| |
| |
| |
Schat, schot, schat
| |
| |
Schat, schot, schat
Meneer Ottow was een van die mensen, wie je het niet kon aanzien dat ze rijk waren. Zo had je er veel in het oude Indië. Sober geklede, magere, nogal teruggetrokken mensen, meestal wonend in kleine plaatsjes zoals Magelang, Sidoardjo of Tjiandjoer. Als je door zulke plaatsjes reed met je auto, van de ene grote stad naar de andere, zag je alleen rommelige Chinese toko's, armoedige waroengkjes en nogal verstilde, oude Indische huizen, waar soms een ouweheer in pyjama rondliep of een ouwe mevrouw in sarong en kabaja. En soms zag je een nog steeds ongetrouwde dochter op het muurtje voor het huis zitten, preuts en toch avontuurlijk, met een bedroefd trekje om haar mondhoeken en een vreemde smeuling in de ogen: wie durft mij te komen halen? Ik ben vol beloften. Maar we hebben haast. Er is geen tijd voor een avontuur. Denken we. Omdat we niet avontuurlijk zijn.
Meneer Ottow woonde in zo'n plaatsje en was niet avontuurlijk. Hij was rijk en rijke mensen kennen alleen het avontuur van het geld. Over het algemeen een vrij voorzichtig berekend avontuur. Je kan er niet aan doodgaan. Doorgaans. Meneer Ottow was de zestig reeds gepasseerd en had meer dan zestig huizen. Twaalf in Tjiandjoer, veertien in Soekaboemi, drie in Sragen, geloof je, in Sragen helemaal, vierentwintig in Batavia, en dan zo links en rechts over Java verspreid nog wel een los huis. Hij leefde van het twintigste deel van de huuropbrengst van die huizen en de overige negentientwintigste delen was hij aan het formeren voor een nieuwe veroveringstocht op weer een nieuw huis.
Toch kon je het hem zo niet aanzien. Hij was altijd in toetoep gekleed of als hij thuis bleef in een eenvoudige gestreepte pyjama. Hij ging zelden uit en men versleet hem voor een man met een akelig klein pensioentje. Zoals er zoveel zijn in kleine plaatsjes. Hij was ongehuwd en had geen kinderen. Zonder het woordje ‘dus’ ertussen. Want je hoeft niet kinderloos te zijn, al ben je niet ge- | |
| |
trouwd. In het oude Indië gebeurde dat zelfs vaak. Niettemin had meneer Ottow toch wel altijd een nieuwe jonge moentji om voor zijn huishoudentje te zorgen. Meneer Ottow keek goed uit. Je kon verdomd vervelende nasleep hebben van onechte kinderen. En je wist nooit waar vriendschappen je heen konden brengen. Daarom was het beter geen vrienden te hebben. Meneer Ottow was dus rijk, vrouwloos en vriendloos.
Toch deed hij zichzelf niet te kort. Hij was geen vrek. Hij at er altijd goed van en had alle comfort dat hij wenste in huis. Hij wenste wel weinig, maar wat hij wenste had hij ruimschoots. Tussen hem en zijn moentji heerste altijd een nogal geïrriteerde verstandhouding, omdat de moentji nogal wiedes een beetje meer wenste dan afgepast maandloon en afgepaste erotiek. Maar als ze meer wou, kon ze afgaan. Wat ook regelmatig gebeurde. Meneer Ottow leefde onaantastbaar. Zelfs moeilijkheden met sommige huizen bezorgden hem geen last. Hij kon niet alleen huizen kopen, hij kon ze ook verkopen. Zat bij voorbeeld de boeboek of de rajap in een huis, dan dacht meneer Ottow er niet over de aangetaste tiangs te vervangen door nieuwe. Of terpentijn en teer te kopen ter bescherming van de andere. Hij verkocht zulke huizen doodkalm. Zonder melding te maken van boeboek of rajap uiteraard. Van het geld kocht hij nieuwe huizen. Dat ging vlot en winstgevend. Er waren altijd domme mensen en mensen in nood in de wereld. Aan de eerste verkocht je; van de tweede kocht je. Er bleef plenty over voor een onbezorgd leven. Het was ondenkbaar dat iemand zulk een orde kon verstoren.
En zeer zeker meneer Geertsema niet, die naast meneer Ottow woonde in een van de huizen van Ottow. Meneer Geertsema was een eenvoudige man van bij de veertig. Hij was broodjager. Een broodjager is een jager die jaagt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Een broodjager is altijd een goed mens, zij het van een ander soort goed dan meneer Ottow. Ze zijn vaak buitenshuis. Vandaar dat ze hun huis des te meer waarderen. Ze gaan hun huurhuisje op het laatst zo waarderen, dat ze het eigendomshuisje willen maken. Maar meneer Geertsema had weinig geld, zoals alle rechtschapen mensen. Hij was van Friese komaf zoals zijn naam al zegt. Maar het laatste onvermengde Friese bloed dateerde van de Javaoorlog, meer dan een eeuw geleden en dat jonge Friese bloed was al heel jong gestorven bij de bestorming van de kraton. Maar het had een zoon verwekt bij een jonge Javaanse vrouw, een mooie jonge vrouw moest het geweest zijn. Want alle Geertsema's nadien ble- | |
| |
ven mooie jongens en meisjes. Sommige twee meter groot en sommige anderhalve meter groot, beurtelings aardend naar de vader of de moeder. Ze waren van geslacht op geslacht rechtschapen. Deze laatste tak van de Geertsema's was zeer donker van huidskleur. Deze tak was twijgloos. Deze tak was nog steeds als de oude voorvader bedaard, stilzwijgend, onvervaard en sterk.
Er was alleen één ding veranderd - behalve het bloed natuurlijk - : deze Geertsema was een kind van de natuur. Hij was volmaakt zichzelf en tot aan de rand van zijn wezen gelukkig als hij zwierf door de rimboes van de Priangan en Bantam. En God weet hoe woeste rimboes dat zijn. Niet alleen omdat er slangen zijn en schorpioenen, tijgers en krokodillen - want dit zijn vijanden die je instinctief leert waarnemen en koelbloedig bestrijden - maar omdat er geesten wonen. De tijgermens en de bosgeest die zwijgt en toekijkt en krankzinnig maakt. Geertsema was ongevoelig voor ze. Hij had twee kameraden, een kaliber .12 Lebeau-Courally en een Winchester .44. Hij had een paar longen, een hart en een spierenstelsel van een jongen van achttien in zijn body van veertig. Hij was koning der natuur.
Hij schoot genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij verkocht het vlees van zwijnen, herten en vogels aan hotels en handelaars in geconserveerd vlees. En hij verkocht de huiden van krokodil en tijger aan handelaars in damestasjes en portefeuilles. Er was genoeg voor hem en zijn moentji. Zijn moentji heette Fatimah en hij noemde haar Famke. Geertsema was niet goed snik. Want Famke sprak alleen Soendanees en was niet eens zijn vrouw, laat staan de moeder van zijn kinderen. Geertsema had geen kinderen. Hij betreurde het zeer, maar hij aanvaardde het met de kalmte van een wijsgeer. Overigens was Geertsema dom. Hij wou bij voorbeeld het huis kopen waarin hij woonde, hoewel Famke zei dat het oud was en door de boeboek aangevreten. Dan koop ik nieuwe balken voor de oude, zei Geertsema. Ik hou van dit huis. Geertsema was het type dat zelfs met een wormstekige echtgenote gehuwd zou blijven, omdat hij van haar hield. Klaar. Geertsema had ook geen verstand van geld. Toen Ottow hem vertelde dat hij vijfduizend gulden voor het huis wou hebben, zei Geertsema akkoord. Ik heb het geld nog wel niet, maar ik schiet het wel bij mekaar. Ik blijf eerste gegadigde als je het huis verkopen wilt. Aseesee? Aseesee, zei Ottow, want niemand anders wou het huis toch kopen en zeker niet voor die prijs?
Meneer Geertsema verdriedubbelde zijn munitievoorraad en | |
| |
bleef soms zes weken achtereen weg. Hij schoot 's nachts krokodillen in de rivieren, die onbekend en nimmer door een blanke gezien stromen door de maagdelijke wildernissen van Priangans hooggebergte naar de Indische Oceaan. Hij was alleen in wildernissen van hier tot de eeuwigheid; zijn koplamp speelde met een fragiele lichtbundel op een zwart watervlak en als het rode en groene lichtje opgloeiden van de krokodilleogen, schoot hij met kalme, vaste hand. De krokodil zonk soms ineens stil weg of spoot soms omhoog uit het water als een gesel van graniet en zilver, rug en buik, als een explosie van de oertijd in de moderne tijd van buks en staalmantelpatronen, extra long. Of hij zat in het zuidergebergte van Bantam de tijger achterna, met vreugdevolle spanning de geeuw vernemend in de onpeilbare nachtstilte, die andere mensen met siddering vervult en nameloze angst. Of hij stak over, langs Krakatau naar Zuid-Sumatra, om rijker te jagen in het Koninkrijk van de Gestreepte. Elke maand ondernamen schone huiden de verre reis naar rijke salons in Parijs en Londen, terwijl hier in Tjiandjoer het kapitaaltje groeide, waarvoor het door boeboek aangevreten huisje gekocht moest worden. Toen Geertsema twee mille bij mekaar had, leende hij er drie mille bij en kocht het huis, nog één jaar intensief doorjagend om de schuld af te betalen.
Hij waarde met zijn twee meter hoge gestalte door de rimboes als een tot leven gekomen legende van de bosreus Vieroog. Hij zag wat voor en achter hem was. Oog noch hand faalden immer. Hij kookte zijn rijst op naakte berghellingen en roosterde zijn hertebout in diepe ravijnen. Hij leefde ongezien en onbekend. Hij was argeloos als het wild zelve. Hij leefde zolang de natuur het hem toestond. Hij ontkwam de gevaren zoals de onkwetsbaren onder de tijgers, de krokodillen en de everzwijnen. Hij deelde rijkelijk van zijn buit en nimmer werd vergeefs een beroep op hem gedaan uit de verste kampong waar tijger of zwijn hun terreur uitoefenden.
Famke zat trots in zijn huisje en keek hovaardig naar meneer Ottow, die nu niet meer kwam om de huur op te halen. Zij was zijn gelijke en al was zij dan ook maar moentji, ze was geen slavin zoals de moentji's van meneer Ottow. Meneer Ottow accepteerde haar gelijkwaardigheid zonder een moment aarzeling. Niet alleen was hij zeer beleefd voor haar, hij maakte haar ook het hof. Want Famke was een mooie Soendanese vrouw en meneer Ottow had voor mooie vrouwen bijna evenveel interesse als voor geld. Ook was Famke altijd alleen. En ook zou het wel bijzonder voordelig zijn als | |
| |
Famke voor meneer Ottow het beetje huishouden zou doen in ruil voor zijn liefde. Aangezien meneer Ottow ook altijd alleen was - hij zond zijn eigen moentji na al haar diensten elke avond terug naar haar huis - lag hij in bed vaak interessante fantasieën te ontwikkelen. Door al die fantasieën zag hij Famke eigenlijk veel mooier dan ze werkelijk was. En veel toegeeflijker.
Famke was niet alleen niet toegeeflijk. Ze haatte meneer Ottow met zijn menerige manieren en zijn sluimerende begeerte in de ogen, vooral zijn onaanrandbaarheid als vermogend mens. Ook Famke ontwikkelde fantasieën. Ze wist dat meneer Ottow een heimelijk leedvermaak had om de poets die hij meneer Geertsema en Famke gebakken had met dat vermolmde huis. Hoe kon ze hem uit zijn evenwicht van superieur mens brengen? Famke vond een wapen. Ze vroeg Geertsema om ruimer huishoudgeld. Om het huisje op te knappen. Maar van het geld kocht ze hoofdzakelijk betere kleding en dure sieraden, die ze voor Geertsema wist verborgen te houden. Maar zoveel te meer pronkte ze ermee tegenover meneer Ottow. Ze zag er zo lieftallig en begerenswaard uit als ze in haar tuintje over de pagger stond te kouten en te schertsen met meneer Ottow. Ze had zo'n kennelijke vreugde in een zoet geheimpje. Meneer Ottow piekerde zich suf over die plotselinge en onverklaarbare rijkdom van Famke. Hij kon niet nalaten er telkens naar te vragen. Meneer Geertsema had zeker veel geluk op jacht. Nee, niet meer dan anders. Hoe kon zij dan af en toe op eigen houtje een afbetaling tot stand brengen naast de regelmatige afbetalingen van Geertsema zelf? Er kwamen nooit mannen op bezoek. Ook werkte Famke nooit. Famke werd met de dag mooier, rijker en geheimzinniger.
Alleen soms liet ze in een gesprek wat los, argeloos, er weer snel overheen pratend ergens anders heen. Meneer Ottow voegde de fragmenten aaneen: de rijkdom school ergens in het huisje, ja in die vermolmde keet. Of hij er zelf in gewoond had vroeger. Nee, Bok Song, een rijke Chinees. O, vandáár! Ja, en dan had zij een geheimpje en dat geheimpje was zeshoekig als een tegeltje. Waarom als een tegeltje? Een tegeltje? In de voorkamer van het huisje - waar Famke sliep - bestond de vloer uit zeshoekige tegeltjes. Meneer Ottow ontdekte dat de Chinees een geheime schatkamer gehad moest hebben, verborgen onder een losse tegel in de voorkamer. Hij stelde zich voor dat Famke, telkens als ze weer wat hebben wou, de losse tegel oplichtte en in de holte eronder met haar mooie vingers speelde met goud en sieraden en geld. Elke avond had ze dat spel- | |
| |
letje met haar schat. En hij was haar een paar keer nagegaan als ze de Chinese wijk in ging om inkopen te doen. Ze ging inderdaad vaak bij goudsmeden binnen, waar ze met veel voorkomendheid ontvangen werd. Hoe groot was de schat?
Meneer Ottow ontwikkelde twee soorten van fantasieën: kwellende met de grondgedachte aan al het goud onder de vermolmde keet, en verrukkelijke: het bezit van Famke én de schat. En de 's nachts gekoesterde droombeelden trachtte hij overdag om te zetten in praktische daden. Met het vrijen van Famke ging het per se slecht. Hij kon haar (eigenlijk gelukkig) niet omkopen met dure geschenken. Famke lachte alleen en zei: ik kan alles kopen wat ik wil en dan nog veel meer dan u. En Geertsema wilde de halve koop niet ongedaan maken, noch wilde hij het huis terugverkopen voor aanzienlijk meer dan de koopsom. Meneer Ottow kon er soms niet van slapen. Merkwaardig, al die gesprekken met meneer Geertsema liepen op niets uit. Waarom verkocht hij dat rothuis niet? Hij kon het soms behoorlijk afkraken: het hele wrak zou vandaag of morgen wel in mekaar storten. Als hij ooit geweten had dat het huis zo beroerd was, zou hij het meneer Geertsema niet verkocht hebben. Nou ja, wat gebeurd is, is gebeurd. Ik neem het u niet kwalijk. Maar ik neem het mezelf kwalijk. Ik ben geen bedrieger. Ik maak me elke nacht verwijten over die immorele verkoop. Doet u dat maar niet. Ik trek me er niets van aan. Maar ik wil de schande voor mezelf ongedaan maken. Ik wil het huis terug. Meneer Geertsema vond het alleen maar vervelend gepraat. Hij ging soms maar een paar dagen eerder op jacht, om niet meer lastig gevallen te worden door meneer Ottow. Wist hij van de schat? Een keer zei hij het op de man af: ‘U wilt het natuurlijk niet verkopen om die schat van u!’ Meneer Geertsema had hem eigenaardig aangekeken, met een zweem van verbazing en twee zwemen van gramschap. En er was heel even een gevaarlijke vonk van bedreiging in zijn ogen geweest, waarop meneer Ottow alleen verward excuses had kunnen stamelen. Maar drie weken later had hij zijn mond weer niet kunnen houden. Toen had hij wat anders gezegd: ‘Weet u wat af van de schat van Fatimah?’ Geertsema was langzaam van zijn stoel opgestaan. Het leek wel of hij met zijn hoofd door de zolder van zijn kleine huisje zou boren. Meneer Ottow was in paniek gevlucht.
Meneer Geertsema had Famke erbij gehaald. Je doet toch geen rare dingen, Famke? Famke lachte alleen. Het instinct van de jager en het instinct van de vrouw spraken een duidelijke taal zonder woorden. Meneer Geertsema zei alleen: ‘Als die vent nog een keer | |
| |
hier komt, blaas ik hem.’ Hij zei het vlak, zoals je het zegt van een lastige muskiet: als hij nog een keer om mijn oren komt gonzen, sla ik hem dood. Er was even een vonk als van triomf in de ogen van Famke. Maar ze sloeg haar armen om hem heen en maakte de mening dat oosterse vrouwen niet zo goed kunnen beminnen als Europese vrouwen tot een belachelijke laster.
Voor de aandachtige toeschouwer zou de verandering in meneer Ottows eens onwankelbare leven niet onverborgen gebleven zijn. Zijn tuintje verwilderde. Zijn laatste moentji had hij een jaar geleden ontslagen. Hij stond vaak voor het zijraam van zijn huis met de armen over de borst gekruist somber te staren in de richting van de vermolmde keet. Als hij Famke zag wandelen in haar tuintje met een nieuwe diadeem van echte Engelse gouden ponden in haar haar of een nieuwe zilveren ceintuur om het ranke middel, kon er op dat fatsoenlijke handelaarsgezicht plotseling een trek komen van wolfachtige begeerte en wreedheid. Kon meneer Ottow op zijn oude, voorzichtige dag nog roekeloos gevaarlijk worden?
Eenmaal, toen meneer Geertsema al vijf weken weg was en meneer Ottow al veertien maanden zonder moentji leefde, bedacht hij 's nachts dat Famke wel gediend zou zijn van een amoureus bezoek. Hij had om drie uur 's nachts aan haar deur geklopt en ze had gezegd: ‘Als meneer niet direct weggaat, ga ik “rampok” schreeuwen!’ Waarop meneer Ottow ijlings was afgedropen. De volgende ochtend was hij zijn excuses komen aanbieden. Beleefd, sympathiek, boetvaardig. Famke had alleen stout gelachen en was naar binnen gelopen, waarop meneer Ottow haar roekeloos was nagelopen en zijn armen om haar heen had geslagen. Ze had naar achteren getrapt, zo intens gemeen en pijnlijk, dat hij haar had moeten loslaten. Hoe durf je dat te doen als mijn heer morgen thuiskomt, had ze gezegd.
Meneer Ottow was weggegaan, de schrijnende pijn in zijn scheen bijna vergetend door zijn kwellend onzekere gedachten over de merkwaardige lach om haar mondhoeken toen ze dat gezegd had. Een lach met toch wel belofte? Kwam Geertsema morgen pas thuis? Dus wat vannacht? Hij liep de hele dag doelloos door zijn huis, af en toe door een raam of deur zoekend naar haar gestalte, die raadselachtig bleef. Afwijzend en verlokkend in een wending van de heup, een draai van de schouders. Hij dacht aan de tegel en de schat. Hij dacht ook aan de vernedering van de trap tegen zijn schenen en de afwijzing van zo'n slet, zo'n hoer van een moentji. Hij maakte zijn plan met een soort van remloze en kritiekloze door- | |
| |
drijving, die het eind is van alle gedwarsboomde vooruitgang. Hij ging om halfvijf de stad uit, zeggend tegen zijn overbuurman en tegen Kwee Tjeng Hok, die hij op straat ontmoette, dat hij naar Bandoeng ging. Hij kwam ongezien om elf uur 's avonds weer thuis en legde het kapmes klaar. Als ze hem vanavond weer zou afwijzen, zou hij haar de hersens inslaan, twintigmaal, honderdmaal. En als ze hem niet zou afwijzen zou hij haar nog de hersens inslaan. En dan de schat onder de zeshoekige tegel. Hij had alle omstandigheden en mogelijkheden goed bekeken. Alleen wist hij niet dat in de tussentijd dat hij weg was meneer Geertsema thuisgekomen was.
Te middernacht sliepen meneer Geertsema en Famke zoals ze altijd sliepen. Schijnbaar. Twee zaken waren anders. Famke was nog wakker. En naast het bed stond Geertsema's geladen Winchester. Er is, had Famke met gefronst voorhoofd geklaagd, in de laatste nachten gemorrel en gekrabbel geweest aan deuren en ramen. Ben je bang? had meneer Geertsema gevraagd. Er is iets, had ze geantwoord. Meneer Geertsema had haar zwijgend en peinzend een tijdlang aangekeken en had toen zijn geweer geladen. Ze had gespannen toegekeken en herademde toen hij het geladen geweer naast zijn bed neerzette.
Toen het zachte geklop aan de voordeur klonk, stond Famke direct op, Geertsema wakker porrend. Daar is het weer, fluisterde ze, zich naar de deur haastend. Meneer Geertsema zat overeind in bed, onzeker en half wakker, instinctief naar zijn buks grijpend. De deur ging open en Famke week met een schreeuw achterwaarts. Een donkere gedaante sprong door de deur naar binnen met opgeheven kapmes. Het schot miste wederom niet, al was het een schot uit zittende houding van een half wakker man, twee duim langs een bewegend hoofd midden in het andere bewegende hoofd.
Het was een lastige rechtspraak, want de sympathieke verdachte bezwaarde zich nodeloos. Ook ongevraagd deelde hij mede, dat hij meneer Ottow had vermoord als hij nog éénmaal zijn vingers naar Famke zou uitstrekken. En ja, anders ging hij nooit met een geladen geweer naar bed. En hij was wel verbaasd, maar had geen berouw. Famke zat als dom Soendanees meisje te getuigen in voortdurende tegenspraak met zichzelve, de ogen neergeslagen, de mooie lippen schuchtere getuigenissen sprekend. Misschien zou de rechtszaak nog een halfjaar geduurd hebben en misschien zou meneer Geertsema toch nog wel een jaartje of zo gekregen hebben. Hij was té koel | |
| |
en té trots tussen zoveel vals sentiment en eerlijk meegevoel. Misschien, misschien. Maar meneer Geertsema was op een dag spoorloos verdwenen, zo ook het bezwarende bewijsstuk, de Winchester, tot groot ongerief van de politie, alsmede de Lebeau-Courally en Famke. Ze zijn in geen stad of dorp meer gezien. Misschien zijn ze wel dood. Of misschien leven ze wel ergens in de rimboes van de Priangan, Bantam of Zuid-Sumatra. Daar waar wij, beschaafde mensen, toch nooit komen. Noch de arm der gerechtigheid. Want waar sinds de schepping recht heerst, is gerechtigheid niet van node.
|
|