| |
| |
| |
Schuilen voor de regen II
De onbekenden
Een kleine jongen liep over Goenoeng Sahari in de richting van Antjol, dus in de richting van de zee. Het was bijna middernacht en de weg was verlaten. Er waren maar weinig gaslantaarns aan deze straat, die liep langs een gekanaliseerde rivier, aan de overkant waarvan slechts klappertuinen waren en een enkele, doodstille kampong met hoogstens een rood oogje van een olielamp, waar een garnalenvisser zich aan het uitrusten was voor zijn nachttocht. Aan deze straat lagen de huizen maar aan één kant dus. Lagen, want het waren oude Indische huizen, breed en laag en bovendien zo ver van de straat af achter een uitgestrekt erf, dat je ze in de verte zag liggen. Al deze huizen waren donker. Ze lagen daar achter de vaak dichte boombegroeiing van het voorerf als slapende oerdieren, geheimzinnig met een oud leven, dromend zoals dieren kunnen, met een licht steunen.
Het was het jaar 1918 en deze wereld van deze kleine jongen was bezig een nieuw tijdperk in te treden. Dat kon de jongen niet weten, want hij was pas tien jaar oud. Voor hem waren deze huizen en deze buurt dus normaal. Toch zag hij alles zoals boven beschreven is. Want als hij er nu van vertelt, vertelt hij er op deze manier van. Kinderen kunnen soms weten, waar volwassenen gissen en veronderstellen. Deze jongen wist dat de huizen geheimzinnig waren, als wist hij dat er een tijd aan zou breken met andere woningbouw, waarin voor dit soort huizen geen plaats meer zou zijn.
Waarom liep deze jongen op dit vreemde uur op straat? Het is vreemd, maar wie oud geworden is, herinnert zich vele gebeurtenissen uit zijn prilste jeugd, zelfs de kleinste en onbelangrijkste, maar hij vergeet doel en oorzaak, die toch wel belangrijk geweest moeten zijn. Anders zouden vele dingen toch niet gebeurd zijn? | |
| |
Maar op de volle lengte van de tijd schijnen oorzaak en doel geen zin meer te hebben. Het is alsof dingen nu eenmaal gebeuren moeten en daarom gebeuren ze. Het doel wordt er alleen maar bij verzonnen om ze in staat te stellen te gebeuren. Of de oorzaak schijnt aangevoerd te worden als een excuus. Het is als met een lange ketting grote rode kralen met kleine zwarte kraaltjes ertussen. Elke rode kraal van een gebeurtenis schijnt een plaats te hebben tussen zwarte kraaltjes van oorzaak en gevolg. Maar ach, al die kleine zwarte kraaltjes, die oorzaak zijn en gevolg tevens, zijn op de lange ketting zo eentonig en onbetekenend. Vooral op een afstand gelden alleen de rode kralen. Zij blozen of zij bloeden, maar zij leven.
Dus telt het doel van de kleine jongen niet. Noch de reden van deze wandeling. Misschien wilde hij weglopen van huis. Misschien was hij op zoek naar ongewoon avontuur. Als kleine jongens slapen in de bijgebouwen en Pa en Ma zijn ter ruste gegaan in het hoofdgebouw, achter de dikke palang-pintoe, als dan de kleine jongen zijn eerste vrees overwonnen heeft van alleen buiten slapen, dan gaat hij op stap. Kleine jongens zijn nooit te middernacht op straat, alleen kinderen van bedelaars, zwervers en dieven. Zij leiden een wonderbaarlijk leven. Zo deed ook deze jongen.
Hij wist wel dat een zware donderbui in het westen hing, maar zij was nog ver verwijderd en van windrichtingen had de jongen nog geen kennis. Hij wist alleen dat sommige regenbuien voorbijtrokken en dat andere vielen. Omdat hij jong was, wenste hij altijd de voordelige uitval van het Lot. Als hij naar school moest, hoopte hij dat het zou regenen, want dan mocht hij thuisblijven. Als hij wilde vliegeren, hoopte hij dat het zou voorbijtrekken. Nu hoopte hij dat het zou voorbijtrekken.
Zelfs toen de bui zo dicht genaderd was, dat hij bij het felle sidderen van het bliksemlicht de wolkenbank zag staan als de watermuren van de Rode Zee, zelfs toen hij het druisen van de naderende regen hoorde, hoopte hij nog dat het voorbij zou gaan of snel overtrekken. Kleine jongens kunnen zelfs onder een smal afdak, onder een middelgrote boom droog blijven. Overigens was hij in belangrijke jongensgedachten verdiept. De eerste druppels schrokken hem op onaangename wijze wakker. De druppels waren zeer dik en zeer koud. Ook waren zij vergezeld van korte en heftige windstoten en kwaadaardige windwervelingen, die stof opjoegen van de straat. Zodat hij even verblind bleef staan en met een vieze muffe stofsmaak in zijn mond. Het volgende ogenblik brak de regen als een waterval boven hem los. De jongen raakte even in paniek, ren- | |
| |
de gejaagd enkele meters naar links en dan weer naar rechts, zijn ogen flakkerend zoekend naar beschutting in het nu aanhoudende lichten van de bliksem. Zijn benen droegen hem schichtend als een achtervolgd hert naar het bordje waar ‘Te Huur’ op stond, zodra zijn ogen het ontwaarden.
Hij rende een verwaarloosd pad op tussen twee rijen oude djoharbomen, die krakend en steunend zwaaiden in de loeiende wind. Dorre takken braken als pistoolschoten en verbrijzelden zich op de grond na een gierende val. Rottende bladeren warrelden in hernieuwd leven als vleermuizen van de grond op, terwijl jonge bladeren langs hen heen ter aarde stortten. Links en rechts achter de bomen flakkerde een woeste tuin met hoogopstaand vertoornd gras en met schuddende doorngewassen zwart-wit-zwart-wit-zwart. De jongen liep wit en licht en blootvoetig met snelle ritselingen over het scherpe grind het huis tegemoet, dat zwart gaapte als om hem te verzwelgen. Bij een bliksemflits stormde de jongen de natte trappen op. Toen het weer donker was, had het huis hem verzwolgen. De jongen heette Louis.
Zijn vaart wierp hem de volle breedte van de voorgalerij door, zodat hij half draaiend met een dreun tegen de gesloten voordeuren tot staan kwam. De dreun resoneerde in het lege huis als een donderslag. De jongen wierp zich met een ruk om en keek de nacht in met wijde ogen, waarin angst en triomf vochten om een eerste plaats. Hij hijgde diep en stampte met de voeten, veegde met zijn hand het natte voorhoofd af en sloeg met lichte klopjes de koude druppels van zijn hansop. De triomf won. Hij keek met een smalende glimlach naar de machteloos razende storm buiten en bleef in een tartende houding wachten, de armen over de borst gekruist. Maar weldra begon zijn houding ook onrust uit te drukken. Het regende meer en meer in naarmate de storm toenam. Enige minuten later was hij eigenlijk even ver als toen de regen juist losbrak op straat.
De jongen vluchtte opnieuw. Nu langs het huis naar de achtergalerij, die van de wind afgekeerd stond. Langs de bestofte stenen muur van het voorhuis, langs de gehavende, rottende wand van het bilikken achterhuis, door de wervelende regen en het zwiepende, vervallen bamboe poortje naar de doorloop van de bijgebouwen, de trappen van het hoofdgebouw op, de droge donkere achtergalerij binnen. Hier kwam geen zuchtje wind, hier viel niet het kleinste spatje regen. Zijn voeten liepen over stof als vilt en door ruisende en fluisterende droge bladeren. Hier was hij volkomen droog en vei- | |
| |
lig. Hij liep door tot in het midden van de achtergalerij en ging gehurkt zitten tegen de muur. Om bij te komen. Hij rilde in zijn dunne hansop en maakte zich warm door met zijn armen om de opgetrokken knieën zijn dijen tegen zijn lichaam aan te trekken. Over zijn benige knieën keek zijn smalle bleke gezichtje met de wijd open grote ogen in de epileptische verschijningen van het achtererf.
Bij elke bliksemflits sprong het erf wijd en vlak open tot aan de verre schuttingen en heggen van de belendende huizen, waar wilde klimplanten ongehinderd opgroeiden tegen vermolmende scheefstaande bamboe paggers. Doornig onkruid schoot barbaars en ongetemd op in onregelmatige partijen. Daartussen lagen naakte stukken aarde, die zich nu langzaam verborgen onder kwikzilveren plassen. Midden op het erf stond een stervende manggaboom met een wittige, door schimmels aangetaste stam, als een enorm runeteken uit Jules Verne's Naar het Middelpunt der Aarde: een rechte stam met één geknikte zijtak, beide boven eindigend niet in een eigen bladergroei, maar in enorme bossen pasilan, als plantaardige stekelvarkens. Rechts terzijde lag vergeten, wegrottend, zwart en naakt het cavalje der bijgebouwen. Het zou alles te zamen macaber genoemd kunnen worden als het niet het gewone aanzicht was geweest van elk gewoon oud Indisch huis dat al een tijd onbewoond is. Louis had het vaker gezien. Hij keek dus onberoerd, ja dromerig toe.
Louis kwam in een dromerige toestand. Misschien omdat hij toch wel moe was en het bovendien al lang kinderbedtijd was. Misschien door het onophoudelijk felle flakkeren van de bliksem, dat mesmeriserend werkte. Hij zou misschien zo hurkend in slaap gevallen zijn als hij niet met weerzin wakker geworden was van een sterke kadaverlucht, die hij voordien niet waargenomen had. Louis had slaap en hij was lichtelijk geërgerd. Waar lag dat kreng? In verlaten huizen lagen altijd krengen van ratten, soms van een dode kat of een dode hond. Zijn ontwakend verstand zocht naar een oorzaak in het door goten spoelende regenwater, dat het kreng ergens had losgemaakt en meevoerde. Hij stond op, ook omdat zijn knieën pijn deden door het lange hurken. Hij besloot naar binnen te gaan - ja, de achterdeur was open - en ook al scheen het plotseling niet meer te stinken, de weerzin die achter was gebleven, was sterk genoeg om de eenmaal begonnen handeling te doen doorzetten. Hij ging het huis binnen.
Aangezien alle oudindische huizen op hetzelfde patroon ge- | |
| |
bouwd zijn, een patroon dat Louis door en door kende, kon hij het huis door lopen zonder naar de weg te hoeven tasten, ook al was er nu maar heel vaag licht van de bliksem buiten en waren de kuilen van duisternis des te zwarter. Hij liep de gang door tussen de slaapkamers links en rechts, naar de binnengalerij, achter de gesloten voorgalerij. Hier was het wat lichter bij flikkeringen, als het bliksemlicht bij rakken tegelijk naar binnen sloeg door de jaloezieën van ramen en deuren. Het tochtte hier en Louis liep terug. Keek eerst in de slaapkamer links: zwarte raamluiken met bliksemlichtcontouren, boven in de buitenwand telkens vier schelle witte vierkantjes van de ventilatie-openingen. De kamer stoffig en met lawa-lawa in de hoeken als grote vleermuizen. Vloer van verweerde rode plavuizen. Vies.
Hij keek in de slaapkamer rechts. Net als de slaapkamer links. Alleen waren hier vierkante, dikke houten tralies voor het raam. En was er een gat in het in deuken en scheuren afhangende kadjangplafond, waar een luik moest zijn naar de zolder. Ook vies. Overal vies. Buiten viel de regen onvermurwbaar en zwaar. Hij liep besluiteloos toch maar de kamer in, ging in een hoekje zo ver mogelijk van het raam af zitten met opgetrokken knieën, legde het hoofd op de armen en besloot zo te wachten tot de regen wat zou minderen. Hij moest niet slapen. En het was wel aangenaam om te slapen. Ergens in huis begon het te lekken, met trage druppels die weldra wat sneller en monotoon begonnen te vallen. Toen hij ten slotte ging liggen, nog steeds met opgetrokken knieën (want hij was koud), wist hij het nauwelijks.
Hij werd plotseling wakker als door een waarschuwende stem: kijk. Hij opende de ogen en keek. Het raam stond wijd open. Er waren geen tralies. De volle maan scheen naar binnen. Er stonden meubels in de kamer: een grote kleerkast links, onder het luik naar de zolder. Op de kleerkast - van een ouwerwets model met houtsnijwerk - stonden twee Chinese pullen. Naast deze kast een lagere kast met schuifladen en koperen sloten. Daarnaast een sampiran. Rechts een wastafel met marmeren blad, porseleinen waskom en lampetkan. Een stoel. Er lag een rieten mat op de vloer zijn kant op. Het was doodstil. Buiten het raamkozijn kwam een grote bruine vlinder oprijzen. Het was de hoofddoek van een man. Er was nog een man. En nog een. Ze keken alle drie naar hem zonder met de ogen te knipperen. Hun ogen glansden dof als zwart mica. Zij klommen naar binnen. Ze hadden korte, wijde jakken aan van een grove, bruinige stof, met een rood nummer in menie op de rug. Ze | |
| |
hadden wijde, halflange broeken aan. Zij waren blootsvoets. Ze kwamen behoedzaam op hem af.
Louis sloot de ogen in een plotselinge afgrijselijke angst, die hem verlamde. Hij wilde schreeuwen, maar het leek alsof zijn keel was toegeschroefd. En terwijl hij worstelde om klanken voort te brengen, vernamen zijn oren allerlei geluiden. Eerst van getrappel alsof iemand met zijn hielen op een bed sloeg. Dan van het slepen van zware voorwerpen en als van klimmen. Hij hoorde hees fluisteren en steunen. Er viel een voorwerp aan scherven. Dan was het plotseling stil. De kramp in zijn keel was plotseling over, maar hij kon alleen nog verlicht ademhalen. De behoefte aan schreeuwen was voorbij. Hij opende de ogen. De mannen waren weg. De kamer lag weer even vredig en stil in het maanlicht.
Dan zag hij plotseling boven de kleerkast de twee lijken hangen. Hij sloot zijn ogen op hetzelfde moment, maar het beeld verdween niet: een oude man en een oude vrouw. Hij in slaapbroek en kebaja; zij in sarong en kebaja. Hun voeten hingen recht naar beneden en waren waskleurig; de gezichten waren afzichtelijk verwrongen onder akelig wit haar. De horreur was zó overweldigend dat Louis onderging in een inktzwarte bewusteloosheid.
Of misschien was het ook alleen maar de loodzware slaap van vermoeidheid, die optreedt na een benauwde droom. In elk geval sliep Louis in één ruk door tot vlak voor het schorre kraaien van een haan, bij het nat geklepper met zijn vleugels. In elk geval hoorde Louis het heel duidelijk en ontwaakte het bewustzijn van zijn omgeving zeer snel. Hij stommelde met stijve, pijnlijke benen overeind en liep tastend naar de deur, dan gejaagd de stikdonkere gang door naar de achtergalerij. Het bliksemde niet meer, maar het was nog pikdonker en het regende nog steeds. Hij schuifelde door de dorre bladeren de achtergalerij af en vond in pauwblauw licht het silhouet van het poortje. Bibberend liep hij door de plassen naar de straat toe, met hoog opgetrokken schouders de armen drukkend tegen de borst. Hoe laat was het? Hoe laat was het? Op de lange, in motregen en mist wegstervende straat met steeds vager oplevingen in schijnsels van gaslicht, zette hij er een drafje in. Een heel eind verder werd hij ingehaald door een ratelend karretje op ijzeren wielbanden, achter vier vrolijk klakkende hoefijzers. Het was een vleeswagentje van de slachterij Jenne. Mag ik meerijden? Natuurlijk jongeheer, maar ik stop er niet voor. Kan je erop springen? Hij was er al op. Hoe laat is het? Iets over vijven. De angst viel plotseling weg als een zwarte waaier van een lief gezicht: hij zou thuis zijn | |
| |
voordat Pa en Ma wakker werden. Die andere angst, dat ze misschien 's nachts wakker geworden waren en zijn verdwijning gemerkt hadden, was maar een fop-angst. Hij voelde dat alles nu goed was.
Inderdaad kwam hij thuis op het moment dat zijn moeder de palang-pintoe van de achterdeur lichtte om naar de badkamer in de bijgebouwen te gaan. Louis dook zijn kamertje in en sloot de deur onhoorbaar achter zich. Hij had lust om te dansen van pret, dat het zo goed afgelopen was. En dat niemand ter wereld behalve hij wist, dat Louis een nacht alleen in een verlaten huis had doorgebracht. Dat was toch wel wonderlijk. Maar het wonderlijkste was dat niemand ter wereld, ook Louis niet, wist wat hij die nacht gedroomd had.
Er gingen vele jaren voorbij.
Het was in feite pas acht jaren later, dat hij een soort slotfase zou beleven van deze merkwaardige nacht. Hij zat in het laatste studiejaar van de hbs en op een avond, dat hij na een trainmiddag een vriend had thuisgebracht, kwam hij langs Goenoeng Sahari. Hij was er natuurlijk vaker langs geweest en had niet zonder vermaak teruggedacht aan zijn mislukte escapade. Maar deze avond voelde hij sterker dan anders dat de herinnering niet compleet was. Dat er een geheim zat achter zijn geheim. Misschien kwam het omdat het huis alweer te huur stond. En misschien omdat er alweer regen in de lucht hing. Nee toch niet, de volle maan kwam op vér achter Soenter. Er was iets vreemds, iets onafs.
Louis stuurde zijn fiets naar de berm en bleef staan, intens kijkend naar het huis en intens zijn herinnering afspeurend. En niets nieuws vindend. De voorgalerij weer leeg en gastvrij open en toch ongastvrij dreigend, de verwaarloosde djoharbomen en het vuile erf, vol dorre bladeren. Die ook nu weer telkens even opdwarrelden in een windzuchtje. Zou hij het huis ingaan om te kijken? Nee, het zou er alles nog precies zo zijn als toen. Hij kon zich alles haarscherp voor de geest halen. De bilikken wanden, de manggaboom als een runeletter, de troosteloze bijgebouwen, ver en verloren uitstekend in het verlaten erf. Wat nog meer? Het kadaver. Ja, dat hij af en toe rook. Daar was iets met dat kadaver. Hij pijnigde zijn hoofd met vruchteloze gedachten. Het huis bleef zichzelf, gewoon een onbewoond huis. De djoharbomen stonden roerloos en stom. Er begon meer en meer schemering rond te sluipen onder de bomen en om het huis. Er was niets. Louis schudde het hoofd en reed weg.
Maar juist toen hij zijn fiets in beweging zette, klonk er een vrou- | |
| |
wenstem, oud en krakerig, zo helder en zo dichtbij dat hij van schrik het evenwicht verloor en bijna omviel. De stem: ‘Ja meneer, u kijkt ook maar naar dat huis!’ Bijna op hetzelfde ogenblik zag Louis ook van wie die stem was. Van een oud dametje, dat op het poortmuurtje zat van haar huis, naast het verlaten huis. Louis lachte toen hij het lieve, oude dametje zag: in alle opzichten het tegendeel van om te schrikken. ‘Ja, mevrouw. Ik vind het een vreemd huis, maar dat zal wel inbeelding zijn,’ antwoordde hij, weer opstappend. Maar het vrouwtje zei: ‘Ih-ih, neeee. Dat moet u niet zeggen, nee. Kom hier dan, dan zal ik u vertellen.’ Ze klopte met haar frêle handje naast zich op het muurtje en haar invitatie was zo vriendelijk, dat Louis zich liet vermurwen om even naar dat dametje te luisteren, ook al was het eigenlijk al laat. En ook al was hij die lichte bui van vreemdheid van zonet al geheel kwijt.
Hij ging dus bij de oude dame op het stoepje zitten en ze begon te vertellen met lage en langzame stem, met veel lieve uithaaltjes, met wijs geknik of nadrukkelijk geschud van het hoofd en met bedarende gebaren van smalle handen. ‘In dit huis, ja meneer, spóóókt het. Ha-a. Zégt men. Maar meneer, u bent nog jong, geloof mij, er bestááán geen spoken, néé. Maar géésten, ja, dat is wat anders. Ooooo, dat is iets héél anders. Geesten bestáán. Vooral als er iets vreselijks gebeurd is, ja iets érg, érg vreselijks, dan blijven de geesten lang leven. Om verder te vertellen wat er gebeurd is, ja. Iets vreselijks, ja meneer, gaat niet dood. Neee. Het blijft lang, lááng bestaan om andere mensen te waarschuwen. Ja-ja-ja. Het vreet zich in als kanker, ja meneer, als kánker in een huis. Dit meneer (ze klopte met haar handje op het stenen muurtje), dit harde, koude steen, wordt erdoor besmèèt. Ooooo, u gelooft het niet, maar het is wááár, geloof mij. Ja, en de besmette steen vertelt het verder, jaaa! Oooo, u gelooft het niet, maar ik heb al zoveel meegemaakt, zóóóveel! Kijk, mijn haren zijn wit ervan geworden. U moet mij geloven meneer. Ach, die jongelui van tegenwoordig, ze geloven niets, niets, niets meer. Ze zijn zo hard, weet u meneer, neem me niet kwalijk ja meneer. Ik ben al zo oud, ja, ik weet niet meer zo goed wat ik zeg, maar ik bedoel het niet erg, ja meneer, niet er-reg.
Nou dit huis ja, vroeger woonden hier twee oudjes. Net zo oud als ik, weet u meneeer. Zevenenzestig. Jaaaa, dat is oud! Ze waren helemaal alleen, want hun enige dochter woonde in Soerabaja. En ze hadden ook een zoon. Gehad, weet u meneer, gehad. Hij stierf aan longontsteking. Zo'n mooie man, zo recht, en met zo'n mooie knevel, jaaa. Nou, na de dood van hun zoon leefden die oudjes erg | |
| |
teruggetrokken. Nóóóit op bezoek, nóóóit. En nooit kwam iemand bij hun. Alleen soms ja, meneer, soms gingen ze een paar dagen logeren bij hun dochter. Jaaa. Ze gingen weg zonder wat te vertellen en ze kwamen terug zonder wat te vertellen. Je moest maar rúíken dat ze weg waren... Oooo, wat zeg ik daar! Zo verschrikkelijk meneer. Ik bedoel het niet zo, te errég meneeer. (Ze legde haar hand op Louis’ hand als om hem vergeving te vragen voor iets ergs dat ze gezegd had en Louis knikte haastig en met een automatisch glimlachje: ga door, ga door, nee, ga niet door, ga door!) Ja, u moet horen, jaa. Op een dag waren ze weer weg. Dáchten wij, ja dachten wij allemaal. Want het huis bleef dicht ja, het bleef dicht. En geen mens was er te zien. En de baboe had 's morgens geroepen en ge-getok op de deur, jaa, tok-tok-tok. Njaaah. Njaah! Maar geen antwoord. Jaaa? En toen dacht iedereen: ze zijn weer naar hun dochter, die oudjes. Jaaa. Zo is het toch meneer? Je denkt niet verder, toch?
Maar op de derde dag begon het te stinken, adoeh meneer, het rook zóó vreselijk naar bangke. Waar toch, waar toch komt het vandaan? Je laat de kebon al zoeken in de pagger, misschien een dooie muis, ja? Of een dooie kat. En je laat al vragen in de kampong achter, of daar niet een kreng is, ja? Maar de baboe weet u, die kwam tweemaal per dag kijken of mevrouw alweer terug was, weet u, had het ook geroken. Jaaaa! Maar ze kon niet in het huis. Maar toen ze om het huis heen liep, rook ze de stank het ergst in de slaapkamer. Jaa. Ze ging peuteren aan het raam, weet u. En het raam ging open. Ze heeft gegild, meneer, ze heeft gegild, ik zal het nóóóit vergeten. Zó vreselijk! Weet u wat ze zag? Weet u! Die twee oudjes hingen dood boven de kast. Aan de zolder. Al vol vliegen, vreselijk gewoon! Adoeh, adoeoeoeh! De politie erbij. En waarom hebben die oudjes zich opgehangen. En waarom zo hoog! Jaaa. Met een stoel bij de commode. En toen van de commode op de kast. En toen met slendangs aan de zolder. Ja heus meneer, ik zeg u, zo was het. Zóóó eigenaardig. En zóóó vreselijk. O, u gelooft het niet!’
Maar Louis knikte heftig. Zonder een woord uit te brengen. En dankbaar dat de reeds ingevallen duisternis het dametje belette hem in het gezicht te zien, ook al boog ze zich af en toe nóg zo ver naar hem over.
‘Jaaa, maar het verhaal is nog niet afgelopen, nééé, nééé. Het mysterie, meneer, bleef onopgelost. Men dacht: ja, het is waar dat die twee oudjes na de dood van hun zoon levensmoe waren. Dat is waar. Maar waarom hadden ze zich zo hoog opgehangen? Als je al | |
| |
zo oud bent, meneer, dan klim je toch niet op een kast, ja? En ook was er geen geld meer in het huis te vinden, geen kwartje, geen cent. En alle sieraden van mevrouw waren weg. Laaang, weet u, laaang hebben ze de baboe verdacht. Maar dat was ook moeilijk, want ze bleef zó lang over haar zenuwen, dat arme mens. Ja, maar God slaapt niet, moet u luisteren. Een paar maanden later was er in Pontianak een drama. Drie kettingberen, u weet toch wel, dwangarbeiders, die waren van een transport, weet u meneer. Van Batavia naar Sintang. En op de kade in Pontianak kregen ze ruzie met elkaar en vochten als gekken met elkaar. Ze hadden alle drie blati's bij zich, nu vraag ik u! Hoe kunnen ze dat toestaan, dat die moordenaars blati's bij zich kunnen dragen! Maar het was Gods wil meneer, het was Gods wil. Ze takelden elkaar zó verschrikkelijk toe, dat twee op de kade zelf doodbloedden. Verschrikkelijk moet het geweest zijn, weet u meneer, ik heb het zelf uit eigen mond gehoord van meneer Zwart, die bij de douane was daar. Ja, en die zag het voor zijn ogen gebeuren. Vreselijk ja meneer! Maar één kettingbeer stierf pas later in het hospitaal. Maar hij legde eerst een bekentenis af. Met die twee andere moordenaars waren ze op een nacht, dat ze in Batavia waren, stilletjes uit de boei kunnen ontvluchten. Ja, moet u toch meemaken. Ze hadden zo maar raak ergens in een huis ingebroken en die twee oudjes gewurgd en toen opgehangen. Beestachtig, vindt u niet? Adoeoeh, meneer, wat kunnen mensen toch beesten zijn. En weet u wat ze toen gedaan hebben? Zo pienter ja? Ze zijn weer naar de boei teruggegaan en zijn stilletjes weer binnengekomen. Ze dachten natuurlijk: niemand zal ons ooit, ooit verdenken. Zo slim, ja, meneer? En ze dachten: later, als wij al ver van Batavia weg zijn, dán pas vluchten wij. Ja. En toen in Pontianak wilde een van die drie moordenaars vluchten met ál het geld, ja hoe vindt u. En toen hebben ze gevochten. Ja, dat is alles.
Maar weet u wat er toen in het huis gebeurde? O, al zóveel mensen hebben het gezien, weet u. En daarom is het huis telkens weer leeg. Al zóó dikwijls is er een sedekah gehouden, het helpt niet, weet u meneer, het helpt niet. En één meneer heeft tralies voor het slaapkamerraam laten maken. Zo gek ja? Natuurlijk een blanda! Nou, weet u wat de mensen in dat huis 's nachts zien? Als ze in die slaapkamer zijn, gaat opeens midden in de nacht het raam open: en de maan schijnt naar binnen, ook al is het nieuwe maan, vindt u dát niet vreselijk? Want de moord is gepleegd bij volle maan. Ja, en wat gebeurt dan? Drie mannen klimmen naar binnen door het raam, weet u. Ja, om te sterven van angst. Ze lopen recht naar je toe, ja, | |
| |
alsof... ih-ih, niet weggaan eerst. Meneer, menéér!’
Maar Louis was haastig struikelend weggelopen, met de schouders opgetrokken alsof hij vreesde geslagen te worden. Ja. Of om zijn oren te verbergen zodat hij niets meer zou horen. Hij was wild op zijn slingerende fiets gesprongen en weggereden, met een plotseling losbrekende spotlach van het oude dametje in de oren, een kakelend lachje als van een papegaai: ‘Ha-ha-ha! Zulke bangschijterds die jongelui van tegenwoordig. Zulke bangschijterds!!’
|
|