| |
| |
| |
Miere
Omdat ik niet wist hoe gauw ze in Krembangan een voorwendsel vinden om twist uit te lokken en te vechten, zat ik in het nauw voor ik er erg in had. Iemand keek uit een open voorgalerijtje naar me terwijl ik langzaam fietsend en belangstellend rondkijkend voortreed. Ik meende het gezicht te kennen en keek wat langer dan eigenlijk wel fatsoenlijk was. Toen hoorde ik een stem iets roepen als een groet of zo. En stom genoeg stapte ik af. Een jongeman op sloffen en in pyjama kwam haastig het huis uit gelopen, zijn haast evenwel minderend toen hij dichterbij kwam. Misschien omdat ik er zo onschuldig uitzag. Met langzame, slepende passen legde hij de laatste meters af, de vuisten gebald in de pyjamazakken, zo het jasje stijf naar voren trekkend om de smalle heupen.
Toen wist ik hoe laat het was. Dit soort ruzie uitlokken was me uit m'n jongensjaren welbekend. De gewone inleiding tot een knokpartij. Maar ik was nu twintig en voelde er niets meer voor, althans niet zonder enige aanleiding. De jongeman stak zijn kin uitdagend vooruit en zei: ‘Wat wil je eigenlijk!’
‘Niks,’ zei ik kalmerend, ‘ik kijk maar zo'n beetje rond.’
‘Maar je hoeft niet zo onbeschoft naar binnen te kijken!’
‘God zeg, per ongeluk zeg!’ excuseerde ik, toch wel een beetje kregelig.
‘Waar heb je manieren geleerd!’ snauwde hij weer. Hij was erg donker en had een tanig, smal gezicht met lange, scherpe en emailwitte tanden.
‘In elk geval niet hier!’ zei ik schamper.
Hij schopte zijn sloffen uit.
‘Kom d'r af!’ schreeuwde hij woedend.
Misschien zou ik het nog wel gedaan hebben als er op dat moment niet van drie, vier verschillende kanten opgeschoten jongens waren toegesneld.
‘Sla hem op zijn smoel, Tjèt!’ riep er een.
| |
| |
‘Zo'n vuile bouwmaker!’ stookte een ander op.
Ik keek de kring rond en capituleerde. Dat zou beginnen met één tegen één en eindigen met één tegen veel. En ik was al een keer in m'n leven gekrojokt. Zelfs met het beste boksen kan je niet tegen meer dan twee tegelijk op. Alleen in films kan zo iets. Mijn oog zocht instinctief verder. Een open veld met geel geschroeid gras helemaal tot aan de grote weg in de verte toe, waar wat stoffig en rommelig verkeer langsscharminkelde. De hoge achtermuren van de bijgebouwen van militaire woningen, een schel flakkerende muur van Jericho met verloren zwarte doorboringen van ronde ventilatieopeningen. De lucht brandde. Geen mensen. Alleen deze vlakbij met de diepe contrastlichten en schaduwen van de midmiddagzon, waardoor de hoofden wel doodshoofden leken. Maar in de sombere oogkassen smeulde vals licht in ogenwit. Boventanden waren ontbloot als van honden. De lucht was geladen met klassenhaat en vergeldingsverlangen van de verstoten clan. Wat had ik gedaan!
‘Kallem lui, kallem,’ maande ik, ‘wat heb ik gedaan, si!’
‘Vraag excuus!’ eiste een dikke kerel.
‘Niet! Niet!’ riepen anderen. ‘Beuken! Ransel hem! Die asoe. Vuile bouwmaker!’ Beledigende Javaanse scheldwoorden, kwetsende buurt-beledigingen vielen snel en tartend als klappen met de vlakke hand. Tjet, zoals de donkere jongen in pyjama blijkbaar heette, had zich intussen tot de juiste vechtwarmte opgewonden. Hij stroopte zijn mouwen op en met een begerige half-open mond en onbetrouwbare schijnbewegingen makend met de armen schoof hij naar me toe. De anderen drongen mede op. Ik trok me terug met de fiets voor me tot ik tegen een muur aan stond, snel mijn kansen berekenend: eerst de fiets in de bende smijten en dan de frontdoorbraak, omzwenken naar links en rechts en dan - kom tereh. Maar ik sprak kalm: ‘Eén voor één, boleh; één voor één.’
‘Ha-a!’ beaamde opeens een bedaarde stem aan de overzij van het straatje, ‘één voor één tjoekoep. Niet te lang maar, Taaie!’ Dit laatste blijkbaar tot mij.
Het was een breedgeschouderde Indische jongen, lange broek, toetoepjas, een smal gezicht met een zweem van een snor op een minachtend opgetrokken bovenlip. Hij had zijn ogen half gesloten, maar onder de lange wimpers door kwam een smeulende en kwaadaardige blik te voorschijn, die weinig goeds voorspelde. Hij stond naast zijn fiets met een been over het frame. Zijn vingers waren bezig met het rollen van een shagsigaret uit een versleten | |
| |
blikken tepak, die hij tussen pink en handpalm van beide handen vastklemde. Zijn stem was temerig en zijn bewegingen waren behoedzaam en verraderlijk. Niemand had hem zien komen. Hij stond daar opeens, zoals er soms ook een tijger plotseling aan de rand van de alang-alang staat.
De man was mij volkomen onbekend en hij zag er niet eens zo opvallend gevaarlijk uit. Maar de vechtlust van de mij omringende heren was op slag geblust. De gekromde schouders en gespannen armen ontspanden zich. Men nam een overdreven onverschillige houding aan en trad bescheiden terug. De buitensten dropen voorzichtig af. Er bleven nog drie over, die zich met een nerveus excuserend lachje tot de nieuwkomer wendden. ‘Die vent, hij kijk, Tjoh...’
‘Tjoh!!’
‘Meneer Wedemeyer!’
‘Ooooo!’
‘Hij is onbeschoft.’
‘Na goed, beuk hem dan. Maar één voor één!’
Maar nee, dat was de bedoeling nou ook weer niet. Men wilde deze vreemdeling een lesje geven in beleefdheid. Niet slaan, nee. Waarschuwen alleen.
De heer Wedemeyer zei niets. Hij keek alleen. En stak zijn shagje op, klakte toen in zijn rechtermondhoek en maakte met z'n hoofd een gebaar van ‘kom maar mee’. Ik stapte op mijn fiets. We reden weg.
‘Je bent zeker pas hier,’ vroeg Tjoh.
‘Ja.’
‘Nooit van Krembangan gehoord?’
‘Jawel, maar ik wist niet dat het zo gemakkelijk ging hier.’
‘Nou, je merkt wel! Ik kom zelf van Patjar Keling.’
‘O,’ zei ik.
‘Ooit van gehoord?’
‘Jawel.’
‘Goed. We zoeken wel eens herrie met mekaar. Ze lusten me niet hierzo.’
Later hoorde ik dat Tjoh Wedemeyer de djago was, de eerste, beste en ijverigste vechthaan van Patjar Keling. Krembangan ligt aan het noordeinde van de stad, Patjar Keling helemaal in het zuiden. We fietsten de hele stad door, want ik moest er toch eens komen kijken, vond Tjoh. Er was niets te zien. Patjar Keling was eigenlijk niet meer dan een onregelmatige uitloper van de stad, met | |
| |
hier en daar een complex pas gebouwde huizen, een halve kampong, open velden waarop karbouwen graasden of in modderpoelen lagen. Er groeide mimosa, temblean, alang-alang en hier en daar een bos djali. Tjoh's huis lag een eind het veld in, een half houten, half bamboezen keet, die er echter netjes uitzag. Ondertussen was ik te weten gekomen dat hij ladingklerk was bij de ss, dat hij vaak uit jagen ging, ook ‘tjeleng kondé’ natuurlijk, veel hield van vissen, vliegeren, vechten en dobbelen.
Om de een of andere reden mocht hij me wel en ik hem ook. Overigens was het enige punt van overeenkomst tussen ons beiden dat we geen petjo spraken. Het sprak vanzelf dat ik bij hem bleef eten (het was halftwee). We kwamen langs een kronkelpaadje bij het achterpoortje van zijn erf aan, gooiden onze fietsen tegen een djeroekboom en liepen de achtergalerij binnen.
‘Miere!’ riep Tjoh ongeduldig en grof.
In de slaapkamerdeur verscheen een meisje in een versleten jurk, op Japanse rieten sloffen, bezig haar haar snel in een losse wrong te winden. Ze zag er bang en gejaagd uit en schrok toen ze me zag. Verlegen en besluiteloos bleef ze in de deuropening staan.
‘Dat is nou m'n vrouw,’ zei Tjoh smalend, ‘Miere, dit is - hoe heet je ook weer? Mahieu. Ajo, zet eten op. Ga maar zitten Mahieu, ik ga even wassen.’ Hij liep de achtergalerij af naar de bijgebouwen, maar draaide zich opeens om en vroeg: ‘Waar is hij?’
‘Hij slaapt,’ zei mevrouw Wedemeyer schuchter.
‘Goed.’
Mevrouw Wedemeyer of Miere (Miere?) bleef bedremmeld staan, maakte een vaag gebaar naar de etenstafel, waarom vier stoelen stonden, en keek me verontschuldigend aan. Ze sprak niet. Pas nu zag ik de trekken van kommer om haar ogen en mond, die het smalle meisjesgezichtje oud maakten. Ze had mooie, grote donkere ogen, die altijd bang keken. Maar wat het meest trof was het grondpatroon van beschaafdheid en intelligentie onder de schablones van zorg en angst. Hoe hadden Tjoh en zij elkaar ooit gevonden?
Ik ging aan de tafel zitten en knikte haar bemoedigend toe. Een lachje verscheen even als een vlinder om haar fijn getekende mond, maar verdween even vlug. En haar ogen zeiden: ‘Er is niet genoeg.’ Ik keek naar het grote vliegendeksel, gebutst en gedeukt, met tal van netjes gedichte scheuren in het gaas en met verschoten groene frilles langs randen en baleinen. Daaronder stonden een schaaltje met rijst, een bordje met tempé en een schotel met een gehalveerd gezouten eendeëi. Naast het vliegendeksel een koel uitziende gen- | |
| |
die. Ervoor: een diep bord met een keurig gevouwen servet en een lepel. Aan de andere kant een grote aarden tjobek met sambal.
‘Niks erg,’ zei ik vriendelijk.
Tjoh's voeten naderden op de gang. Ze schrok, keek gejaagd over de tafel en snelde toen naar de etenskast, waar ze nog een bord en een lepel uit haalde, die ze vlug voor me neerzette. Tjoh kwam naar de tafel toe. Hij had z'n toetoep uitgetrokken en was bezig met een handdoek zijn nek droog te wrijven. Hij had een hagelwit singletje aan en ik stond verbaasd over zijn enorme atletentorso en de geweldige, gespierde armen. Onder de wijde toetoep had je zo'n prachtlichaam niet verwacht. Wat zaten er vaak een iele, tengere klerkjes onder. Tjoh plantte zich tegenover me aan tafel neer en nam met een wijd gebaar het vliegendeksel weg.
‘Is dat godsamme alles?’ vroeg hij dan met een donkere stem.
‘Ja Tjoh, ik kan toch niet méér krijgen voor vijftien cent? En De Tweede eet zoveel!’
Tjoh's gezicht vertrok vreemd, als zochten beurtelings tederheid en gramschap naar uitdrukking.
‘De Tweede moet eten,’ pruttelde hij dan, ‘veel eten. Dat is goed. Maar jij moet niet liegen en mij verlegen maken. Ik heb jou vanmorgen een halve pop gegeven. Hou je mond. Ajo, geef mijn jas.’
‘Ach schei nou uit, Tjoh,’ zei ik, gegeneerd en geprikkeld, ‘je doet verdomme of ik uitgehongerd ben! Ik klets wel...’
‘Ja, je kletst wel, maar vreten zal je ook,’ grinnikte Tjoh. Hij tastte in zijn jaszakken, terwijl Miere gedienstig bleef staan, zocht toen in een handvol zilver- en kopergeld naar een halve gulden en gaf haar die met een vorstelijk gebaar. ‘Bij Siëm ja? Petjel en roedjak iris. De rest kan je houwen. Om maar weer te versnoepen. Ajo gauw!’
En terwijl Miere zich de galerij af haastte, zei hij hoofdschuddend: ‘Miere, Miere, wat zit je toch altijd te mieren!’
Met de ellebogen op tafel, de hoofden in de handpalmen, bleven we dan zitten praten, wachtend op het eten.
‘Hou je van gokken?’ vroeg Tjoh.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik doe het toch wel, maar nooit lang. Ik verlies altijd. Dat is me trouwens ook al voorspeld: je zal nooit winnen met dobbelen.’
Tjoh knikte: ‘Zo is het soms. Rotpech. Ik heb zeven van de tien keer geluk. Maar in die drie keer verlies ik evenveel als tweemaal zeven keer!’ Hij bulderlachte en sloeg dan opeens verschrikt de hand voor de mond, uit zijn ooghoeken naar de slaapkamerdeur | |
| |
loerend. Dan, wijzend met zijn duim, fluisterde hij: ‘Mijn zoontje slaapt. George de Tweede. Je moet hem zien straks. Jack Dempsey!’ De wijzende duim nam een trotse verticale stand aan.
‘Maar heus, als je geen geluk hebt, gok dan maar niet. Gok liever nooit. Mijn vrouw, deze Miere, heb ik met gokken gewonnen. Nou, wat denk je! Als dat geen rotpech is! Ze kan letterlijk niks. Tenminste in huis. Maar hier (hij tikte met zijn wijsvinger tegen het voorhoofd) pienter als een woordenboek. Weet alles. Ze is op een kloosterschool geweest. En hier (met drie vingers tikkend op de vooruitgestoken mond) kletsen als Brugman. Frans, man! Moet je horen! Petit poisson - peti kosong - omong kosong!’ galmde hij met een Franse nasale stem. ‘Een fijne dame - poeah, maar van een dweil van een ouweheer. Om haar heb ik gegokt en gewonnen. Dubbel en dwars. Nee, je moet nooit gokken!’
Hij schonk zijn grote drinkglas met zachte klokjes vol uit de gendie en dronk het dan ineens leeg met lange teugen.
‘Je moet weten. Ik ging op een zondag jagen met De Lizer en Loth - ooit gehoord? Nou laat maar. We komen langs het huis van de ouweheer Loriaux en daar zit op de schommelstoel in de voorgalerij zijn dochter. Ja, deze Miere. Maar al zeg ik het zelf, zó'n beauty toentertijd. Alleen maar zwaar gekoekoet door de ouweheer. De ouweheer was mislukt snijvelder, voordien mislukt planter, voordien mislukt, mislukt, mislukt alles. Door dit (maakte het gebaar van een glaasje achteroverslaan, vergezeld van een absurd schalks klakje met de tong). Ouwevrouw dood en dochter in het klooster. Maar toen ze haar eind hbs had, kwam ze thuis en was te goed voor ons gewone jongens. Ja, moet je horen é! Nauwelijks geld genoeg om rijst met djagoeng te eten, maar te fijn voor ons. Als je poera-poera een praatje kwam maken, ging de lieve Miere achter slot en grendel en daar ging je vierkante pot Vrijbuiter-jenever, die je meegenomen had als pikatan. Want voor zo'n literfles draaide de ouweheer zijn hand niet om, laat staan zijn dochter. Nou, je voelt ook wel, zolang er nog tien vrije vogels in de lucht zijn gooi je je tijd niet weg aan zo'n vogel in een kooi. Ondertussen zat die Miere maar te kwijnen op haar schommelstoel in de voorgalerij: goeik-goeik-goeik. En te wachten op een prins, zoals in haar boeken van school. Wil je wel geloven, later vertelde ze me dat ze dacht dat ik de prins was, toen ik daar binnenstapte met mijn spuit en mijn groene jagershoed met veer van Argusfazant en dolk van hertshoorn. Ja man, moet je horen é! De Casanova van Patjar Keling!
Maar waarom kwam ik daar? De Lizer zei: “Niemand kan haar | |
| |
krijgen!” “Ik zeg: alles op de wereld is te krijgen. Hangt er maar van af hoeveel je biedt!” Zegt Loth: “Wat heb jij nou te bieden! Zevenenzestig vijftig in de maand als tweede klerk. Koop een lot, zeg!” Nou Mahieu, je kent mij nog maar niet. Wah even, zeg ik. Om hoeveel gewed dat ik haar krijg. Zeg maar wat je wilt. Oké-oké op de plaats afgemaakt: honderd pop van elk tegen tien pop van mij. Op handslag.En binnen een week! Een week! Moet je nagaan! Ik zeg: lui, gaan jullie maar verder en straks delen de snippen één op één, maar nu ga ik achter edel wild aan.
Ik stap daar binnen: “Hallo meneer Loriaux, apa kabar!” Hij groet koeltjes, die smeerlap. En weet je wat hij zegt: “Als je achter m'n dochter aan zit, spaar je de moeite dan maar en drijf meteen af.” Nou, ik lach me rot natuurlijk en zeg: “Djangan takoet voor mij, ouweheer! Ik heb al een meisje. Ik kom alleen maar een beetje kletsen-kletsen. Te warm om te jagen vandaag.” Na, van het een op het ander, een halfuurtje later zitten we te kaarten met een pot vuurwater en na een poosje komt mijn geluk. En als mijn geluk komt, dan blijft hij dóór komen tot ik uitschei. Dus speel ik roekeloos: tien tegen één en de ouweheer verspeelt zijn laatste stuiver. Ja, precies als in boeken. Hij wordt er steeds kwajer bij en hij drinkt, het is niet mooi meer. Intussen is hij maar de sigaar: zijn tafel is leeg, aan mijn kant ligt al het geld. Van hem misschien tien, twaalf pop, van mij honderd zowat. Ik zeg: laten we er maar een lolletje van maken, ouweheer. Hier heb je je geld terug. Godverdorie, hij wordt kwaad. Denk je dat Loriaux kassian wil hebben! Denk je dat ik knoei met mijzelf? Al ben ik dan een zuiplap, mijn woord is goed en mijn naam is goed. En dit en dat! Moet je horen é!
Maar hij móést dat geld hebben. Hij móést doorspelen. Nou ik had 'm ook al een beetje om, maar ik bleef kalm, man, kalm. Ik zeg, nou dat is jammer dat je niks meer hebt, ouweheer, anders had je nog een kans om wat terug te winnen. Misschien wel de hele pot. Hij kijkt naar al dat geld. Nou, die zuiplap had al in geen jaren meer zoveel geld bij mekaar gezien. Hij zegt: “Het enige wat ik heb is een dochter, maar die is nog een slordig duitje meer waard dan die beroerde honderd pop daar.” Ik kijk hem eens aan en dan zeg ik: dat kan wel ouweheer, maar wie wil jouw dochter hebben? Wie jouw dochter heeft, heeft meteen de schoonpapa. Nou, ik wil niet rot zijn, maar laten we redelijk zijn. Ja toch? Gewoon redelijk zijn.
Wil je wel geloven, Mahieu, die vent kijkt me aan alsof hij een beroerte krijgt. Alsof hij altijd gedacht heeft dat die dochter een gouden duif was of zo iets en nou merkt dat ze geen kapotte griffel | |
| |
waard is. Door hem. Zo iets dan. Ik heb nooit precies geweten wat. Maar dan vraagt hij: “Wil jij haar ook niet hebben?” “Lo!” zeg ik, “nou geen raaierij ouweheer, ik speel niet om mensen, zeg. En bovendien heb ik mijn tangan dingin vandaag. Verdomd, laten we alles vergeten.” Maar hij is kwaad en hij is somber en hij is koppig. Zijn hoofd is van steen en hij deelt de kaarten of ik wil of niet. Nou, ik heb lol toch? Die ouwe gek speelt me letterlijk zijn dochter in de kaart. Kaarten openleggen, tableau. De
Mieren zijn voor mij!
Die ouweheer staat kalm op en roept zijn dochter. “Miere, deze meneer heeft jou gekregen. Je hebt alles zeker wel gehoord, hè? Nou, pak je koffertje maar en verdwijn!” Ik probeer nog poera-poera te lachen en “Nee-nee” te zeggen en zo, maar hij luistert niet eens meer. Hij draait zich om en gaat naar binnen. Dat is de laatste keer dat ik hem ooit gezien heb.
Nou wat hebben we gedaan? We zijn naar huis gelopen. Zij met haar koffertje en ik met mijn spuit. Aldoor maar binnendoor, want ik was verlegen natuurlijk. Ze zei geen stom woord. Toen we in de stad kwamen, zei ze nog geen woord. Alleen maar lachte ze een beetje alsof ze blij was dat ze weer huizen en trams en auto's zag. Maar toen we thuiskwamen zei ze: “We trouwen maar zo gauw mogelijk.” Nou, ik wou ook wel. Wat wil je! Een vrouw plus twaalf pop plus tweemaal honderd pop. Nou, dat is de hele geschiedenis. Gek, dat geef ik toe, maar godstraf als het niet waar is. Wat denk je?’
Ik wist niet wat ik zeggen moest, maar zei ten slotte onzeker: ‘Die geschiedenis is wel mogelijk. Niet zó gek, after all. Alleen haar naam vind ik vreemd. Miere.’
‘Ach nee, je hebt dat wel meer gehoord of gelezen. Alleen maar niet als vrouwennaam natuurlijk. Je spelt het zo: em i-grec dubbel-r ha éé. Dat had ik trouwens ook pas goed door toen we moesten inschrijven voor de ondertrouw, hoor! Ik heb het later nog eens voor de mop opgezocht in een woordenboek. Die naam heeft niets met mieren te maken maar met een goedje dat geurig is maar bitter. Zo iets. Je spreekt het ook wel een beetje anders uit dan Miere, maar dat is toch wel de goede naam voor haar. Ze zit altijd maar te mieren, te mieren. Ze kan niks goed. Ken je nagaan. Eerst haar hele leven in een klooster en maar boekjes lezen. En dan in een huis waar amper een bed en een tafel staan, maar waar verder geen moer te commanderen is. Daarbij is ze een eersteklas lamstraal. Ja, je vindt het natuurlijk niet leuk om te horen, sorry hoor, maar je staat misschien ook al met één poot in het huwelijk. Neem nooit zo'n studiebeursje. Ze deugen nergens voor. Let maar op nou.’
| |
| |
Myrrhe kwam terug. Ze liet haar bestofte sloffen buiten op de stoep en kwam op blote bestofte voeten binnen, een hoogrode kleur op de wangen, transpiratie in fijne pareltjes op het voorhoofd. Ze hield twee pakjes van pisangblad, samengebonden met pisangvezel, in de ene hand, en streek zich met de andere de losse haren uit het gezicht. Maar ze lachte alsof ze naar een partijtje geweest was. Maar Tjoh's sombere gezicht ziend, trok ze haar gelaat weer in de plooi en begon ijlings, telkens bang naar Tjoh kijkend, de tafel verder af te dekken, platte borden klaar zettend, de pakjes openend en de inhoud ervan op de borden schuivend. Ze deed het met onzekere, maar zorgelijke gebaartjes, met een soort liefkozende finesse achter elke beweging.
‘Eet u niet mee?’ vroeg ik plotseling vriendelijk, maar ze schrok er alleen maar van.
‘Nee, ze eet altijd later,’ bromde Tjoh en het klonk alsof de zin eigenlijk afgemaakt had moeten worden met ‘...de restjes op.’ Ze ging geluidloos de galerij af, klopte de sloffen op de stoep uit en ging dan haar voeten wassen in de badkamer. Ik at weinig en met lange tanden, maar Tjoh at met de typische enorme eetlust van een zelfvoldane krachtpatser. Niet gulzig verslindend, maar met langzame, grote happen, het voedsel zorgvuldig vermalend, een ongelooflijk grote hoeveelheid met rustig gemak naar binnen werkend. Hij sprak haast niet, maakte alleen telkens met zijn linkerhand een uitnodigend gebaar om weer op te scheppen. Ik nam hem nieuwsgierig op, zoals ik ook een panter in een kooi zou bekijken. De smalle goedgevormde kop met de kleine oren, de sluimerende ogen, de haast klassiek geronde kaken met de pulserende kaakspieren, de nek als een zuil, de absurd brede schouders en zware biceps, de gelige gladde huid, die strak en toch soepel over de harde spiermassa's lag, die traag maar dynamisch bewogen; de smalle, fraai gevormde handen.
Hoe vreemd dat in dit klassiek gevormde lichaam zo'n traag en nauw verstand huisde, dat alleen omvatten kon wat met kracht en temperament te maken had. Hoe langs die gladde huid zelfs de meest elementaire gevoelens van tederheid en geluksverlangen machteloos afgleden. Hoe daarentegen (of juist daarom?) dit lichaam voortdurend geladen moest zijn met de wildste atavistische instincten en driften. Ik bedacht hoe eindeloos veel gevechten er nodig waren geweest om deze man tot djago te maken van twee beruchte buurten. Geen gevechten in faire sportiviteit, maar plotselinge aanvallen in de rug. Van velen tegen één, vuistgevechten en | |
| |
catch-as-catch-can, messengevechten, pentjak en sikoe-sikoe. Ze overwinnend de boewaja's één voor één. Soms weken aaneen belaagd bij bioscoopuitgangen, in achterbuurtjes, bij koffieboeren in de nanacht. Tegenover gemeenheid nog groter gemeenheid stellend, tegenover wreedheid moordlust, tegenover onmenselijkheid ongetemde dierlijkheid. Hoe hij daarvoor had moeten trainen onder leiding van strenge goeroes pentjak in volkomen lichaams- en geestconcentratie, strenge onthouding en eindeloze harding, totdat hij met mensen kon smijten als met dweilen, tot de kant van zijn vlakke hand met een felle klap bakstenen in tweeën kon slaan. Een man die alleen leefde voor jacht en voor strijd; een jaguar in een mensenhuid.
En Myrrhe dan!
Myrrhe stond onverwachts weer in de kamerdeur. Maar nu niet alleen. Op haar heup droeg ze haar zoontje, George de Tweede. Op de wijze zoals alle primitieve vrouwen grotere kinderen dragen: het bovenlichaam van de heup af zijwaarts gebogen, het bekken biedend als een zitplaats voor de jonge spruit, die letterlijk schijnt te groeien uit de moederschoot. En met een geweld alsof het nieuwe leven alle rechten heeft en het oude - zijwaarts afgebogen - afgedaan heeft.
Het was een stevige knaap van ongeveer twee jaar, fysiek het volkomen evenbeeld van zijn vader, maar met grote donkere ogen en een uitdrukking erin, die Myrrhe waren. Niet Miere. Intelligent, vol levensverlangen en levensmoed en met een schittering die altijd alleen maar schoonheid wil zien en kan zien. Pas daarna zag ik dat ook Myrrhe zelf de ogen van haar zoon gekregen had. Ze keek me trots aan en vol van een defiant geluk.
Tjoh sprong op, zijn stoel met geraas achteruitschuivend. Met twee sprongen was hij bij De Tweede, tilde hem hoog in de lucht, zette hem op de handpalm van zijn recht omhoog gestrekte arm en maakte een ererondje door de slaapkamer. De kleine George zat zonder een gebaar van onzekerheid, zonder zelfs het kleinste trekje van angst op zijn ronde gezichtje. Hij zat in feite als een Germaans veldheer op het schild rondgedragen van zijn zegevierende krijgers. En lachte geluidloos en verheerlijkt. Dan eiste Tjoh de Eerste zijn zoontje voorlopig geheel voor zichzelf op.
Ik keek naar Myrrhe. Ze stond tegen de deurpost geleund, het frêle lichaam vergeten, de ogen een nieuw leven levend, waarvan ik nooit vermoed had dat het bestaan kon in zoveel moedig gedragen bitterheid en zoveel in extase genoten geurigheid, kortom: Myrrhe.
|
|