| |
| |
| |
Schuilen voor de regen III
De regen voorbij
De motorrijder slipte en gleed roekeloos behendig door de drukte heen voor de uitgaande bioscoop op Krekot en gaf weer vol gas, soepel en toch krachtig optrekkend op het stille stuk erna in de richting van Sawahbesar. De regen, die de hele vooravond al vervelend in de lucht gehangen had, op een ergerlijke manier aarzelend of zij wel vallen zou of niet, kwam nu toch eindelijk los. Weliswaar in een lichte gerimis, maar dat kon zo geleidelijk aan voller en zwaarder worden. Zo zoetjes aan moest je toch in de buurt komen van een kennis, waar je schuilen kon. Al was twaalf uur 's nachts wel een gekke tijd om zo iets te proberen. Hier maar, de Berendrechtslaan. Misschien waren de Carreaus nog op. Hij moest wel oppassen voor Roosje, die verliefd op hem was, en op haar Tjang, die al een tijd probeerde ze te koppelen, maar un homme averti en vaut deux. Bovendien was, zoals hij al gauw merkte, het huis gesloten en sliep iedereen als een Roosje.
Hij had de vaart van zijn motorfiets geminderd tot bijna het tempo van een wandelaar, zonder terug te schakelen. Het was werkelijk een fijne kar. Hij luisterde naar het zachte stampen van de motor en dacht met een soort van wellust aan de geweldige kracht die onder hem ontbranden kon, als hij maar even de gasmanette aandraaide. Dan weer die meeslepende, enerverende jacht door de wind en de voorbijschichtende wereld. Maar nu reed hij kalm door de eenzame, slecht verlichte straat met zijn oude, vermoeide tamarinden en zijn enkele timide straatlantaarn, druilerig achter een boom staand met moe neerhangend licht. Het waren allemaal oude huizen hier, wegschuilend achter donkere, verwaarloosde erven met onregelmatige, nimmer onderhouden gewassen in kapotte tonnen of vormloze perken. Sommige lege voorgalerijen kaatsten | |
| |
diep en somber het bm-bm-bm van zijn motor terug als dong-dong-dong.
Ergens uit een huis ver vooruit kwam een verward-luidruchtige feestvreugde, die de doodse stilte van de laan nog scherper accentueerde. Ook dit feestje paste in deze oude laan van eenvoudige Indische mensen van het oude stempel: het huisfuifje met lontong, huzarensla, croquetjes en bowl, de jongemensen dansen vóór en de ouweluitjes babbelen achter. Elke maand was er wel iemand jarig en kwam het fuifje op de proppen. Nooit klaagden de buren over het lawaai vaak tot in de morgenuren, want ze werden zelf uitgenodigd of tevoren onthaald op een traktatie, thuisbezorgd door de baboe op een presenteerblaadje met servet. Ach ja, de jongelui moeten hun verzetje hebben en dan is het toch wel goed die verzetjes te organiseren onder moeders of tantes vleugels. Ook viel er aardig te koppelen zo in eigen clan. Snel en licht als zijn motorfiets gleden de gedachten van de motorrijder over de karakteristieken van het fuifje dat hij nu meer en meer naderde.
Hij zou misschien nog wel onverschillig voorbij gereden zijn, als het niet plotseling harder was gaan regenen. De plotselinge vrees voor een stortbad en nog twee andere redenen brachten hem vrij plotseling tot stoppen: het lege afdak van een koffiewaroenkje dat morgenochtend weer opgezet zou worden, en een nieuw model van een motorfiets, in een flits waargenomen, herkend en bewonderd. Met een gracieuze zwenking was hij reeds de flauwe berm op gereden en met een perfect berekende bocht tussen bamboe stutten en boom door onder het afdak gereden, waar hij remde en terugschakelde, maar de motor niet afzette. Want eigenlijk twijfelde hij aan de waarde van zijn impulsieve besluit: als het harder en harder begon te regenen, zou hij ook hier niet droog blijven en dan was het nog te laat om elders heil te zoeken. En hoe lang kon het nog duren? Hij betreurde het ook dat hij zijn flanellen broek aan had en dure gabardine jas. Zijn das en pochet zouden ook wel verkleuren in zo'n bui.
Hij keek nog even besluiteloos rond en vanzelf viel zijn oog weer op de motorfiets die voor het huis met het fuifje stond: de nieuwste Rudge met een gestroomlijnd frame, dubbele cilinders met kopkleppen, een perfecte zadelpositie en telescoopveren. Snel namen zijn ogen de technische nieuwigheden van de motorfiets op. Het was jammer dat dat luizige ding daar in de regen stond. Ach ja, die lui daarbinnen wisten natuurlijk niet eens dat het was gaan regenen. De grammofoon draaide ‘Ice cream, you scream’ af en een uitgela- | |
| |
ten bende jongens en meisjes verdrong zich op de in een dansvloer herschapen voorgalerij, volgehangen met lampions en doorzeefd met serpentines. Af en toe overstemden salvo's van gejuich en geschater de dansmuziek geheel. Leuke troep. Even wachten tot het wat kalmer werd. Toen maakte hij zelf kabaal. Gaf een paar malen vol gas, timmerde op de claxon en riep: ‘Hé Rudge! Hé!’ Men keek naar buiten. ‘Regen!’ riep de motorrijder, ‘denk om die Rudge!’ De horde op de dansvloer spatte opeens uiteen. Aan alle kanten van de dansvloer renden jongens en meisjes onder het slaken van wilde kreten de voorgalerij af om fietsen en nog twee andere motorfietsen (een Rex Acme en een ajs) in veiligheid te brengen. Er werd overbodig aanstellerig gegild en nodeloos tegen elkaar op gebotst en dwars gereden. De motorrijder grinnikte. Hij zette zijn motor af en keek geamuseerd toe. Hoe de dansvloer zich toch weer snel en dubbel opgewonden vulde bij het opzetten van de plaat ‘Hallelujah!’ Het dansen ging aan één stuk verder. Er waren twee grammofoons, die elkaar aflosten zonder zich ook maar een minuut rust te gunnen.
Maar even later maakte zich toch een jongen uit de groep los, kwam aan de balustrade staan en riep met de handen als een scheepsroeper voor de mond: ‘Merci, Raleigh, merci!’ ‘Okay!’ riep de motorrijder terug. Hij mocht die vent wel, die zijn motor niet gezien kon hebben, maar herkend had aan klank en ritme van de motor. Hij mocht al deze jongens wel, die motor reden. Het was een ander slag dan hij, jongens uit eenvoudiger milieu dan hij, alle uitstekende motorrijders en motorkenners. Hijzelf was eigenlijk helemaal geen motorrijder; had - ook alweer in een impuls - een motorfiets leren rijden en er toen een gekocht, onbegrijpelijk maar onweerstaanbaar bekoord door deze nogal wilde liefhebberij na zijn jarenlange voorliefde voor studie. Hij wist eigenlijk ook niet goed raad met de vreemde tegenstelling tussen studie voor onderwijzer en de liefde voor hardrijden. Want het was het harde rijden dat hem op de eerste plaats bekoorde. Ver boven het comfort van snel en efficiënt vervoer of de weelde van een uitgestrekt reisrayon. Hij was er onwillekeurig door afgezakt naar milieus waar hij voordien nooit kwam: koffieboeren, reparatiewerkplaatsen, de onofficiële racebanen: de Priokweg en de weg naar Buitenzorg. Hij had zijn eerste karretje, een bescheiden poffertje van een 250 cc Raleigh, al spoedig ingeruild voor een tt-winner, een 600 cc met nogal opzichtige chroomnikkelen velgen. En hij zat de laatste maanden veel meer in de garage te monteren en demonteren dan in zijn studiehok met Pestalozzi, Stern en Freud. Er had zich ook nog een andere | |
| |
merkwaardige studievoorliefde ontwikkeld: hij merkte dat hij meer hield van Griekse mythologie dan van voorheen Kant en Bergson. Ook zocht hij naar een soort sublieme motivering van wat anderen (en aanvankelijk hijzelf ook) een vermaak van positief lagere orde noemden. In feite bestond er in de hele literatuur geen motorrijdende romanheld of een meesterlijk gedicht over het voortjagen op een motorfiets. En toch kon hij zich, zonder het belachelijk te vinden, een modern Phaëthon wanen, jagend op een chroomnikkelen vuurwagen langs het azuren circuit. Hoe dan ook, dit nieuwe leven in twee werelden had hem beroofd van regelmatige vrienden. Met zijn studiegenoten kon hij niet rijden en met zijn racekornuiten kon hij niet studeren, ja zelfs niet praten. Toch was het isolement niet onaangenaam, want hij had een nieuw wezen tot vriend (nee, nee, geen stom stuk ijzer!): zijn motorfiets!
De motorrijder bleef volmaakt tevreden op zijn motor zitten, zijn koesterende handen af en toe strelend over de solide benzinetank, de koele-mooie armaturen aan de stuurstang en de sobere perfectie van de wijzerplaten op zijn dashboard. Hij was tevreden en gelukkig met zijn motorfiets. De regen, die gelukkig niet harder viel, maar in een matig tempo volhardde (als het ritme van een goed lopende motor), deerde hem nauwelijks. Over een poosje zou het wel weer opklaren. Hij stak een sigaret op en keek de stille laan af in een klamboe van regen. Het asfalt glom als een spiegelgladde Styx. Het regengordijn was dicht, maar zo fijn, dat je het water niet op de weg hoorde vallen. Noch zag je het opspatten. Het was alsof de regen dwars door de weg heen viel. Het was mysterieus. De gewoonste dingen van de wereld werden wonderlijk als je er lang naar keek.
Hij schrok haast, toen hij merkte dat iemand uit het huis was gekomen en op een drafje naar hem toe liep. Hoewel hij nauwelijks nat geworden kon zijn, proestte hij overdreven en schudde zich als een natte hond, toen hij onder het afdakje kwam. ‘Ik ben van de Rudge,’ zei hij, ‘ziejewel, het is een Raleigh. Zeshonderd ceecee kopklep, ja? Fishtails, verdomd sheik, zeg.’ ‘tt-winner,’ zei de motorrijder glimlachend. ‘Ja, vorig jaar,’ zei de man van de Rudge, ‘dit jaar wint de Rudge in alle klassen. Ook de Norton gaat eronder, wat ik je blaas, Naaa! Wat jij!’ ‘Ik geloof het graag,’ gaf de motorrijder toe, ‘het is een fijn uitgebalanceerde kar, dat ding van jou. Hoe ligt hij in de bocht?’ ‘Haarspeld met tachtig,’ snoefde de Rudgeman, ‘hoe trekt jouw Raleigh op? Ik geloof snel, ja? Geen naontsteking nodig als je klimt, ja?’ Het gesprek werd meer en meer | |
| |
technisch. Het kon zo gemakkelijk voortduren tot in de morgen. Maar het duurde geen tien minuten. Want een meisjesstem riep hoog, doordringend en gemaakt klagelijk: ‘Ted, Teddy, waar blijf je! Ajo dan toooch.’ ‘Jóó!!’ riep Teddy terug, maar hij praatte verder. En het meisje ging verder met klagen: ‘Te-ed, Teddy-beer! Waarom blijf je buiten, Ted? Teddieieie!’ De stem bleef niet alleen. Een andere meisjesstem praaide: ‘Wie is datte, jouw vriendje? Als hij lief is, moet hij komen, toch!’ Er brak een algemeen gejoel los en de praters buiten grinnikten maar mee. Maar Ted scheen zich opeens bewust te worden van zijn gastheerplichten: ‘Ja zeg! Verdomd, kom mee-é!’ Hij trok de motorrijder aan zijn mouw: ‘Ajo, je kan toch niet verrekken in de regen-é!’ ‘Schei uit man, ik ken niemand. Nee, ik kan het werkelijk niet doen. Bovendien houdt het direct op met regenen. Merci, hoor.’ ‘Ach, tai-koetjing jouw merci. En wat: je kènniemand. Over één minuut ken je allemaal. Ikzelf - mag ik mezelf even voorstellen? Ted Chevalier, aangenaam. Hoe zei je, dat je heet? Macaré? Okay Mac. Nou geen gesodemehay, ajo ikoet. Apa lagi het regent harder! Naaaa!’ Macaré weifelde echter nog, al wist hij dat langer weigeren als een belediging zou kunnen worden opgevat. Trouwens, het regende inderdaad wat harder, leek het. Trouwens, Chevalier had handig de debrayeur gegrepen en had met een knappe trap de motor aangeslagen. Hij zette zich op de duozitting en commandeerde: ‘In de eerste!’ Macaré schakelde in en reed lachend protesterend het erf op en onder de zij-emper van de voorgalerij.
Er werd gewoon doorgedanst, terwijl Ted schreeuwerig met Macaré aan de elleboog door de drukte laveerde, overal op schouders slaand of in kinnen knijpend en als een repeteergeweer voorstellend: ‘Dit is Mac, dit is Elly. Mac, Varkevisser, Mac, Stientje, Mac, Trondol ih-ih Troeleke. Dit is Mac en dit, Mac, is barang aloes, mijn Diddik. Die haar zonder mijn toestemming te pakken heeft, poera-poera om te dansen, is Vodegel. Kaatje, dit is Mac.’ Macaré vergat alle namen en alle gezichten even snel als hij ze passeerde: stoute ogen, aanstellerige proestlachjes, kuiltjes in de wangen, grove maar goedhartige jongenskoppen, fijne, donkere profielen, lachende monden met mooie, sterke, witte tanden, pagekopjes, krullebollen, een moedervlekje op een wang, een laag voorhoofd met een litteken. Hij kreeg ten slotte een lachebekje in de armen geduwd met Teds order: ‘Laat hem ook even aan Mammie zien, Ida!’
Door een nauwe donkere doorloop volgde Macaré Ida naar de | |
| |
achtergalerij, langs een open slaapkamer met een meisje voor een spiegel. De achtergalerij was rokerig en stampvol, want de krees waren neergelaten voor de regen en wie eerst nog buiten onder de emper had gezeten, was naar binnen gevlucht. Het waren allemaal oudere en stokoude vrouwen, die er zaten. Ongetwijfeld de moeders, tantes en tjangs van de meisjes voor. Ze zaten in troepjes bij elkaar op divans, lage rotan stoelen en stijve hoge etensstoelen. Er waren twee soorten stemmen: snelle, ratelende en temerige klagelijke. De dames waaierden voortdurend. Er was maar één vrouw die rookte, een stokoud mens met een donkere Indianenkop vol groeven en rimpels, geel oogwit en grote gele tanden. Ze rookte een dunne, pikzwarte sigaar en sprak met zware krassende stem. Al de rook in de kamer kwam van een gasfornuis waar drie pannen tegelijk stonden te dampen en te roken. De etenstafel in het midden van de kamer stond volgetast met schalen zo groot als wannen en kommen als teiltjes, tot aan de rand gevuld met nogal kledderig uitziende, maar ongetwijfeld smakelijke spijzen. Er was een bijzettafeltje met hoge torens bordjes, bossen lepels en vorken, torens ineengeschoven drinkglazen. Aan deze tafel was Mammie druk bezig. Ze stak Macaré bij de kennismaking een elleboog toe, omdat haar handen kleverig en vet waren. In de kring van dames, waar hij met beleefde buigingen rondging, maakte hij ongetwijfeld een goede indruk. Hij droeg zijn kostbare kostuum met de nonchalance der welgesitueerden en sprak met duidelijke, beschaafde stem.
Hij wist dat hij gunstig afstak bij de andere jongens, die bij de kennismaking of luidruchtig waren als goede bekenden, of prevelend verlegen als nieuwelingen. Vrouwen waren altijd op de een of andere manier dames: ze stelden hoffelijkheid op prijs. Waar of de heren waren. Allemaal jahén. Tjeleng zogenaamd. Als maar niet ‘tjeleng konde’. De vrouwen maakten nogal gewaagde grapjes en er vielen soms dubbelzinnigheden tussendoor en een enkele al te rauwe opmerking, die Macaré onsmakelijk, in elk geval onaangenaam vond. Maar hij kon eerlijk en hartelijk lachen, omdat de sfeer oprecht was. En om de vertrouwdheid van de oudindische familieband, die zich zo gemakkelijk uitstrekte naar vreemden. Voor hij het wist sprak hij de oude Indiaanse dame ook aan met Oma en zei hij tegen een paar gezellige dikkerds ‘Tante’. Hij voelde zich toen wel thuis en zat behaaglijk van zijn bowl te sippen. Voor de huzarensla bedankte hij echter beslist (die zou wel weer klef-zoet zijn), alsmede voor de croquetjes (vermomde stopverf) en de taart (ik eet nooit zoet, dank u vriendelijk). Hij had werkelijk net gegeten en | |
| |
veel ook, loog hij met overtuiging, want hij wist toch niet dat hij midden in dit fuifje zou vallen met al zijn heerlijkheden? Wat jammer! Ja, en van hun kant was het jammer dat de lontong en de kippesoep op waren. Die jongeluiuiui daarvoor! Ze kunnen vréééten! Adoeoeoeoeh! Misschien zou Macaré de hele avond gezellig in het dameskransje gezeten hebben, als Ted hem niet was komen halen.
Zég, ben je helemaal sinting! Ajo nou, bij ons. Masa hij vin leuk om te kleppen bij de oudjes. Straks gaat hij ook nog tjeplek! De dames lachten goedaardig en Macaré liet zich gemoedelijk meetronen. De wildheid van het feestje stond hem eigenlijk tegen. De jongens waren voor het merendeel van een goedhartige ruwheid en zelfs grofheid, de meisjes dom, banaal, kinderachtig proestend of hysterische gilletjes slakend met daarnaast toch een volrijpe zinnelijkheid soms, die hem verwarde. Ook wist hij wel te moeten oppassen, niet onder andermans duiven te schieten. Voor je het wist, was de stemming verpest en kwam er misschien wel een knokpartij. En die zou wel in een moeite door genomen en weer snel vergeten zijn, maar dat was juist zo absurd. Macaré lette dus goed op en ontdekte gauw welk meisje bij welke jongen hoorde en welke amourettes zich aan het ontwikkelen waren. Al was hij een uitstekend danseur en apprecieerden allen zijn gevatheid, hij bleef zorgvuldig binnen de grenzen.
Ook later op de avond, toen hij, verhit door het dansen, te veel dronk (en altijd maar weer bowl), zodat hij licht in het hoofd werd, loslippiger en spotzieker. Instinctief danste hij nu vaker met een meisje dat bij niemand hoorde. Eigenlijk een jonge vrouw al, want ze werkte als verpleegster. Ze lachte mee en deed goed mee, maar zei weinig. Ze kon Macaré op een rustige, kalmerende manier recht in de ogen kijken, dat hij er bijna nuchter van werd. Je denkt zeker dat ik dronken ben. O nee, Indische jongens worden nooit dronken. Nou dan! Maar je doet toch wel gekker dan gewoonlijk, ja? Ja, het komt door die bowl geloof ik. Waarom eet je dan niet? Vind je die huzarensla ook niet horribel? Ze keek hem vast aan en zei niets. Maar even later: zo iets moet je niet zeggen als Ida vlakbij is. Gelukkig maar dat ze niet weet wat horribel is - ik ook niet - maar straks word je zeker koerang adjar als je zo doorgaat. Macaré wiste zich met de zakdoek het zweet van het voorhoofd, maar lachte luchthartig. Wat dan nog? Ze zei niets, maar loodste hem naar de gang toe. Dan trok ze hem mee naar de achtergalerij. Ajo, eten, ik maak wel wat voor je klaar.
| |
| |
Mag wel, ja tante Toet, rampok uw kast? Hajehooi hoor! De vrouwen bleven gezellig in hun kring doorkwebbelen. Daarvóór had men hun verdwijning niet eens opgemerkt. Macaré zat vermoeid en enigszins verdwaasd aan de etenstafel, terwijl het meisje een groot bord witte rijst voor hem neerzette en een groot stuk gebraden eend. Ze haalde ook ketjap uit de kast en een schoteltje verse groene tjabes. Ze zette een koekepan op het fornuis en haalde eieren uit de kast, die ze handig boven de pan brak. De geur van de gebakken eieren was verkwikkend natuurlijk. Macaré kreeg opeens een razende honger. Het meisje zette de pan voor hem op tafel. Hij at eerst nog met lepel en vork, maar toen zijn vingers bij het losbreken van de eendeboutjes vet werden, at hij met de vingers verder. Het vlees was taai, maar zijn tanden rukten en zijn kiezen maalden met des te groter plezier. Hij at de tjabes zo royaal als groenten, zodat hem af en toe de tranen in de ogen sprongen. Maar hij voelde zich herleven.
Ze zat tegenover hem aan tafel, het hoofd gesteund in de handen, de ellebogen op tafel. Ze zei niets en keek maar toe, met een flauwe glimlach om de lippen. Macaré schaamde zich voor zijn ongegeneerde vraatzucht en durfde haar haast niet aan te kijken. Eindelijk zei hij: Je kijkt alsof ik een patiënt ben, die beter wordt. Ze knikte. Hoe heet je? Loes. Dat is een verdomd sympathieke naam; eerlijk, eenvoudig, vrouwelijk. Ik moet niets hebben van al die Lizzies en Hetties en Maries. En hoe heet jij? François. Pang dus. Nee, geen Pang. François! Doe niet zo verwaand. Het is niet verwaand. Elk mens heeft recht op zijn ware, volle naam. Waarom al dat familiare verbaster van namen! Je hoort niet bij ons, ja?
Dat was wel erg scherp rechtuit gezegd. Hij schudde geprikkeld van nee, maar wist niet zo gauw wat te zeggen. Ik ken nog niemand immers. God, jullie zijn allemaal volkomen vreemden. Noem me Mac. Net als de anderen. Dat is prettig genoeg. Goed - François. Ze grinnikten allebei. Hij keek haar strak en uitvorsend aan, zoekend naar de juiste manier van contact. Was hij verliefd op haar? Zij op hem? Zochten ze allebei naar een avontuurtje? Haar gezicht bleef als een masker. Ze keek hem zó pal in de ogen, dat hij van zijn stuk gebracht werd. Alsof ze hem ervan beschuldigde dat hij haar lichamelijk begeerde. En dat was nondeju niet waar. Hij keek maar liever naar haar wenkbrauwen en wist dat hij buiten dit gezichtspunt toch wel in het half bewuste gezichtsveld haar mooie volle borsten zag, haar sterke, jonge schouders, de zachte albasten hals. Hij keek naar haar mond, de gesloten lippen met de vaste, besliste | |
| |
trek om de mondhoeken, en de verborgenheid van begeerte in de lippen. Of zag hij wel goed? Ze zei niets.
Zij zag een smal, intelligent gezicht, van een gebruindheid en verweerdheid die er eigenlijk niet bij hoorden. Te kort geknipt en quasi onverschillig haar, brede schouders, maar smalle, fijne handen. Een jongen die twijfelde aan zijn bestaan en zocht naar een nieuwe natuur. Intellectueel een volwassen man, naar ervaring een kind. Er was een onmiskenbare distinctie in de houding van zijn hoofd, de nerveuze beweging van zijn vingers. Een doorzichtig raadsel en van een sterke bekoring. Heb je geen meisje? Nee. Waarom niet? Waarom wél (licht smalend)? Hij wacht op het meisje van zijn dromen (spottend)! Hij voelde dat hij haar op de een of andere manier kwetste en capituleerde berouwvol: ik heb helemaal geen verstand van meisjes. Pah, laat je verstand thuis met meisjes! Ik - ik kan zonder m'n verstand niet goed met ze overweg. Eigenlijk ben ik een schijtzak (overdreven grof), maar het interesseert me ook niet werkelijk (opstaand). Ze glimlachte en stond ook op.
Ida kwam naar binnen gestoven, keek even verrast naar Mac en Loes en barstte dan in een dwaze proestlach uit: Na, naa! Bepek jullie. Ik wís al, ik wís al! Zóó stil dansen ze! Ze keek ondeugend en vermaande met haar wijsvinger. En nou: de weg naar het hart van de man leidt door zijn buik! Vingertje op de hartstreek en vingertje op de buik. Macaré lachte schaapachtig en ergerde zich er meteen aan. Loes zei: Doe niet zo aanstellerig! En liep met een geërgerde ruk van het hoofd langs Ida de kamer uit. Adoeoeoeh! zei Ida, half plagerig, half berouwvol, ik heb toch niet een idylle verstoord? Een idylle met bebek en ketjap, zo gek! Ze sloeg weer dubbel in een proestlach en liep dan opeens weer naar voren. Macaré volgde haar gemelijk, bijtend op de lippen. Bang voor nog meer plagerijen voor.
Maar daar was men druk bezig alles in gereedheid te brengen voor een spelletje, dat surkie heette of zo iets. Macaré kende het niet. Maar men begon direct. Een jongen moest geblinddoekt in de kring staan. Alle anderen zaten rondom. Hij moest op de tast een schoot vinden en dan piepte het meisje: ‘Surkie!’ Aan de stem moest hij raden wie het was. Raadde hij goed, dan kreeg hij een zoen tot beloning. Niet zonder sarcasme ontdekte Macaré dat surkie ‘sur qui’ betekende. Niet zonder wrevel ontdekte hij even later dat hij jaloers was op Kaatje, die op Loes’ schoot mocht zitten en haar zoenen. Loes liet zich koel en onverschillig zoenen, in tegenstelling tot de andere meisjes, die zich vreselijk aanstelden. Als hij af en toe | |
| |
naar haar keek, merkte hij dat ze hem zo'n beetje bemoedigend en geruststellend aankeek. Wat verbeeldde ze zich eigenlijk wel. Hij liet zich niet bemoederen! Hij keek haar spotlachend aan, en met een opzettelijke fonkeling van begeerte in de ogen. Verdomme. Ook Loes kwam aan de beurt. Ze liet zich driemaal in het rondte draaien en bleef toen doodstil en beradend staan. Surkie, surkie, klonk in allerlei vervalste toonaarden van alle kanten. Macaré zweeg. Hij was haast ontdaan, toen Loes plotseling een kwartslag omdraaide en recht naar hem toe liep. Haar zoekende handen kwamen in de richting van zijn hoofd en hij boog niet opzij of achterover als de anderen, maar liet weerloos deze vragende handen op zich af komen.
Hij voelde een vederlichte en toch elektriserende aanraking van vingertoppen op zijn haar en wist zich gelukkig. Ze ging op zijn schoot zitten. Hij bevochtigde zijn lippen met de tong, slikte en vroeg: ‘Sur qui?’ ‘François,’ zei ze. Een gebrul barstte los, ze boog zich naar hem toe en kuste hem op de lippen, een kus van een innige, rijpe vrouwelijkheid, hartstochtelijk en toch berekend, kort en toch eeuwig. Ze sprong licht overeind en rukte haar blinddoek af. Er waren uitbundige ontkenningen en schaterbuien, waar Macaré niets van begreep. Het is Mac, het is Mac! Dáár zit Frans, aan de overkant. En toch dapet een zoen, ha-ha-ha. Hij opende zijn mond reeds om te zeggen: maar ik héét Frans!, toen Loes hem de pas afsneed met een korte, waarschuwende blik. Ze deed lachend opnieuw de blinddoek voor en vond een andere jongen. Ditmaal vergiste ze zich niet. Ze zoende hem snel op het voorhoofd en mocht weer zitten. Macaré was volkomen in de war. Inderdaad wist niemand dat hij François, Frans dan, heette. Waarom had hij zich bijna verraden? Hij klampte zich aan deze gedachten vast, om niet opnieuw extatisch weg te zinken in de verrukkende herinnering van de kus, haar plotseling nabije geur, niet van haar parfum maar van haarzelf. Het spelletje, al van het begin af flauw en onsmakelijk, vond hij nu opeens oneerlijk. Ik moet weg.
Luitjes, ik stap op hoor. (Hij was opgestaan.) Ik heb een afspraak voor morgenochtend zeven uur. (Je kletst, je kletst!) Nee, nee, nee, op mijn woord! Even je moeder groeten, Ida. Natuurlijk, gaan jullie maar door. Hij liep naar achteren, toen Loes riep: Waar ga je naar toe, Mac? Naar huis natuurlijk, ach, naar Meester. Adoeoeoeh, breng mij thuis dan. Ik woon Goentoerweg. Zo vér! Okay-okay. Hij vluchtte haastig weg van het plotseling losbrekend geplaag. Hij groette de dames achter met onuitsprekelijke dank | |
| |
voor de lieve gastvrijheid en de bijzonder prettige avond. Natuurlijk kwam hij nog terug, hoor Oma. Dan moest ze voor hem paniki maken. Oma lachte ruw-vertederd. Een pientere jongen, die ineens goed geraden had dat ze uit de Oost kwam. Loes zoende alle dames. Ze ging hem zó resoluut voor, weer naar voren toe, dat hij opeens niet meer bang was voor alle plagerijen. Hij had op elke opmerking een kwinkslag; hij schudde Ted het langst de hand en nam zijn uitdaging aan voor de volgende zondag: Rudge contra Raleigh naar Bogor. Hij sloeg zijn motor aan, ze nam licht en vertrouwd plaats op de duozit. Hij reed knallend als een tamboer weg.
Haar hand rustte licht op zijn schouder. Ook bij het plotseling vaart nemen, ook bij het verraderlijk op en af de trottoirband wippen, ook in de vermetele plotselinge scherpe zwenking de natte straat op. Hij keek even schuins-rechts neer op de hand, zo dicht bij zijn mond. Hij keek weer voor zich en liet de motorfiets krachtig demarreren. De kracht van de metalen bruut deelde zich aan hem mede; hij voelde zich geëleveerd en trots. Hij reed de Berendrechtslaan uit, Sawahbesar en Krekot af, Pintoe Besi op. Weet je waar de de Goentoerweg is? vroeg Loes. Heel goed, sprak Macaré zijwaarts in de wind, uitdagend. Ze lachte onhoorbaar, diep en klokkend. Hij voelde zich onmetelijk gelukkig. Hij reed Goenoeng Sahari af en Antjol, met een delicaat maansikkeltje links van hem glijdend langs een naakte hemel, als een satertje rennend door de zwarte flamboyanten. Hij wendde de maan de rug toe, toen hij de Priokweg op reed. De rechte, perfect geasfalteerde autostrada, de racebaan. De Raleigh gromde verwachtingsvol. Macaré draaide bedaard de gasmanette verder en verder om. De fluitende wind was ijskoud. Koud? schalde hij in de wind. Ja! riep ze. Erg?! Ja! Hij minderde vaart. Nee!! riep ze. Zijn hand draaide tevreden terug, de trillende naald van de speedometer passeerde hautain de 60, tevreden de 70, tintelend de 80 en triomfantelijk de 90. Er naderde een tegenligger met felle koplampen.
Het bijtend-helle licht verblindde Macaré en maakte hem woedend. Hij zette zijn koplamp ook aan en raasde verder. Hij ging geen millimeter opzij. Ook de tegenligger niet. Ze naderden elkaar als twee meteoren. Ze zouden haarscherp langs elkaar heen schieten. Ze schakelden hun lichten niet uit. Toen Macaré de brugleuning zag, was het al te laat om welke beslissing ook te nemen. In een explosie van dubbel licht sloeg hij door een plotselinge waterval van geraas rakelings tussen brugleuning en truck een roetzwarte nacht in. Hij minderde instinctmatig vaart en zijn ogen begonnen | |
| |
weer te zien. De witte bomen gierden niet meer langs hem heen, maar vlogen, maar reden, maar gleden, maar schoven. Loes’ stem kwam van ver: Weet je dat mijn schoenen rakelings langs die brug gingen? Ze lachte.
Macaré merkte dat hij een afschuw had van zichzelf. Telkens dacht hij aan wat gebeurd zou zijn, als ze werkelijk de brugleuning geraakt had, aan wat vlak daarvoor gebeurd zou zijn als hij geremd had of te snel vaart geminderd op deze ijsgladde weg, als hij ook maar een tiende millimeter gemanoeuvreerd had met zijn stuur. Telkens vertrok zijn gezicht in een grimas van pijn, een mondhoektrekking van afschuw. Loes praatte maar door. Teddy was zo branie niet. Vaak had ze ook Kaatje ge-adjak, maar hij durfde niet ver genoeg te gaan. Het maakte hem wrevelig. Weet je dat je op het randje hebt gestaan van de dood? Ja, op het randje. Adoeh, dat klinkt mooi. Ze zei het met een soort verheerlijking. Je bent gek, zei Macaré, ondanks zichzelf niet zonder bewondering. Ja. Ze lachte weer dat opwindende diepe, klokkende lachje. Mac voelde de horreur van zich afglijden. Hij voelde een soort tinteling van uitdagende trots. Toch sprak hij nog beradend: ik hou er ook wel van, maar het is op de een of andere manier - low, laag. Ik weet niet hoe je het zeggen moet - dierlijk. En zij: nou ja, en dan wat?! Hij: ik weet het niet. Het leven is toch te dierbaar, te mooi. Ik -. Ze legde haar hand op zijn hoofd: je piekert te veel. Je piekert veel te veel. Je bent veel te knap. Ze zei het met veroordeling en bewondering in haar stem. Hij greep haar hand en trok die over zijn gezicht naar de mond toe, kuste haar warme handpalm. Haar hand was verrukt. Pieker je nu ook?
Ah, het is wat anders, mompelde Macaré in haar handpalm. Ze legde haar hand weer op zijn schouder. Ze reden nu langzaam langs de stille Priokweg, Priok naderend met zijn weinige, verslingerde desolate lichten. Ik heb zo'n idee dat ik bij jou pas leef, zei Macaré plotseling, zich meteen realiserend: als ze vraagt wat ik bedoel, weet ik het bij God niet. Maar ze vroeg niets. Ik heb nog een ander idee, ging hij na een poosje verder, dat wij altijd pas te laat leven. Ze zei niets. Ik zal je vertellen. Een week of wat terug wou ik een Fiat passeren, maar dat ding meerderde vaart. Ik ook. Hij ook. Ik nog meer. Hij nog meer. Ik had verdomd de schijt aan die vent. En hij misschien aan mij. We gingen steeds harder blazen. Opeens liep het mis. Hij passeerde een auto, en die auto moest juist een sado passeren. Ik werd helemaal naar de andere kant gedrukt. Van de andere kant kwam ook een auto. Ik kon niet meer remmen of wat ook. Ik | |
| |
vloog door het gat. Ik trok in een soort kramp mijn benen hoog op. Ik hoorde een knal en voelde een licht schokje, maar ik was er vrij doorheen. Ik keerde me nog om en lachte die chauffeur uit. Meteen moest ik scherp zwenken in een bocht. Ik liet m'n benen weer zakken. Geloof je. Ik reed nog steeds met hoog opgetrokken benen. Ik miste wat en kreeg opeens een verschrikkelijke klap in m'n voeten. Het deed zo'n snijdende pijn dat ik mijn benen weer optrok. Ik keek naar beneden en zag dat ik beide steps kwijt was. Finaal afgemaaid door die twee auto's, hoe vin je. Mijn voeten deden zo'n verschrikkelijke pijn dat ik dacht dat ik ze gebroken had. Ze waren zwaar als lood. Ik steunde ze zo'n beetje met de hakken op de uitlaatpijpen en kwam zo thuis. Ik remde en zette beide voeten op straat. Meteen donderde ik om met een rotpijn in m'n voeten, God -. Ze lachte klaterend. Hij zweeg.
‘Waarom ben je opeens stil?’ ‘Ik heb schijt dat je lacht, het was helemaal geen grapje,’ stoof Macaré op. ‘Snap je niet hoe absurd die hele geschiedenis is. Waaróm trok ik mijn poten op. Dat is toch abnormaal?! Maar had ik het niet gedaan, dan was ik gevierendeeld of zo iets. Nou, daar heb je je raadsel: door Iets worden we gered als we eigenlijk dood moesten zijn. Niet eenmaal, snap je? Maar honderdmaal. Dat is het Raadsel. Als het gebeurt leef je, maar je weet het niet. Pas daarna reconstrueer je; pas daarna leef je het nog eens over. Maar pas dan bij je volle besef. Cogito ergo sum, ja of nee.’ ‘Tai koetjing,’ zei Loes. ‘Wat zei je daar?’ vroeg Macaré ongelovig. ‘Tai koetjing,’ zei Loes nogmaals met dat idiote en toch zo lieve klokkende lachje. ‘Dat vind ik vulgair,’ zei Macaré plechtig. Ze trok hem opeens zo gemeen aan zijn haar, dat hij bijna een schreeuw gaf. Hij begon toch te lachen, gemaakt. Maar ze beet hem toe: ‘Als je dat nog een keer zegt, vallen we om. Zo ja, zo!’ En ze slingerde een paar maal zó onverwacht en zó heftig heen en weer, dat Macaré met een ontstelde vloek alle kracht moest bijzetten om zijn motorfiets overeind te houden. Ben je gek! Ja!
Wat bezielde dat kind. Was ze werkelijk gekwetst? Sorry hoor. Zij: meen je dat? Hij: waarachtig (verbaasd). Als je me vulgair vindt, moet je niet met me uit. Hij probeerde zich spitsvondig te redden: ‘Ik heb niet gezegd: je bent vulgair, maar: dat is vulgair. Wat je zei.’ ‘Je kletst,’ twistte ze. ‘Als je niet vulgair bent, zeg je geen vulgaire dingen. Als je vulgaire dingen zegt, ben je vulgair. Wat, jij!’
‘Ik vind dat je nodeloos kabaal maakt over kleinigheden,’ zei Macaré schouderophalend. Ze reden zwijgend verder. Maar opeens | |
| |
viel ze voorover, hem om de hals en zei vlak aan zijn oor: ‘Het zijn geen kleinigheden. Je mag nooit tegen mij zeggen dat ik vulgair ben, ja François.’ En hoewel hij verbaasd was over de ernst in haar stem, zei hij snel en overtuigend: nee, nee, natuurlijk niet, Loes. Ze ging tevreden weer rechtop zitten en Macaré stond op het punt zich weer geheel behaaglijk te voelen, toen hij opeens besefte dat hij op het nippertje weer aan een ongeluk ontkomen was. Toen ze haar armen om zijn hals had, had hij het verkeerde antwoord kunnen geven en dan had ze hem met één ruk met motor en al omver geworpen. Nee, hij dacht het niet, hij wist het. Hij merkte dat het zweet hem uitbrak en er was plotseling een ver en helder zicht in zijn toestand: wat deed hij onder deze mensen? Wat deed hij juist met deze Loes? En waarom was hij zo ver buiten zijn normale denken en doen? Hij hoorde dat ze zachtjes neuriede. Nee, het was geen neuriën. Ze zong heel diep in haar keel een soort weemoedige en toch sterke melodie. Er ging een ontzettende aantrekkingskracht van haar uit, maar tegelijkertijd ook een primitieve, verslindende kracht, die hem verontrustte. Iets in haar was gelijk aan zijn motor en toch ook aan een dier-mens. Maar in elk geval:
Nee, je bent niet vulgair, Loes. Hij wist niet hoe het kwam, maar zijn stem klonk berouwvol, oprecht en verlicht. Ze legde ook haar andere hand op zijn schouder en ze schudde hem zachtjes heen en weer. ‘Je bent breed,’ zei ze, ‘ik hou van brede mannen.’ Hij was verbaasd omdat hij pas nu ontdekte dat hij werkelijk man was, niet een jongen, niet een meneer, niet: pientere-kerel. Man-zijn was iets oneindig veel groters en grootsers. Zo oneindig veel dat hij niet wist waartoe het bewuste man-zijn alzo kon leiden. En daarom ook twijfelde hij aan zichzelf: ik ben nog geen man. Ik ben er te bang voor. Wát te bang voor. Hij klemde de tanden op elkaar, hij gaf gas. Ze waren het verstilde donkere toko-buurtje door gereden van Kodja en reden nu de hoge brug op. En over. Ze zwenkten soepel en hellend de bocht door naar het strand. ‘Ik boks veel,’ zei Mac plotseling, vertraagd antwoordend. ‘Ik hou van boksen.’ Hij zei het met trots, omdat het waar was: geen enkele sport beoefende hij zo graag als de bokssport. ‘Kan je goed vechten?’ vroeg Loes. ‘Ik kan vrij aardig boksen,’ verbeterde hij haar. Ze gaf een bemoedigend klopje op zijn schouder. Wat hem irriteerde. Ze was vreemd.
Ze reden langs de Jachtclub en Zandvoort. Alles was stil en verlaten. Hoe laat is het toch? Ik weet het niet. Over drieën zeker al. Misschien wel later. Gewoonlijk is het nog vol op zaterdag. Macaré reed besluiteloos verder. Wat zouden ze gaan doen? Hij reed nu in | |
| |
de richting van het verlaten strand. Waar alleen een bepaald slag mensen kwam en waar jongelui raaierij uithaalden met meisjes. Macaré had een instinctieve afkeer van zichzelf, omdat hij toch wel doorreed. ‘Ben je hier vaak geweest?’ vroeg Loes plotseling. Hij voelde zich betrapt. Nooit! Het was niet waar. Tot op zekere hoogte. Zó in elk geval niet, als ze dat bedoelde. ‘Het is hier erg prettig,’ zei ze. ‘Ik hou niet van plaatsen waar veel mensen zijn.’ Ze was zo argeloos. Of was ze geraffineerd? Hij was in de war. Hij kwam wat tot zichzelf toen ze het verharde weggedeelte af reden en in mul zand kwamen. Het kostte hem al zijn rijderskunst om overeind te blijven. Ze stopten ver van de straat en ver van alle huizen af. Hij zette zijn motor af. Ze sprong van de duozit af. Hij trok de motorfiets op de standaard. De zee klotste geheimzinnig. Boven het silhouet van de havenstad hing een besluiteloos maansikkeltje. Ver op zee knipoogden lichten. Macaré wist dat hij alleen genoten zou hebben van deze omgeving. Nu keek hij naar Loes. Wie was zij?
Ze huiverde. Hij stond achter haar en legde zijn hand op haar bovenarm. En schrok omdat ze zo koud was. God, die rit zonet in die snijdende kou. Hij had nog zijn vrij dikke jas aan. Zij alleen zo'n dun jurkje. Hij trok haar plotseling tegen zich aan en sloeg zijn armen om haar heen. Zijn armen waren gekruist over haar borsten. Hij voelde ze - anders dan hij ooit gedacht had ze te voelen. ‘Sorry Loes. Voor dat racen. Ik - je zal wel door en door koud zijn.’ Ze zweeg. Ze keken uit over de nachtzee. Aanspoelende golfbanden legden kant uit over het strand. De zee fosforesceerde flauw. Soms, als er een grote vis dichtbij door het water sneed, ontstond een fluorescerend spoor. De verre vuurtoren van het eiland Edam zwaaide telkens met een lichtarm boven de horizon. Als een sein met een geheime bedoeling. De maan begon weg te zakken in een klamboe van mist, waar zij toch lichtend warm bleef en koesterend. Zo was het lichaam van Loes in haar dunne jurk. Macaré voelde een begeerte in zich gloeien die hem verrukte en beschaamde tegelijkertijd.
‘Loes,’ zei hij, ‘ik ben hier gekomen met minder eerbare bedoelingen. Geloof ik.’ Ze hief haar hand op en streelde hem over het achterhoofd en nek. Maar ze zei niets. Hij keek neer op haar blanke voorhoofd, haar roodbruine wenkbrauwen en lange grijze wimpers, haar grote neus, die lelijk zou zijn als zij niet zo zelfbewust was en niet van die fijne neusvleugels had. Ze hief haar gezicht naar hem op. Haar ogen waren achter de half gesloten wimpers twee nachthemels van een duizelingwekkende diepte. Hij kuste haar licht op | |
| |
de mond, maar ze trok zich aan hem op en draaide zich snel om in zijn armen. Macaré voelde een geweldige golf van ontroering en zoete begeerte over en door zich heen slaan. Zijn mond deed hem pijn, maar de pijn exalteerde hem.
Als het niet de eerste keer geweest was dat hij een vrouw (niet een meisje) kuste, zou hij misschien achterdochtig geweest zijn door de volmaaktheid van die kus. En misschien ook wel door de al te wilde begeerte erin. Nu was hij alleen bedwelmd. En geschokt door de onverwachtheid waarmee ze zijn lippen losliet en hees fluisterde: er komen mensen. Hij keek verbijsterd om zich heen. Er kwamen twee mannen aan, een grote en een kleine. Het waren eigenlijk alleen maar twee gedaanten van mannen. Zwart. En onheilspellend. Onheilspellend? Ja, onheilspellend, al liepen zij met een slome, onverschillige gang en naderden zij als onopzettelijk. Macaré herkende opeens de gang van boewaja's in achterbuurtsloppen, de tartende, ruziemakende gang. Hij was opeens heet van woede. En hij trilde van hoofd tot voeten. Hij voelde Loes’ koele hand om zijn pols en hoorde haar fluisteren: kalm, kalm. Maar hij schudde haar hand van zich af.
De mannen bleven nu staan bij de motorfiets. Ze stonden daar zoals ze altijd stonden: sullig en toch: durf eens wat te zeggen! En weer voelde Macaré zijn onzekerheid in zulk gezelschap: de verborgen uitdaging, de bij voorbaat geïrriteerde klassenhaat, de lust om te moorden. Ook nu was hij niet bang, maar op een vreemde manier opgewonden. En zijn gedachten brachten ook nu weer geen oplossing. Moest hij zeggen: ga weg, met de kans op een smerige vechtpartij (vechten met deze lui was altijd smerig) of zelf maar weggaan, met ook de kans op een vechtpartij. Je leefde godverdomme altijd bij hun genade. Hij voelde een verschrikkelijk verlangen om zich op die twee mensen te werpen en als een dolzinnige te slaan en te trappen en te scheuren. En wist dat hij niet kon, omdat - ja, waarom omdat?
‘Lekkere kar, Peh!’ zei de kleinste van de twee, met zijn voet wijzend naar de motorfiets. Beide hielden hun handen in hun pyjamazakken, als hadden zij daar een verborgen wapen. ‘Lekkere meid, zeg,’ zei de andere. Het drong even niet goed tot hem door, maar toen wankelde hij door het mulle zand naar de boewaja toe, schreeuwend: ‘Wat zeg je daar! Vuile hond!’ Hij sloeg uit alle macht naar de grijnzende tronie, maar de man deed een bedaarde stap achteruit en Macarés vuistslag miste wijd en zo wild, dat hij het evenwicht verloor en bijna viel. De boewaja lachte nu luid, een sarrende | |
| |
hih-hih-hih lach. Hij had zijn hand uit zijn zak getrokken en hield die voor de borst, de wijsvinger jouwend naar Macaré wijzend: ‘Moet je zien, seh, zo'n toean besar. Hij wor boos, heloof je.’ Hij hield zijn hoofd licht achterover en lachte op een dierlijke lachloze manier, met opgetrokken bovenlip en lange, gele tanden. Zijn ogen waren koud en lichtloos in een vaal nachtgezicht. De enorme misser had Macaré echter automatisch nuchter gemaakt. Hij moest boksen, boksen. Niet wild zijn. Hij nam zijn bokshouding aan, de linkervuist tastend zoekend naar een opening, de rechtervuist klaar om te volgen. ‘Awas, Peh,’ zei de kleinste waarschuwend. Macarés oog flitste even naar de andere kerel.
Hij kreeg de trap met de linkervoet tussen de benen met een zo onverwachte en zo snijdende pijn, dat hij alle controle over zichzelf verloor en knikkend in de knieën dubbelsloeg. De trap van de rechtervoet zag hij aankomen zonder zich ertegen te kunnen verzetten; de schok en de pijn in zijn ribben deerde hem niet. De volgende trap trof hem midden in het gezicht. Het bloed was ineens in zijn mond. De pijn was verblindend; zijn lichaam kantelde krampend om. Hij zocht tevergeefs naar controle in de rage van schreeuwende gedachten: verraden, vernederd, bevuild. Maar hij bracht slechts een steunend geluid voort, als een hond, en hij kon dat gehuil niet eens het zwijgen opleggen door de pijnstoten in zijn middenrif. De man boven hem sprak: hij wil lekker, hij krijh pijn, hih-hih-hih. Macaré kroop naar hem toe met krampachtige bewegingen, kwam trillend op de knieën en hief de loodzware armen op, ze uit alle macht dwingend te grijpen. Hij zag het plat-lachende gezicht.
Het gezicht werd opeens zwart en brak dan weer door wegvallende korsten heen, nu van pijn en schrik vertrokken, met een gedempte, hese kreet. Dan dook een ivoren vogel woest houwend op het hoofd neer met krakende slagen. Het bloed stroomde opeens in zwarte strepen over het gezicht. Een schrille, wrede vrouwenstem schreeuwde: beest! varken! hoerenkind! hond! En andere woorden van de laagste soort. Hij zag plotseling dat het Loes was, die met de gevechtstactiek van de in het nauw gedreven paria de aanval had ingezet: eerst zand werpen in de ogen van de tegenstander, dan moordend toeslaan met het eerst het beste dat je handen vinden kunnen. In dit geval een verwrongen en ontbast stuk drijfhout, knoestig en gewrongen, veerlicht en scherfhard. De grote boewaja wankelde kermend achteruit, eeh-eeh-eeeh, zijn handen niet in verweer opgeheven, maar tastend naar zijn gezicht. Hij viel tegen de kleine boewaja aan, die zijn evenwicht verloor en smerige | |
| |
scheldwoorden uitbrakend met zijn grote kameraad omviel. Loes bleef als een furie in de rondwentelende hoop ledematen slaan, het wittige hout als een roofvogel op en neer jagend in het wrakke maanlicht.
‘Loes, Loes!’ riep Macaré met ontzette stem, haar grijpend bij een enkel. Ze bleef schreeuwen, met verwrongen hese stem, gemutileerde scheldwoorden, uitdagingen, vervloekingen. Er voeren wilde schokken door haar lichaam. Het leek of ze snikte. De twee boewaja's waren elkander steunend weggestrompeld. Een heel eind verder hurkte de grootste neer. De kleinste stond over hem heen gebogen, zenuwachtig met een zakdoek op het hoofd tastend. Zelfs op deze afstand in het donker, kon Macaré de zwarte bloedstrepen zien trekken in de wittige pyjama. Hij begon opeens te braken. Hij viel weer om. Loes knielde naast hem neer. Frans, Fransje, François! Wacht even. Ze sprong op, schopte haar hooggehakte schoentjes uit en rende naar het strand. Macaré lag op zijn rug, starend in een nachthemel achter een waas van nevel. Ik ben volkomen uitgeput, dacht hij, hoe kan dat?
Loes kwam bij hem terug, zat naast hem neer, trok zijn hoofd op haar schoot en legde een natte zakdoek op zijn voorhoofd. Toen op zijn mond. Het schrijnde. Hij ging met een ruk overeind zitten. Nee, nee, niet doen. Doet het pijn? Nee, nee. Het is niets. Het is niets. Ik moet even - ik moet even denken. Hij wil lekker, hij krijh pijn. Hij wil lekker, hij krijh pijn. Macaré beet zich op de lippen om niet te kreunen van ellende. Hij verborg zijn gezicht tussen zijn opgetrokken knieën. De scheldwoorden van Loes knarsten hem door het hoofd. O mijn God, wat een smerige, lage rotrommel. Boksen! Ja, vooral boksen. Hij kwam langzaam overeind. Het deed daar beneden niet zo'n pijn meer. Maar een felle pijn in de ribben beroofde hem opeens van alle adem. Hij hief benauwd het hoofd op. Hij keek Loes midden in het gezicht, het lieve gezicht, de angstig vorsende ogen. Nee, niet dat. Hij verborg zijn gezicht in haar hals en voelde haar armen om zich heen. Nee, niet dat. Hij kwam wankelend overeind. Ik ga naar huis. Nee Loes, ik ga naar huis. Wat nee! Schei toch uit. Het is goddomme niet het eerste pak ransel dat ik in m'n leven krijg. Hij liep met opeengeklemde tanden naar zijn motor toe. Ze schoot vlug in haar schoentjes en kwam naar hem toe. Hij sloeg de motor aan. ‘Stap niet eerst op, Loes, ik moet eerst uit het zand komen.’ Ze liep naast hem. In de lichtbundel van de koplamp zagen ze opeens de twee boewaja's weer. De grootste zat nog steeds gehurkt. Hij had zijn pyjamajas nu ook uit. Zijn | |
| |
hoofd was een grote witte bal met macabere rode vlekken. De kleine man hurkte snel en kwam weer overeind met een groot stuk karangsteen in zijn hand. Hij keek bang en toch strijdvaardig in hun richting. Als een rat. Macaré wendde in afkeer de lamp af. Ze bereikten de weg. Ze reden snel weg.
De koude wind ademde Macaré met diepe teugen in. Ik wil kalm denken. Ik wil kalm denken. Zijn tong betastte de gezwollen en gebarsten lippen. Hij zoog het speeksel uit zijn mondhoeken scherp in. Er waren geen tanden los. Dat was goed. Hij haalde diep adem en hield dan plotseling de adem in. Een pijnsteek in zijn ribben. De bekende pijn in de korte ribben van het boksen, gekneusd en misschien wel gebroken. Na één maand was het wel weer over. Daar beneden was geen pijn meer. Hij concentreerde zijn aandacht op het gevoel in zijn liezen en meende een zwelling waar te nemen. Good, good, nothing serious. Next time use abdominal pads, zou Choong zeggen, de bokspromotor. Altijd kalm blijven. Een menselijk lichaam is ongelooflijk sterk. Hij was wel in orde. Maar hij weigerde zijn gedachten ordelijk te onderzoeken. Hij drong alle gedachten grimmig weg. Leeft een mens te laat? Hij verdomde het te laat te leven. Dit was genoeg.
Loes achterop zei niets, deed niets. Haar hand rustte zo licht op zijn schouder dat hij niets voelde. Waarom was hij zo rot voor haar? Laat maar. De motor reed sneller en sneller. Daar was die rotbrug weer. Hij minderde vaart, hoewel het niet nodig was. Hij had dit werkelijk meegemaakt zo net? Had hij alles meegemaakt? Hij wist het niet eens. Ook al dacht hij niet, hij was tóch. Eerst leven en dan pas denken als een idioot. Hij was geen Phaëthon. Nummer één leefde Phaëthon niet bij nacht. Maar straks bij dag zou Phaëthon ook niet meer rijden. Phaëthon was dood. Vernederd, besmeurd, besmet, waardeloos gemaakt. Door de eerste de beste badjingan. En door Loes (Kirke?). Mijn God, zulk vuilbekken! En toch - die zoen. Ik ben verraden, dacht Macaré - door mezelf. Hoe kan dat? Na deze nacht ben ik altijd anders - hoe? De nachtwind blies bijtend langs zijn wangen. De wind joeg flarden zwarte gedachten door zijn brein: ik faalde waar Loes slaagde. Ik, ver verheven boven het lage, word omlaaggehaald door het lage. En gered door het lage. Ergens was een vergissing in het beschaafde denken. Ben ik wel beschaafd?
Onder de zwarte wolkenflarden van vormeloze gedachten reden ze licht en snelvoetig de stad binnen, die zwaar en zwart over de horizon lag als een onmetelijk slapend dier met waakzame, maar | |
| |
stille lichtogen. Het dier verslond hen zachtjes. Ze reden over het glimmend zwarte asfalt als over een membraan tussen twee nachthemels, reddeloos, weerloos, krachteloos. Alles kon gebeuren. Nu. En niets kon gebeuren. Wat was denken? Niets. Maar wat was wél wat? Hij kreunde. Hij wilde vergeten. Hij wilde slapen. Gauw Loes thuisbrengen. Weg met haar, vlug.
Ze reden de stille Mampangweg af, de brug over met de opeens links en rechts openvallende nachtwereld boven het bandjirkanaal. Ze reden de donkere Goentoerweg in. Het rook hier primitief naar bomen, naar aarde, naar schoonwassing van een bestofte wereld. De aarde zelf trad naar buiten. De aarde was goed. Linksaf, fluisterde Loes, vaart minderen. Ze reden een smaller straatje in tussen twee heggen, die opeens bedwelmend naar kemoening roken. Rechtsaf, fluisterde Loes. Ze reden een kampongweggetje in met kleine, knusse huisjes, achter kleine, vriendelijke vruchtboompjes, troostend en moederlijk, vergevensgezind, openbarend. Wat? Uit jouw motor, freewheelen, fluisterde Loes. Het zachte, gedempte pompen van de motor zweeg op slag, ze rolden onhoorbaar voort. Stop. De motor steunde zachtjes. Loes sprong van de motor af en liep naar het hekje van het huis toe. Ze keek niet om. Ze liep alsof ze hem vooruit ging. Hij trok de motor op de standaard en volgde haar met klimmende verbazing. Ze liepen opzij van het huis onder een lage manggaboom naar het paviljoentje toe. Hij bleef op de stoep staan, terwijl ze op de tenen tripte naar de deur. Hij hoorde het zacht knersen van een sleutel. De deur ging open, en gedempt, rijp oranje licht ging binnen aan. Ze liep door naar de toilettafel naast het bed en wierp haar tasje en shawl op een stoel. Ze schopte haar schoenen uit en trok haar jurk over het hoofd.
Macaré liep met stokkende adem naar binnen, sloot de deur achter zich en ertegenaan leunend sprak hij met hortende, intense stem: je weet wel dat ik nu niets meer van je wil (ze trok haar onderjurk uit), je bent wél vulgair net als je vrienden en je vijanden (ze trok haar bustehoudertje uit), die met zand gooien en vuilbekken en onder je gordel slaan (ze liet haar broekje om de enkels vallen en stapte er gracieus zijwaarts uit), ik ben twintig klassen hoger dan jullie (ze trok een witte kimono aan, als een zilverzijden spinsel om haar ademloos zuivere figuur), ik haat jullie, ik haat jullie (ze wendde zich om en kwam glimlachend naar hem toe, tussen zijn afwerende handen door), ik haat jullie en - en (ze sloeg haar armen om hem heen) ik houd van jullie, weet je, meer dan jullie ooit begrijpen kunnen. Help me, Loes (machteloos), ik ben barang aloes. Hij beefde.
| |
| |
Ze wendde zich om, hem naast zich trekkend, terwijl ze zijn linkerarm om haar hals legde. Ze liepen naar het bed. Dit is verleiding, ja Loes? zei Macaré, spottend met trillende mondhoeken. Het bed was vriendelijk, onberispelijk gespreid en koel. Het bed was thuis. Thuizer dan thuis ooit geweest was. Hij ging liggen, de benen buiten het bed. Ze zat neer op de bedrand. Mijn schoenen, zei hij. Ze trok zijn schoenen uit. Ze zat naast hem. Ze trok zijn das los en maakte zijn overhemd boven open. Hij voelde de aanraking van haar handen als as om gloeiende kool. Haar kimono viel open naar hem toe en zijn handen traden haar tegemoet. Er viel nog even een gedachte terug in zijn onverbeterlijk dom doordenkende hoofd: als het niet geregend had, dan was dit alles - dan was dit alles - de gedachte fladderde weg als een vlinder in de schemering. Hij glimlachte en trad binnen in de nacht van haar wijde ogen. Hij hoorde de adem in haar borst toen zijn lippen de hare omhelsden. Hij trok haar langzaam en sterk om, als in een sublieme bocht. Haar lichaam volgde willig. Het was dezelfde ontzinning van zo net, op de brug, in dat gevecht. Het was de volmaakte ontkenning van het denken. En daarom was het goed.
| |
| |
Onze Lieve Heer en Petrus hadden vanuit de hoge hemel zwijgend en peinzend toegekeken,. ‘Wat dunkt u,’ vroeg eindelijk Petrus, ‘is het wel wijs om deze beste mensen met wat regen zo uit hun evenwicht te brengen?’ Maar de goede God keek maar. En zweeg. En lachte fijntjes en wijs. Of was het onwijs?
|
|