht. Flk, flk! Alles bij mekaar drie seconden maar misschien.
Zij schrikt zich kapot, zeg. Zij deinst naar achter. Ik omhels haar, maar zij is erg geschrokken. Zij fluistert aldoor: “Ga weg, ga weg, ga weg!” Maar welke vrouw kan ertegen als zij eenmaal wordt omhelsd? Haar kimono is van witte zij met grote rode geborduurde bloemen, haar haren ruiken als het paradijs, zij trilt van de zenuwen. Ik lach en fluister bij haar oor. Ik pak haar vast en kalm. En dan trilt zij van geluk. En dan til ik haar op en loop naar haar bed. Tweepersoons, Peh! Op de tafel staat de lampoe templek. Ik draai tot bijna uit. En dan spelen wij. Als duiven. En dan als duivels. En dan opeens, wij horen slèf-slof-slèf-slof-slèf-slof in de gang en dan de zachte stem van de ouwevrouw bij de deur: “Sonja, Sonja, slaap je al?” Wij zijn allebei versteend zeg, van de schrik, maar dan ik rol d'r uit uit bed, maar geruisloos. Ik pak mijn kleren en schoenen. Krètjèk gaat de deur. Ik denk: niet te lang, zeg! Onder het bed ik rol. En dan zij kom binnen. Mijn hart beukt zeg, bledak-bledoek!’
Verteller en luisteraars lachen gedempt.
‘Maar gelukkig die Sonja is alweer over haar schrik heen: “Wat toch Maatje! Ajo ga toch slapen! Aldoor maar aan schrikken maken! Ga weg, ga weg!”
“Adoeh, zo boos deze,” zegt die ouwe barong-sai, “ik kijk alleen maar. Ik hoor iets, ik weet niet wat. En dan jouw lamp is uit, denk ik. Ik word ongerust, toch? Snauwen, snauwen maar!” Zij loop naar de lamp, draait een beetje naar boven en dan zij gaat weer weg, brommend en mopperend. Sonja ook aan het brommen en mopperen. Alleen ik lach me rot, zeg.
Nauwelijks is die ouwe spekkoek d'r uit of Sonja uit bed, op haar tenen naar de deur en dan onhoorbaar op slot. Ondertussen ik kom ook d'r uit met mijn kleren. Kaja pinatoe, zeg! Wij lachen ons rot allebei. Maar dan zie ik haar bouw. Heus ongelooflijk zeg, zo mooi. De juno van Poerwakarta. Ik ben zo wild als een tijger. En zij als een tijgerin. Nou, je kan je voorstellen. Later vertelt zij van haar | |
| |
man. Hij is wel lief, maar al zo oud. Tweemaal zo oud als zij. En hij is voor één dag en één nacht naar Bandoeng voor dienstbesprekingen. Geloof je, precies die ene dag dat ik naar Bandoeng wil! Ik zeg je: alles is klaargezet voor wie maar durf genoeg heeft. Maar ik moet weg. Anders te gevaarlijk toch in de bergen met mist en regen en donker? Ik beloof dat ik terugkom, maar ik heb geen tijd zeg. De hele wereld is vol hartstochtelijke vrouwen.’
Het spreken wordt gedempter en doffer en volkomen waardeloos.
In het hok naast dat van Marcel Blondeau ligt, met drie andere slapende makkers, Rudi, de tweemaal zo oude man. Hij ligt nog steeds roerloos op zijn rug, het hoofd in de gevouwen handen. Zijn ogen wijd open maar nietsziend in de duisternis, die nu ook door zijn pupillen heen in zijn bewustzijn schijnt door te dringen. Want alle beelden en voorstellingen in zijn brein vergrauwen en verliezen alle vorm. Er is alleen een stem die zegt: ‘Hij is wel lief maar al zo oud.’ De stem is temerig, klagend, spottend maar onherroepelijk als een vonnis.
Een vonnis nochtans dat twee contra-vonnissen uitlokt. Zij zullen beiden sterven: Marcel en Sonja. De hele nacht slaapt Rudi niet. Terwijl zijn lichaam als versteend roerloos liggen blijft, worstelt zijn geest. En zweert en kermt, vervloekt en snikt. Hij is ten prooi aan verschrikkelijke emoties zoals hij in zijn drieënvijftigjarig leven niet ondervonden heeft. Zij slaan nu eens zijn denken volkomen glad en radeloos verlamd. En dan weer laaien zij hoog en smeltend-wit op als protuberansen. Het zweet breekt hem uit en gutst hem langs het magere, benige hoofd en de krimpende borstkas. En tegen de ochtend is hij klam en koud en uitgeput.
Maar er is een nieuw stadium aangebroken in Rudi's leven in krijgsgevangenschap. De periode van zielig zelfbeklag en van machteloos verlangen naar Sonja is voorbij. Zelfs de vrees voor de Jap is verdwenen. Hij gaat Marcel vermoorden en niemand weet het.
Een merkwaardige koelbloedigheid en objectiviteit besturen verder Rudi's gedachten en handelingen. Hij wendt zich niet van Marcel af, maar sluit zich bij hem aan. Hij verliest hem nooit uit het oog, zorgt ingedeeld te zijn bij Marcels corveeën en overweegt zorgvuldig elke kans om snel en raak toe te slaan. Alleen heel af en toe krijgt Rudi in een bui van angst dat de dood hem toch te vlug af zal zijn, het verlangen om op een nacht Marcels keel door te snijden. Maar dat is te riskant. Hij mag vooral niet zelf dood. Sonja is er | |
| |
ook nog. Over het algemeen kan hij Marcels gezelschap best verdragen. Al heeft hij er ten slotte bezwaren tegen gemaakt dat Marcel hem ‘ouweheer’ noemt. Marcel heeft er werkelijk schik in. ‘Zolang je nog je vrouwtje staan kan, ben je geen ouweheer hè?’ grinnikt hij. Maar hij vindt Rudi toch te oud om bij de naam te noemen en kiest een algemene middenweg: hij noemt hem oom. Oom Ruud. En daar is dan verder niets aan te veranderen.
Overigens valt het niet mee, zo koelbloedig met moordplannen te blijven lopen, want Marcel is een prettige, eerlijke, behulpzame en altruïstische kerel. Hij is populair tot buiten zijn barak en zelfs de Jappen mogen hem graag. Want hij is sterk, schrander en vol initiatief. Vooral in perioden van veel angst en somberheid in het kamp betrapt Rudi zich erop dat hij soms met welgevallen naar Marcels opgeruimde stem luistert en zich toch wel verkwikt aan dat aanstekelijke goede humeur en die stralende lach. Maar hij past er goed voor op om nooit aanwezig te zijn bij Marcels verteluurtjes.
De kansen blijven zeer dun gezaaid, maar Rudi gebruikt ze alle. Ook de indirecte. Als hij bij voorbeeld merkt dat Marcel z'n haar laat groeien ondanks het verbod van de Jap, omdat er weer een nieuw vrijheidsgerucht opduikt, laat Ruud z'n haar ook groeien. De eerste de beste keer dat Suzuki weer in een kwalijke stemming een inspectie houdt, trekt Rudi ongemerkt voor zijn kameraden de kwartiermuts van het hoofd en zet de muts dan schielijk en overdreven geschrokken weer op. Suzuki ziet het in die verstijfde en stille barak. Hij schreeuwt een bevel en zijn sergeant Zeno springt naar voren, sleept Rudi naar voren en slaat hem om de oren, maar niet al te hard, want Rudi is toch wel een ouwe, grijze heer. Maar dan komt het gevreesde commando: ‘Tatsbo!’, mutsen af, en daar staat Marcel met een keurig geknipte schedel met een prachtige scheiding.
Marcel is jong en sterk en kijkt bovendien niet bang. Dat is een kolfje naar de hand van Zeno en met toestemming van luitenant Suzuki begint hij op de recht in de houding staande Marcel los te beuken met een halve bamboe, schreeuwend als een bezetene. Het bloed springt Marcel uit verscheidene wonden in het gezicht en op het hoofd. Hij staat doodsbleek en zijn kaakspieren staan gespannen als koorden; hij geeft geen kik. Het is zulk een afstotend gezicht dat Rudi's slaapje, de ouweheer Bartjes, in zwijm valt. En dan vindt Suzuki het ook welletjes. Hij geeft Zeno een teken om op te houden en staat met de handen in de zij, wijdbeens voor Marcel, hem toeschreeuwend in het Japans en dan telkens met een wenk de tolk | |
| |
gelastend te vertalen. Celstraf, onthouding van voedsel, opsluiting in ‘de kooi’, stokslagen en de doodstraf voor rebellie worden in het vooruitzicht gesteld. Ten slotte wordt gedreigd met de meest effectieve straf: de hele barak wordt afgeranseld als het weer gebeurt. Zo'n straf helpt altijd. Marcel kijkt uit zijn hoogte op Suzuki neer, terwijl het bloed hem over het gezicht loopt. Hij past er wel voor op de minachtende lachkrul om zijn mondhoek te ontplooien. Maar zijn ogen kunnen niet nalaten te zeggen wat zijn mond zo vaak tegen ruziemakende krijgsgevangenen zegt: ‘Tien van jouw soort. Ik lust ze rauw.’ Suzuki is after all ook niet dom. Hij weet ook wel dat wat niet bang is, nooit bang gemaakt kan worden. Hij schrijdt weg en als hij de zaal uit is, spuwt Marcel met geweld een straal bloed uit en gaat naar de badkamer om zich te wassen. Later zegt hij tegen Rudi: ‘Ik was al bang dat ze jou zouden pikken, oom Ruud. Ik kan er wel tegen.’ En later zegt hij iets wat Rudi toch wel in verwarring brengt: ‘Ze krijgen mij er nooit onder, nooit! Ik overleef alles! Kijk hier, mijn levenslijn!’ Hij houdt een sterke, rechte, jonge handpalm op en er loopt een diepe, solide en fraai gebogen groeve helemaal tot aan de ‘tachtig jaar zo niet negentig!’ Maar als dan onrustig Rudi zijn hand ophoudt en vraagt hoe oud hij zelf wordt, geeft Marcel er lachend een klinkende klap op. Geloof toch niet aan die flauwekul!
Op de verschillende corveeën gebeuren wel vaker ongelukken of bijna-ongelukken. Het valt dus niet bijzonder op als een van het keukenwagentje afvallende half gevulde stalen drum Marcels voet maar op een halve centimeter mist, als bij het houthakken de bijl van de steel vliegt, zingend langs Marcels hoofd en met een gemene grom in de houtstapel bijt. Eén keer springt Marcel met een fantastische sprong juist vrij van een omvallende gamel met kokende thee en een andere keer kan Rudi de bomen van de grobak niet houden, de wagen klapt om naar achteren en de kisten met ammunitie van de Jap glijden eraf op Marcel. Iedereen schreeuwt van schrik en men tilt de kisten weg, maar Marcel blijkt ongedeerd. De dokter constateert later dat er geen ribbetje gebroken is. De paar kneuzingen gaan gauw over. Maar Rudi moet oppassen. De ouweheer wordt onhandig, zeggen de corveeërs; hij is bovendien niet sterk genoeg. Maar merkwaardig genoeg houdt Marcel oom Ruud de hand boven het hoofd. Iets in dat vaak eindeloos verdrietige gezicht, en heel soms in die onheilspellend smeulende ogen, beroert hem. Hij weet niets van oom Ruud af en ook aan anderen schijnt hij nooit wat te vertellen van wat hij was. Marcel proeft ergens een bodemloze | |
| |
ellende, waar niemand wat aan doen kan. Daarom geeft hij van zijn extraatjes altijd wat aan oom Ruud. Die vaak weigert. Maar Marcel wint altijd als hij zegt: ‘Verdomme oom Ruud, vreet toch alles wat je kan zolang het nog kan. Je moet goddomme blijven leven, zeg!’ Later, als niemand het ziet, eet Rudi dan toch wel. Of hij ruilt het met ander voedsel en eet dat op. Soms heeft Marcel zo'n idee alsof de ouweheer juist van hem niets wil aannemen. Maar dat is natuurlijk inbeelding. Hoe dan ook: die ouweheer is de merkwaardigste krijgsgevangene in het kamp.
De nauwste ontsnapping aan de dood heeft Marcel ook door toedoen van Rudi. Als ze een keer van corvee terugmarcheren naar huis, werpt een passerende jonge vrouw een opgerold briefje midden in de groep. Niemand durft ernaar te grijpen, alleen Marcel. De Jap heeft iets gezien, maar hij weet zo vlug niet wat. Hij raadt echter goed als hij Rudi een stukje papier in zijn broekzak ziet frommelen. De groep moet halt maken en Rudi wordt gesommeerd zijn zakken leeg te halen. Het onbeschreven stukje papier komt te voorschijn en Rudi legt schamper uit dat hij een sigaret wou rollen. De Japanse soldaat proeft het leedvermaak in de groep, klemt de tanden op elkaar en laat doormarcheren. Maar voor de Jappenwacht bij de kamppoort laat hij de troep weer stilhouden en brengt rapport uit bij de kampcommandant. Dat is na het vertrek van Suzuki de luitenant Yamaguchi. Yamaguchi is niet zo'n koele wreedaard als Suzuki, maar hij is een opvliegend man die niet tot bedaren te brengen is als hij eenmaal een driftbui heeft.
Yamaguchi laat een tolk meedelen, dat als het briefje niet direct wordt ingeleverd, hij de verschrikkelijkste maatregelen zal treffen. Niemand in de troep reageert. Yamaguchi laat zeggen dat hij drie willekeurige jongens uit de troep zal laten neerschieten als het briefje niet te voorschijn komt. Niemand reageert, alhoewel een ieder het angstzweet uitbreekt. Niemand immers heeft per se gezien dat Marcel het briefje ving. Het briefje viel ergens en was misschien - zoals wel vaker was gebeurd - vertrapt en verloren. Ook Rudi zweeg. De soldaat wees op Rudi en vertelde wat aan Yamaguchi. Die trok een voor de hand liggende conclusie en liet Rudi naar voren treden. Wie heeft het gedaan? Rudi keek Marcel aan en zei niets. Op dat moment trof een zo geweldige slag zijn hoofd, dat hij half bedwelmd neerviel, maar zijn doel had hij bereikt.
Marcel sprong uit de troep vooruit en zei dat hij het gedaan had. Waar of het briefje was. Opgegeten. Yamaguchi kreeg een aanval van razernij. Met zijn samoeraizwaard in de schede ranselde hij op | |
| |
Marcel los tot hij er moe van was en hijgend en schuimbekkend ophield. Toen gaf hij last om Marcel te ontkleden en de kleren te doorzoeken. Dat werd door vier man van de wacht met grote grondigheid gedaan. Terwijl Marcel geheel naakt midden op straat stond, werden zijn broekzakken en jaszakken opengescheurd, de naden van zijn kleren opengereten, zijn schoenen opengesneden en zijn kwartiermuts geheel aan flarden gescheurd. Er werd niets gevonden. Yamaguchi snauwde een bevel, drie soldaten van de wacht kwamen met een machinegeweer naar voren. Het waren jonge soldaten, van de wacht. Koreaanse rekruten waarschijnlijk. Onder het geraas en getier van Yamaguchi waren ze in een nerveuze toestand geraakt. Ze hadden een blos op de wangen van opwinding.
Wie was de vrouw van wie Marcel de brief gekregen had? Marcel wist het niet. Zij was in een oogwenk voorbij. Marcel moest haar beschrijven. Hij kon het met geen mogelijkheid. Hij zou tien minuten de tijd krijgen om het te zeggen. Dan zou hij neergeschoten worden. De tijd verliep in een ondraaglijke intensiteit. Yamaguchi liep grimmig heen en weer, telkens op zijn polshorloge kijkend. De commandant van de groep vroeg verlof om Marcel toe te spreken en kreeg toestemming. Wat of hem gévédé mankeerde. Zo'n vrouwengek als hij kon zich toch wel herinneren hoe die vrouw eruitzag! Anders hoefde hij maar de zoom van een jurk te zien op een kilometer afstand of hij wist welke vrouw eraan vastzat. De commandant struikelde over zijn woorden van woede. En of hij dan niet zag dat die hele Jappenboel overspannen was. Dat hijzelf zo'n stomme gek was om zijn bek te houden was akkoord, maar moesten er straks nog een paar kameraden ook neergeschoten worden als dolle honden? Marcel keek de luitenant koud aan, maar sprak geen woord.
De tien minuten waren om.
Er hoefde niets gevraagd te worden. Marcel stond met zijn lippen stijf opeengeklemd. In zijn door bulten en bloedige striemen misvormd gelaat fonkelden twee onvervaarde ogen. De troep moest twintig passen naar links afmarcheren en weer front maken. Marcel moest gaan staan met zijn rug tegen de ketapangboom voor de wacht. De troep marcheerde af met struikelende, houterige en wankelende benen. Marcel liep koppig en driftig en met langzame schreden, als diep in gedachten. Hij maakte front naar de drie Jappen die gehurkt achter hun machinegeweer zaten en wachtte. Er beefde iets om zijn mondhoeken en zijn bonte kwetsuren staken scherp af op zijn witbleke huid. Yamaguchi keek bewegingloos | |
| |
toe, zijn ondoorgrondelijke ogen loerend onder de diep neergetrokken klep van de pet. Er gingen enkele minuten voorbij. Toen kwam Yamaguchi's linkerhand vanachter zijn rug te voorschijn met een matte onverschillige beweging en hij zei iets. De Jappensergeant nam een stok op en liep op Marcel af. Dan, met zwiepende uithalen, begon hij te slaan. Marcel trilde van hoofd tot voeten alsof hij op de kap van een trillende motor stond.
Yamaguchi liep met gebogen hoofd en de handen op de rug zijn kantoor weer binnen, nog even wat roepend over zijn schouder. De corveetroep mocht inrukken. Zij droegen de naakte en bewusteloze Marcel met zich mee. De volgende dag kwam hij alweer uit de ziekenboeg, uitdagend lachend als altijd. Hij greep Rudi's rechterhand met beide handen en zei: ‘Dat vond ik verdomd mieters, oom Ruud, dat je me niet verraden wou!’ Rudi zat in zijn hok tegen de muur, met zijn knieën opgetrokken. Marcel stond over hem heen gebogen. Rudi trok zijn hand met een gemelijke ruk vrij en keek stug voor zich op de grond. Marcel kwam langzaam overeind, verbaasd en onderzoekend op Rudi neerkijkend. ‘Kalm, oom Ruud, kalm,’ zei hij dan, schudde het hoofd en zette zich gemoedelijk bij de anderen neer. Die zaten Marcel gemelijk aan te kijken.
Of hij dan niet dacht dat hij er werkelijk aan ging.
Ja, nee, ja - hij kon alleen maar niet toegeven.
Ook een bak, zeg! Voor zo'n mens dat ijskoud een brief naar je toe smijt, met wie weet wat voor verliefde rotzooi erin. Met plezier zouden ze zo'n slet zien afranselen.
Kenden ze haar dan?
Nee, ook een vraag. Hij soms?
Ook niet.
Nou dan!
Nou precies dan. Wie weet hoe beroerd ze eraan toe is? Hoe komt ze nou rond met haar gezin of alleen? Of alleen maar: hoe alleen en verlaten voelt ze zich? Het had jouw vrouw kunnen zijn. Of jouw vrouw of jouw vrouw. Het deed er geen bliksem toe hoe belangrijk of hoe stom dat briefje was, maar die vrouw vertrouwde op ons. En wij zijn toch mannen, snap je wel. Een vrouw vertrouwt altijd op een man. Okay, hij was die man. Hah! de pineut bedoel je! Nou goddomme de pineut dan. Daar ben ik heus niet te belazerd voor! Hij sprong kwaad op en liep weg. Men keek hem verbouwereerd na. Vrouwen nalopen, dat kon je van elke man verwachten, maar om je voor de eerste de beste sloerie te laten doodslaan, nou zeg! Rudi stond op en ging ook weg.
| |
| |
Er gebeurde verder een hele tijd niets met Marcel. Rudi werd steeds geslotener. Vaak zat hij onopgemerkt urenlang naar Marcel te kijken. Zoals hij in een groep jongelui zat, altijd lui ergens tegenaan geleund, maar met die curieuze sluimerende waakzaamheid van sloom bewegende spierbundels, die tot plotselinge en weergaloze actie konden overgaan, met de typische losheid in gewrichten en traagheid van bewegingen die zo misleidend alle gedachte aan snelheid en kracht verloochenden. Hij bewonderde de gratie van Marcels bewegingen, hij beminde haast die vermetele lach om de fijnbesneden lippen, hij keek appreciërend naar de lange, sterke handen met de fraai gevormde vingers, die zo nonchalant de snaren van de gitaar bespeelden of het graveermes hanteerden, waarmee Marcel de sierlijke figuren sneed in zijn aluminium etenspannetje. Hij luisterde naar de stem, waar hij tevergeefs in zocht naar veroordeelbare onbetrouwbaarheid of leugenachtigheid. Soms ging hij zo op in deze studie dat hij vergat dat dit Marcel was en heel soms dacht hij automatisch verder aan de vrouw die bij zulk een man paste. Dan sprong de gestalte van Sonja terug in zijn gedachten. Zijn hart wrong zich toe en hij ging heen en was bitter. Maar zijn ogen bleven droog en zijn gelaat stuurs. Er was er maar één in het kamp, die de groeven dieper zag worden in Rudi's gelaat, de smarttrek om de mondhoeken intenser worden. Dat was Marcel Blondeau. Maar hij leefde druk en had vele bezigheden. En de liefde kwam alleen van één kant.
Ze gingen ten slotte samen op transport. Ze zaten een lange tijd in het Changi-kamp bij Singapore en daar raakten hun wegen tot Rudi's ellende voor een hele tijd uit elkaar, want hij werd in een lagere fysieke werkgroep ingedeeld. Marcel ging op P-party in de havens en op de zwaardere woodyard corveeën. De kans om in de jail een aanslag te plegen was praktisch nihil. Rudi begon ook te merken dat zijn moordplannen steeds wilder en fantastischer werden. Ook al realiseerde hij zich daarbij meteen de onuitvoerbaarheid, hij wroette door in zijn gefantaseerde moordaanslagen, vaak echter in slapeloze nachten bejammerend dat hij toch te lamlendig was om ook maar één plan ten uitvoer te brengen. Daarnaast had hij buien van verlammende droefheid als hij merkte dat hij aan Marcel en Sonja dacht als aan ‘die twee’, die twee een paar vormend met vele gemeenschappelijke hoedanigheden, die hij bewonderde of liefhad. Hij stond er radeloos ver buiten. Alsof hij afgedaan had. Ja zelfs alsof hij geen recht meer had verder te leven. Soms ook zag Rudi zich in een tredmolen lopen: Sonja dood, maar later - Marcel | |
| |
dood, maar hoe - Sonja dood, maar later - Marcel dood, maar hoe. Het ging langzaam of het ging vlug. Hij kon het fluisteren of schreeuwen, jammeren of vloeken, maar het thema bleef even dom en rond als een cirkelpad. En daarop liepen de voeten van zijn gedachten alle herinneringen en toekomstverwachtingen plat, en holden zij het leven van vandaag uit.
Alleen één keer ervoer Rudi iets als een bevrijding en een oplossing. Bij een grammofoonplatenconcert buiten de muren van de jail, een vast Engels ontspanningsprogramma dat ook voor Rudi, die nooit veel gegeven had om klassieke muziek, grote bekoring had. De concerten werden gegeven bij het scheiden van de dag. Als alle corveeën thuis waren. Op de glooiende grasvlakte ten oosten van de gevangenis lagen dan de duizenden krijgsgevangenen in groepjes bijeen, zwijgend luisterend naar de gedragen muziek, die ver uitliep naar de vrije horizon. Af en toe bracht een zoeltje het geruis van de zee met zich mee, als de rustige ademhaling van de inslapende aarde. De hemel ging blozend als een bruid de nacht in. De muziek was deel van de natuur en het leek of zij de zielen van al deze luisteraars opgenomen had en zwevende hield boven de aarde. Soms lagen zij zo bewegingloos dat het was alsof allen gestorven waren, vredig en ontspannen. De ernstige en verheven muziek gaf Rudi altijd een ongekend gevoel van verlossend verdriet. Hij was zelfs vrij van de tredmolen. En op die ene dag - de duisternis was al gevallen en als eerste magistraal sterrenbeeld rees Orion aan de oostelijke hemel - kwamen er akkoorden aangegolfd die hem opnamen in een ongekende extase. Hij had het gevoel hoog opgeheven te worden boven alle zorgen en smarten uit. Het vreemde was dat tranen zonder ophouden uit zijn ogen welden en langs zijn wangen stroomden, zonder dat hij snikte of huilde. Er brak een merkwaardig inzicht door: dat zijn hele leven, zijn liefde voor Sonja en zijn huwelijk met haar één grote vergissing waren. Vreemder nog: dat Marcels korte verhouding met Sonja een vergissing was en ook Sonja's overspel een vergissing. Een waan eigenlijk. Immers een inhoud veronderstellende die er niet was. Want niemand had iemand. Ieder mens was het slachtoffer van voortdurende hallucinaties in een overigens zinloze wereld van passerende omstandigheden - zijn gedachten namen een zo snelle en zo hoge vlucht dat hij volkomen verbijsterde en het volgende moment niet meer wist wat hij gedacht had. De muziek was weg. De tranen waren weg. De gedachten waren weg. Hij vroeg rond wie wist hoe of dat stuk heette. Dat was het pianoconcert van Grieg. Jawel, jawel, maar hoe | |
| |
of het heette. Piano's en mensen waren onbelangrijk. Nou, het heette nu eenmaal zo en meer niet. Rudi schuifelde leeg naar huis. Hij had gehoopt op een naam, een zin, een uitleg, een vingerwijzing. De nieuwe leegte was erger dan de tredmolen.
Terugverlangend naar ook maar een spoor van inhoud in zijn krijgsgevangenenleven, probeerde Rudi weer systematisch zijn wraakgedachten op te roepen, maar het ging moeilijk. Zij bleven dof en vlak. Hij zag Marcel haast niet meer. Marcel ploeterde in de buitencorveeën en hij zat als ouweheer in het slappe tuincorvee binnen de jail: de bajem bemesten met urine uit de gevangenislatrines en onkruid wieden. Dag in dag uit bewoog Rudi zich hurkend door de tuinen voort, zijn trage handen automatisch wiedend langs de zwarte aarde. Hij werd krommer en witter. Marcel kreeg dysenterie en kreeg er evenals alle sterke kerels een gemene klap van, maar natuurlijk bleef hij leven. En toch bestierde deze ziekte hun toekomstig lot: Marcel viel tijdelijk terug in een lagere fysieke klasse, dezelfde als waarin Rudi zat: B3. En op een dag werd er een transport bijeengetrommeld voor vertrek ergens naar buiten en dat zou hoofdzakelijk uit B3-mensen bestaan. Ruud werd aangewezen en Marcel ook. Rudi ontwaakte uit zijn apathie. Dit was een vingerwijzing van het Lot: Marcel op tijd zó ziek en op tijd net genoeg beter te maken om met hem mee te gaan. Zij waren de enige twee in het transport die opgewekt het nieuwe avontuur tegemoet gingen. Marcel omdat alle afwisseling hem welkom was en omdat ook de ergste transportverhalen hem niet konden afschrikken, Rudi omdat hij weer leven ging. En hij glimlachte ironisch als hij bedacht dat hij ging leven om te doden.
Ze vertrokken op 10 januari en toen ze midden in de stad waren, kwam de eerste grote geallieerde raid op Singapore. Zij waren op dat moment op een hoge helling van Bukit Timah en zagen hoe de Alexandra Road in vuur en bliksem vernietigd werd. Alexandra Road was het Japanse bevoorradingscentrum. Marcel en Rudi waren geëxalteerd. Beiden zagen er een voorteken van victorie in. Rudi een heel persoonlijk en voor hem alleen bestemd voorteken. In de nacht bereikten ze het in de rubberbossen verscholen kamp, ver achter Johore Bahru. Het zag er vriendelijk, sportief en gastvrij uit. Drie barakken voor driehonderd man: honderd Dutchies, honderd Aussies en honderd Pommies. Ze hadden het idee alsof zij de enige krijgsgevangenen waren in deze uitgestrekte uithoek van het schiereiland Malakka. En ook al bleek later dat er nog veel meer workingparties zaten, het kwam bijkans op hetzelfde neer, want | |
| |
ze waren over een enorm gebied verspreid en hadden geen contact met elkaar. Niemand wist dat zij de verschrikkelijkste tijd uit hun gevangenschap zouden meemaken. Was dit niet een werkgroep van fysiek zwakken? Misschien zouden zij rubber moeten tappen of zo.
Toen kwam het werk: graven van loopgraven, grachten, mitrailleurstellingen, vluchttunnels in heuvels; opwerpen van schansen en dijken; bomen vellen en bezagen voor tunnelbeschoeiingen, Japanse voorraadschuren diep in de bossen volstapelen met munitie en andere zaken (amarilpoeder, glas, tinschuitjes). Er werd gewerkt in een krankzinnig tempo, soms veertien uren aan één stuk. De voeding ging hand over hand achteruit en tot overmaat van ramp bleek het kamp niet ver te liggen van een moeras en begon al spoedig de malaria zijn aanvallen te ondernemen. Hongeroedeem en beri-beri, bacillaire en amoebedysenterie kwamen de ellende vergroten. Het kwam allemaal natuurlijk niet tegelijkertijd. De verergering trad steelsgewijs verder, maar met een hardnekkige successie van dag over dag. Er was echter één ellende die gemakkelijk boven alles domineerde, de honger. Een ongevaarlijke kwaal die met één goede maaltijd te verslaan leek. Dies werd aller leven ten slotte beheerst door één zaak: zoeken, althans verlangen naar dat maal. Velen werden in het zoeken naar die maaltijd onverhoeds van de benen geslagen door een ongemerkt naderbij geslopen ziekte. Zij werden begraven. Het was goed als er veel stierven; dan kwam er meer voedsel voor de levenden beschikbaar. De dagen werden nachtmerries. 's Nachts luisterde men naar de honden, die langgerekt huilden met hun neus in de lucht, afscheid nemend van de ziel die jammerend ten hemel steeg.
In deze worsteling voor eigen leven dacht Rudi maar zelden aan het nemen van Marcels leven. Marcel was een van die weinigen die niet ondergingen. Omdat ze op roof uitgingen. In de rustpauzes van de corveeën of 's nachts kroop hij door de kawat, liep soms mijlen ver naar een groente- en vruchtentuin en sloeg zijn slag. Hij deed dit met een fabelachtige vermetelheid, die voor hemzelf geen vermetelheid was: wie geen eten krijgt, moet het stelen. Sla nooit een kans over, want je weet nooit hoe lang het duurt voordat er weer een kans komt. Alleen de beoordeling van deze kansen lag bij Marcel anders dan bij de toekijkers. Marcel at dus altijd genoeg en deelde vaak van zijn overschot met anderen. Altijd met oom Ruud. Deze weigerde nu niet meer. Alles wat Marcel hem bracht, verslond hij direct. Daarna voldaan op zijn rug liggend bedacht hij met | |
| |
verwondering hoe ijverig Marcel de man in leven hield die hem het leven ontnemen zou. Wie van zijn gevoelens afstand kon doen in het leven, kon wonderbaarlijke werken doen in het leven. Jammer was alleen dat de dagen zo vol waren met loeren op eten en denken aan kansen om eten te stelen, dat hij kans op kans miste om Marcel dood te slaan. Want wat de vorige jaren in krijgsgevangenschap hem aan aanslagmogelijkheden onthouden hadden, bood dit halve jaar hem in overstelpende hoeveelheid: in de woodyard, in de tunnels, bij het versjouwen van railstaven, bij Marcels nachtelijke uitbraken vooral. Eén sein naar de Jappenwacht was voldoende immers? Maar Marcel bracht eten mee terug, lange dikke cassaveknollen, sisirs pisang, bossen katjang tanah. Niet dat hij koos tussen eten en doden. Maar als de kans er was om te doden, dacht Rudi alleen aan eten. En als de honger gestild was, dacht hij weer aan doden. Maar dan was de kans voorbij. Beider leven ging ongestoord voort omdat de een alle kansen benutte en de ander alle kansen miste.
Tot er iets gebeurde dat Rudi terugwierp in de grootste passie van zijn haat. Zij zaten bast af te kloppen van boomstammen die moesten dienen voor stut in de vluchttunnels. Schrijlings tegenover elkaar op een boomstam gezeten sloegen ze met korte vuistbijltjes, beurtelings met het scherp en de stompe achterkant op de bast. Dan schoven ze de bijl tussen stam en bast en wrikten en pelden er hele bastkoeken van af. De bast was altijd grof en grauw of bontgevlekt, de blootgelegde stam glad en wittig en glanzend mooi. Om simpel esthetische redenen was dit een prettig werkje, bovendien vrij lui en altijd in de koelte. Marcel en Rudi zaten tegenover elkaar. Ze hadden juist een groot stuk schors losgeklopt en lieten de bijlen even rusten, terwijl Marcel met zijn grote, mooie handen de bast lostrok, zijn handpalmen op de gladde stam, zacht strijkend en strelend, terwijl de rug van de hand de bast wegvouwde. Opeens hield hij ermee op en keek half in verbazing half in verrukking op de stam neer: ‘Weet je oom Ruud, waarop dit lijkt? Op een naakte jonge vrouw, die je ontkleedt. Zo schoon, zo blank, zo vast. Precies, precies!’ Zijn handen streken liefkozend langs het naakte hout. Dromerig keek hij er met een zachte glimlach op neer: ‘Zo mooi, zo mooi!’ Rudi werd wit. In afgrijzen keek hij op de ontuchtige handen neer en op het naakte lichaam van Sonja. Hij zat op haar hoofd en Marcel op haar heupen. Sonja lag in roerloze afwachting. Misschien zag Marcel nog net op tijd uit zijn ooghoek het wit worden van Rudi's knokkels, de klauwachtige verkram- | |
| |
ping van de vuist om de bijl. Hij sprong recht met een schreeuw: ‘Oom Ruud, oom Ruud! Wat heb je!’ De vrouw werd weer stam; de handen waren weg. Rudi's lippen ontspanden zich en sloten zich langzaam over zijn gele tanden. Zijn hele lichaam verslapte en toen hij opkeek naar Marcel was er alleen nog wezenloosheid in zijn ogen. Hij liet zich gewillig door Marcel naar een boom geleiden om wat te rusten en Marcel liep weer terug naar zijn werk, onrustig denkend aan wat hij toch gezien kon hebben, dat ene moment voor de wezenloosheid. En of het misschien verband hield met zijn wonderlijke vergelijking. Maar dat was toch absurd?
Trouwens, de volgende dag was hij overgeplaatst naar de afdeling tunnelbouw. Oom Ruud bleef in de woodyard werken. Zij zagen elkaar een hele tijd lang alleen bij flauw lamplicht 's avonds, want de werktijden waren nu van zes tot zes. En daarna was men te uitgeput om nog iets te ondernemen. Marcel ging er nu maar hoogst zelden nog 's nachts op uit, ook al omdat de waakzaamheid van de Jap sinds enige tijd verscherpt was na het ontdekken van een rooftocht van twee Aussies. De wijze waarop deze twee getuchtigd waren had bovendien de animo voor voedselraids aanmerkelijk getemperd. En dan was daar verder het naderen van het einde van de oorlog, wat men zelfs met veel kritisch getawar op de geruchten wel aannemen moest. En dan de geallieerde aanvallen op de defensiewerken van Singapore. Ettelijke malen was ook hun werkrayon het slachtoffer van bombardementen. Door een geluk (of door het precisie-bombarderen?) bleef het kamp gespaard, al vlogen vaak de bom- en granaatscherven van alle kanten door de voze bamboe wanden en atappen daken heen en moesten zij plat op hun buik in de ondergelopen schuilloopgraven liggen om ongedeerd te blijven. Maar verrukt bleven zij omhoog kijken, waar de eskaders onbereikbaar voor de vuurbarrages statig voorbijschoven langs de hemel. Even langzaam, maar even zeker naderde de eindoverwinning. Rudi moest voortmaken.
Hij vroeg en kreeg overplaatsing naar het tunnelcorvee en werd op speciaal verzoek ingedeeld bij de werkgroep van Marcel. Dag in dag uit sjokte hij nu mee met de uitputtende corveeën, vaak vele kilometers ver door zwaar geaccidenteerd terrein. Op het werk zelf was hij aardedrager en bleef buiten de tunnels. Daar, diep in de zwarte aarde bij kaarslicht, werkte Marcel. In elke tunnel werkten om de beurt twee ploegen. Elke ploeg groef één meter diep de aarde in, plaatste zij- en topstutten en bracht daarachter de planken beschoeiing aan. Dan kwam de volgende ploeg op voor een nieuwe | |
| |
meter. De afgekomen gravers waren altijd van kruin tot tenen met modder overdekt en zo moe dat zij alleen maar konden liggen in de rusttent, bij de thee en bij de Jap. Rudi wist het zover te brengen dat hij lorriedrijver werd. Een veel vermoeiender werk, maar hij was nu op gezette tijden bij Marcel in de tunnel om zijn lorrie vol te scheppen. En de goede kans te vinden. De kans kwam spoedig.
De tunnelgravers hadden al gauw ontdekt dat het werk veel vlugger ging als men de wand niet over het hele weg te graven oppervlak weghakte, maar onderin een diepe groeve maakte, zodoende een groot brok aarde ondermijnend. De methode had één gevaar dat er altijd veel te grote brokken vielen en de kans op grote instortingen toenam, omdat er soms ruimten openbleven achter de beschoeiing, waar de aarde mul werd en door het doorsijpelende water steeds muller, totdat er op het laatst een zo groot gat ontstaan was dat er een volledige instorting kwam met verbrijzeling van de stutten. En alles wat daarbij was. Zo was Tunnel 17 geheel verloren gegaan. Met zes Aussies. Maar voor het zover kwam, was er permanent het andere gevaar dat tijdens de ondermijning toch nog zulke grote brokken losraakten dat twee, drie man er gemakkelijk door bedolven werden. Dat was ook al gebeurd. De Jap verbood het ten strengste. Maar kwam maar hoogstzelden in de tunnels. Bovendien hadden de hakkers altijd een uitkijk, die speurde naar de eerste grote barst. Dan sprong men gauw terug en wrikte voorzichtig. Soms was die barst maar loos alarm en dan werd het voor de gravers een spelletje met het Lot. Hier was de ideale kans.
Rudi bood de tweede graver aan om tijdelijk te ruilen van werk. Welk aanbod dadelijk en dankbaar werd aangenomen. Rudi bleef met Marcel alleen in de tunnel. Marcel ondermijnde en Rudi trok de losgegraven aarde naar achteren. Hij dacht: ‘Als de bedelving niet lukt, sla ik hem de patjol in zijn nek. Niemand ziet het.’ Zij werkten zwetend en hijgend door. De patjols en schoppen kreunden wroegend in de aarde. Het hijgen van de mannen zaagde en schuurde even zwaar. De twee kaarsjes flakkerden onrustig. ‘Schei maar uit, oom Ruud,’ zei Marcel, ‘en kijk of het al gaat barsten.’ Rudi hield op en bleef vlak achter Marcel staan, zodoende verhinderend dat hij nog net met een zijsprong ontkomen zou. Zijn patjol hield hij over de rechterschouder, de steel met beide handen omklemd. Gereed voor de slag. Hier was geen ontkomen aan.
Marcel werkte ter aarde gekromd verder, met horizontale slagen de wand verder uithollend. Er was al een prachtig diepe groef. Er zou zeker een volle kubieke meter omstorten. ‘Let je op, oom | |
| |
Ruud?’ vroeg Marcel telkens. ‘Djangan takoet!’ antwoordde Rudi dan, zijn stem zo intens, dat Marcel de overtuiging had, dat oom Ruud goed oplette.
De scheur liep opeens als een kronkelende bliksemslag van de rechterbovenhoek naar het midden links. Rudi hield zijn adem in met een scherp fluitend geluid en Marcel hield even op met graven. ‘Al?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei Ruud en zijn borstkas en keel deden pijn van de inspanning om de stem natuurlijk te laten klinken. ‘Ik dacht dat ik wat hoorde,’ zei Marcel aarzelend en het leek alsof hij op wou staan om zelf te kijken. Rudi omklemde de patjol steviger. Het was zo stil als het alleen maar in een donkere tunnel stil kan zijn. Nu de beide mannen bewegingloos waren, stonden ook de vlammen van de kaarsen stil. Als lichten van de Heilige Geest boven de gelovigen. Marcel bewoog weer het eerst. Langzaam het hoofd schuddend begon hij weer te hakken. Met langzame, bedachtzame slagen. Af en toe even ophoudend en zichtbaar luisterend. Maar in zijn massieve schouders en in de boog van zijn lendenen en heupen was een gespannenheid gekomen die scheen te elektriseren. Rudi merkte dat hij op zijn benen stond te trillen. Het moest nu komen. Hij kon dit niet langer meer volhouden.
De aarden muur zakte ineens voor zijn ogen weg en stroomde naar zijn benen toe, boven een ontzettend gat ontsluitend, zwart als de muil van een reusachtig monster. Iets zwaars hield zijn benen vast terwijl hij achterover sloeg, de kaarsvlammen sloegen uit. Het zware kroop bliksemsnel over zijn buik en borst naar zijn hoofd toe. Toen was alles uit.
Toen hij wakker werd zag hij vele kaarsvlammen. Natte, zwartbemodderde lichamen waren boven zijn hoofd bezig. Er viel telkens aarde op zijn gezicht. Er waren gejaagde en onherkenbare stemmen. ‘Geef nog meer water, lui. Hij komt bij!’ zei een stem. Het was de stem van Marcel. Die lag vlak naast hem op zijn buik. Ja, en hij lag op zijn rug. Er was niets bijzonders met de positie van de aarde, maar met zijn positie ten opzichte van de aarde. Hij lag er voor driekwart onder. De aanslag was mislukt. Een veldfles klikte tegen zijn tanden. Een stroom thee stroomde in zijn keel en hij wendde hoestend het hoofd af, half stikkend. Heftig van nee schuddend, bleef hij dan met gesloten ogen liggen. Een ondraaglijke pijn kwam van ergens in zijn benen tastend en zoekend naar boven. Hij wilde maar liever sterven.
Maar hij kon niet anders dan luisteren naar Marcel. Die steunend op zijn ellebogen alsof hij thuis in bed lag, omstandig vertelde van | |
| |
de instorting. Hoe hij gevoeld had dat er al ergens een barst moest zijn, al kon oom Ruud die misschien niet zien (‘Kassian de ouweheer, zijn ogen al beroerd geloof ik’), maar uit een soort van branie mati toch spelend was doorgegaan. Maar al zijn spieren waren gespannen. En zijn oog had de open ruimte naast oom Ruuds benen getaxeerd. Toen de eerste brokjes aarde vanzelf vielen en het gerommel begon had hij zijn geweldige sprong gemaakt, in de schuinse duiksprong nog grijpend naar oom Ruud, ‘maar die zat vast, zeg, goddomme!’ De volgende seconde waren ze geheel bedolven, maar hij had zijn gebogen armen voor zich tegen de grond gedrukt en zijn hoofd opgehouden. Het kwam vanzelf weer boven de aarde uit. ‘Maar deze hier, helemaal d'r onder, zeg!’ Hij had zich ziek geschrokken, maar met bovenmenselijke kracht zijn rechterarm weten los te wringen en ermee gegraven naar oom Ruuds hoofd, intussen schreeuwend uit alle macht. ‘Nou, okay nou, toch?’
Marcel kon na een uur reeds losgetrokken worden, maar de pogingen om oom Ruud los te trekken moesten ze laten varen, want de man schreeuwde van de pijn. Na twee en een half uur was hij geheel vrij. Toen bleek dat zijn schoenpunt vastgezeten had onder een dwarsligger van de rails. Hij werd voorzichtig naar buiten gedragen, kermend van pijn. Maar een vluchtig onderzoek bracht aan het licht dat hij niets gebroken had. Misschien een paar spieren gescheurd en ergens een ontwrichting. De Jap gaf geen toestemming om eerder naar het kamp terug te gaan. Wel achtte hij het raadzaam om vandaag niet verder te graven. Om zes uur en geen minuut eerder aanvaardden ze de terugtocht. Marcel droeg oom Ruud op zijn rug, de sterke onderarmen onder Rudi's knieholten, Rudi's armen om zijn sterke nek. Het motregende, de duisternis viel snel. Langs de eindeloze kronkelpaden, ravijnen in en uit, heuvels op en af, liep de lange ketting van halfnaakte mannen, sjokkend en schuifelend, de dunne armen over de bibberende borstkas gekruist, de hoofden gebogen, de enkels onwaarschijnlijk dik van de beri-beri. Niemand praatte, niemand dacht zelfs. Achteraan liep Marcel met Rudi als een lamme bedelaar op zijn rug. Marcel liep met vaste, lange passen. Hij was niet mager, hij had geen beri-beri benen. Hij was sterk door eerlijk en moedig geroofd voedsel. Hij was gestaald in de voortdurende schermutselingen met de dood. En op zijn rug hing als een bundel lompen Rudi. Zo slap dat het leek alsof al zijn beenderen gebroken waren. Dat was niet zo. Zijn geest en zijn leven waren gebroken. Maar dat kon niemand zien.
| |
| |
In het kamp constateerde de dokter dat Rudi beide enkels ontwricht had, zijn rechterknie en zijn rechterheup. Dat viel alles bij elkaar genomen geweldig mee. Maar na dit zorgvuldige onderzoek bleef de dokter toch nog een tijdje peinzend op Rudi neerkijken. Iets in de algemene toestand van de ouweheer verontrustte hem. Hij zou hem maar een week of drie rustig in de ziekenbarak houden en kijken of hij hem niet wat extra's uit de keuken kon verschaffen. Maar weer opkijkend zag hij de tientallen anderen liggen. Uitgemergeld door dysenterie, opgezwollen door beri-beri, geel als saffraan door malaria. Somber liep hij de barak uit.
Maar drie dagen later kwam het bericht van de capitulatie en nog weer enkele dagen later werden ze afgevoerd naar Singapore. De helft van de zieken kwam toch maar weer op de been. De anderen werden afgevoerd op stretchers. Zij lachten allemaal. Behalve Rudi. Zijn ogen waren zo moe dat zij nauwelijks konden zien. Hij praatte nooit en hij at als je erg aandrong een paar mondjes vol. Maar in Singapore namen ze hem flink onder handen. Hij kreeg melk, milde vruchtesappen, speciale voedingspreparaten, vitamine-injecties. Zelfs de stervenden werden weer levend.
Toen Marcel weer aan oom Ruud dacht, schaamde hij zich niet eerder bij hem geweest te zijn. Door een onverklaarbare onrust gedreven ging hij direct op weg naar de ziekenbarakken buiten het kamp. Bij het kantoortje liet hij zich uitleggen waar oom Ruud lag en hij spoedde zich erheen. Twaalfde tampatje lag hij. Nee, dat was een ander. ‘Ik geloof dat je de vorige bedoelt,’ zei de man van tampatje nummer elf, ‘zo'n ouweheer misschien? Zei nooit wat, toch? Is gisteren verhuisd naar achter het scherm.’ Duimgebaar naar het achterste deel van de barak, waar een rood scherm stond. Daarachter lagen de kritieke patiënten. Marcel holde ernaar toe. De orderly zat in zijn kanjoet een romannetje te lezen en keek schuins omhoog naar Marcel: ‘Ik hoop niet dat je erg schrikt, maar die is twee uur geleden gestorven. Als je ‘m nog zien wilt, kan je in het lijkenhuisje kijken.’
Marcel keek de verpleger met open mond aan. Dan, geërgerd door 's mans onverschilligheid, snauwde hij hees: ‘Maar wat doen jullie hier dan, goddomme, met al jullie dokters en al je kasten vol obat en kisten vol goed vreten! Die ouweheer mankeerde niks!’ De verpleger bleef even krom en even onverschillig zitten en zei dan vlak: ‘Nee, hem mankeerde nou werkelijk niks. Hij verdomde het gewoon om te leven. Kan je je zo iets voorstellen? Terwijl je vrij bent? Terwijl je bij wijze van spreken morgen naar huis kan? - Tus- | |
| |
sen twee haakjes, wie ben jij eigenlijk?’ ‘Blondeau. Marcel Blondeau.’ ‘Nou, treft dat even! Ik heb een boodschap voor je van de ouweheer. Wacht even. Ik heb het opgeschreven om niet te vergeten.’ Hij stommelde overeind en scharrelde in een kastje met medicijnen, waar hij ten slotte een strookje papier uit viste en hardop las: ‘Hij moet persoonlijk de groeten en beste wensen overbrengen aan Sonja.’ Hij vouwde het papiertje toe. ‘Sonja wie?’ ‘Dat is alles.’ En de verpleger ging weer zitten lezen in zijn boek.
Verbouwereerd liep Marcel de barak uit. Sonja? Sonja wie! Er waren duizenden Sonja's in de wereld. Moest hij er een van vijftig jaar zoeken? Zijn vrouw? Of een van vijfentwintig? Zijn dochter? Een vriendin? Ajah, hij zou wel zoeken. Ergens in de toekomst wachtte een onbekende Sonja. Sonja...
Sonja...
|
|