| |
| |
| |
Madjoe
Dit was de laatste rit. De Fargo pick-up trilde en zette zich aarzelend in beweging om dan toch wel sneller en zekerder tempo en vaart te krijgen. Toen ze het open stuk langs de Brantas voorbij waren en de kamponggordel door reden met de bamboebossen, reden ze al net zo automatisch zeventig als ze op al die ritten gedaan hadden. Waar tenminste de weg effen was. En dat was nu bijna het hele stuk naar Soerabaja toe.
Hij glimlachte toch wel, want vanzelf dacht hij ook aan de eerste rit. Van Soerabaja hierheen. Bij het ‘uitbreken’ van de tweede politionele actie. Toen de weg één misère was van kuilen, gaten en verbrokkelingen, tankvallen en mijntrechters. Toen je werkelijk alleen in konvooi kon rijden en er een hele dag over deed, van 's morgens vijf tot 's avonds zeven. Als er niet al te veel aanvallen, hinderlagen en landmijnen waren. Nu deed je er, los van het konvooi, tweeëneenhalf uur over.
Los van het konvooi. Hij glimlachte opeens niet meer. Wat moesten er gauw nog veel zaken afgedaan worden vanmorgen. En allerlei vrienden nog even gegroet. Hij was een half uur achter gekomen op het konvooi. Zou hij het nog kunnen inhalen? Waarom hadden ze niet op hem gewacht? Natuurlijk hadden ze niet op hem gewacht. Al vele maanden ging hij er op zijn eigen houtje op uit. Dat moest die sufferd tóén weten. Dat moest die sufferd nu ook maar zelf weten.
Ja maar. Ja maar, nu had hij zijn zoontje bij zich. Die ellendige chauffeur van een Pieters ook. Om zich gisteren door Pim te laten overhalen om hem mee te nemen. Want het was ‘toch al veilig meneer, na de wapenstilstand’ (alsof er niet nog steeds onafhankelijke roverbenden waren) en ‘we zouden toch in konvooi teruggaan’ (alsof er niet nog steeds van die ellendige blindgangers waren in de weg, die plotseling tóch konden exploderen) en ‘u houdt zo van uw zoon’ (juist daarom!) - ach, duivels!
| |
| |
Hij keek door het ruitje van de cabine in de laadruimte, vol koffers, zakken en pakken en netjes daartussen gebarricadeerd, in een rotan stoel, Pim, als een sheriff van Texas nonchalant achterover zittend en af en toe met een imposant gebaar de revolver van zijn vader uit de holster trekkend en afvurend op denkbeeldige rovers. Want het was een echte Amerikaanse Colt, al was hij ongeladen.
Hij glimlachte weer. Het zou wel loslopen. Het leek alsof het hele land herademde nu tot de wapenstilstand besloten was en spoedig overal vrede zou zijn. Al een tijdlang was overigens in die richting gewerkt: de wegen en bruggen waren langzamerhand hersteld geraakt, de pasars begonnen tot leven te komen. Op de sawahs werd weer hard gewerkt. Het begon langzaam aan weer te lijken op het land dat hij voor het eerst gezien had toen hij elf jaar was (net als Pim nu) en zijn Tjang opzocht. Die hem veel echte verhalen en veel sprookjes verteld had. Ook rare dromen. Van een klein geel volk dat komen zou, met gespleten karbouwehoeven (dat was toch nonsens? en hoe had hij verlamd van schrik gestaan toen hij de eerste Japanse jungle-fighters zag met hun zwarte rubber schoenen met de inkeping tussen grote teen en andere tenen - net een gespleten hoef). Hollanders zullen lager zijn dan de laagste Javanen (en hoe hadden ze geleefd in krijgsgevangenschap?) en Javanen machtiger dan de machtigste Hollanders (zou het nieuwe Indonesië ooit de wet voorschrijven aan het kleine Holland?). De aarde zal geschroeid zijn en er zal meer dood en verwoesting zijn dan bij de uitbarsting van de Keloed (hoe waar was dat geworden, hoe waar). Er zal bloed zijn in de Brantas; er zullen zoveel lijken drijven dat de mensen de vis niet willen eten uit deze rivier (hoe waar was dat geworden, hoe waar!). Er zullen locomotieven in de bomen zijn (had hij niet zelf bij Djombang die opgeblazen fabriek gezien en in de bloeiende flamboyant een van die enorme ketels die Tjang voor een locomotief had aangezien in haar droom - of trance?). Je zal bij me terugkomen. Ja, dat was gebeurd; hij was naar haar land teruggekomen, maar Tjang was al lang dood nu. Hij had haar land niet kunnen opbouwen zoals hij verlangd had. Hij werd als vreemdeling geworden Nederlander het land uit gezet. Dit was zijn laatste rit.
Hij schokschouderde. Als alles toch moest zijn zoals het om onbegrijpelijke redenen moest zijn, waarom zou een mens zich druk maken? Loop de vrolijke kantjes af van het leven. Fluit! Hij floot. En keek opzettelijk alleen naar de mooie dingen: de bloeiende bomen, het jonge rijstveld, het profiel van de Ardjoeno en Welirang in | |
| |
de verte. Welirang, dat betekende zwavel. Had hij vroeger ooit gedacht dat ze eens die zwavel gebruiken zouden om er landmijnen van te maken en brandbommen? Ontzettende mijnen waren dat. Wacht even, waar was het ook weer? Ja, iets verder dan Papar had hij de militaire truck gezien, die op zo'n mijn gelopen was. Al het ijzerwerk wit gezengd en in de cabine twee zwarte mummies. Eens levende, blanke soldaten.
Blanke soldaten. Wat zijn eigenlijk blanke soldaten? Blanke soldaten zijn uitgestoken vingers van de thuiszittende blanke Europeaan. Nogal achterlijk en dom uitgestoken vingers. Die in de knel kunnen raken. En dan vermorzeld worden. Afzetten. Vergeten. Doorgaan met vingers steken in onbekende structuren. Net zo lang tot je alle vingers kwijt bent. Gedegradeerd tot invalide bedelaar. En weerloos slachtoffer van als monsters terugkomende structuren. Nou nou, hij leek Tjang wel om zo te profeteren. Of was het alleen maar idioot doorhollen? Welbeschouwd was hij ook zo'n uitgestoken vinger. Kijk maar uit!
Wat zag hij als hij uitkeek? De brug van Kertosono. Daar gingen ze rechtsaf en dan pal oostwaarts naar Soerabaja. Bij deze brug had hij de eerste ‘naaktlopers’ gezien. Hij had er toen in Soerabaja wel eens van gehoord. Mensen die volkomen verhongerd en verpauperd door het land scharrelden als kamponghonden, zo uitzinnig van honger eigenlijk dat ze alle redelijkheid al verloren hadden. Naakt gingen bij voorbeeld. Toen het konvooi deze plaats Kertosono naderde, zagen ze terzijde van de weg opeens zo'n troepje naaktlopers, met bedelende klauwen opgeheven, dierlijk jankend om voedsel. Ze hadden van de trucks af stukken brood naar beneden geworpen en vruchten en zo. De naaktlopers hadden zich erop geworpen als een troep hongerige wolven, met een waanzinnig oplaaiende vraat- en vechtlust. Als een kluwen bijtende, slaande en vretende honden waren ze de dijk afgerold. Ontzettend? Wat een lummelig leeg woord was dat ‘ontzettend’, als je in de stad zat en boekjes las.
In werkelijkheid, dus als je bij voorbeeld krijgsgevangenschap en oorlog beleefde (wezenlijke elementen van beschaving, hoor! niet mooi praten), was je bij het meemaken van sommige dingen heel gewoon technisch ont-zet. Als een motor, een apparaat. Uit zijn voegen. Zonder nut of zin of begrip. Stom ding sadja. Zoals bij voorbeeld die keer, dat de middelste wagen van het konvooi op een enorme mijn liep. Alleen de dreun al sloeg alle functies van je zinnen weg. Hij had op een gegeven moment gemerkt dat hij zijn | |
| |
wagen tot stilstand had gebracht om naar ‘de plaats des onheils’ te lopen zoals dat heet. Hij had een geel geblakerd gat in de straat gezien en overal verspreid brokken. Brokken van de truck. Brokken van een muurtje. Brokken van een boompje. Brokken vlees. ‘Verdomd, de proviandwagen naar de bliksem!’ had hij gedacht toen hij een stuk ruggegraat met ribben zag, zoals bij de slager. Pas later drong tot hem door dat dit geen koeievlees was, want iemand had gestameld: ‘Is dat Arie of is dat Soemadji?’ Die zaten namelijk op die truck.
Later had hij bij zichzelf gedacht: Waarom ben ik eigenlijk niet misselijk of zo? Waarom denk ik niet pathetisch: ‘Ik eet nooit meer vlees!’ Ben ik zó ongevoelig en glashard geworden? Nee, ik ben alleen een beetje ontzet. Want zo iets gebeurt toch eigenlijk altijd. Niet alleen in oorlogen (oorlogen zijn alleen een versnelling van dagelijkse slome gebeurtenissen), maar ook in vreedzame tijden. Bij verkeersongelukken en zo. En we wéten toch hoe een mens er van binnen uitziet? En dat een mens ook een zoogdier is als een rund? Wat leuteren wij eigenlijk over ‘humaan’? Doodgaan is immers humaan? En moorden en stelen en bedriegen ook? Of is ‘humaan’ soms een hemel op aarde? Djangan leuter pandtang. Bibliotheekfilosofie. Wij doden en worden gedood. Omdat wij mensen zijn. Dus omdat wij wolven zijn. Waaronder men niet kan gaan ‘voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven’ (Mattheus zoveel vers zoveel), want zodra we onder de mensen gaan, worden we ook besmet door deze mensen en worden ook wolven.
Bedenk goed, ezel, nu je uit de oorlog gaat om in de normale (tussen aanhalingstekens) wereld terug te keren, dat je aan deze in de oorlog gekweekte levenswijsheid niets meer hebt. Je gaat terug in een Europese maatschappij, die droomt van alle dagen zoet en braaf en edel erg oud worden. Zonder vechten en roven en moorden. Alleen nog met sex. Rot-Europa met z'n sex. Net zoals Afrika vernietigd wordt door de slaapvlieg, wordt Europa vernietigd door de bijslaapvlieg. Leuk gevonden. Ze zullen wel de pest hebben dat ik dit zeg en me weer een anti-Europeaan vinden, maar sterf voor mijn part. Omdat sterven after all humaan is.
Ik denk te veel. ‘Such men are dangerous.’ Voor zichzelf in de eerste plaats. Wat schiet je overigens met denken op? Ook al zou je de mooiste ideeën vinden. Mooie metafoor is bij voorbeeld deze: Elke beschaving is als een rit langs een konvooiweg: met perioden van vredigheid en genieting van schone dingen rondom. En met hinderlagen en mijnen voor oorlogen en crises. Dus (met hoofd- | |
| |
letters) interessant en trillend van dynamiek. Maar zit je in de veilige stad, dan kan je alleen nog maar rotten. Bij wijze van spreken naast het kerkhof dat op je zit te wachten. Tussen haakjes: zie je die gier niet op je schouder? Maar voor wie de stad verlaat op nieuwe konvooiwegen, breekt nieuw leven aan. Brani mati. Durf te sterven. Madjoe!
‘Hè, Pieters? Dit is leven, ja?’ De Ambonees keek hem van terzijde hoopvol aan. Was de baas weer in een goed humeur? Hij knikte. ‘Ik ben niet meer boos. Alles moet zijn zoals het moet zijn. Piekerans zijn waardeloos.’ Hij tikte op het ruitje van de cabine en grinnikte naar Pim. Pim keek over zijn schouder, draaide zich dan met een ruk om, trok bliksemsnel de Colt en richtte het wapen spelenderwijs op zijn vader.
Hij kreeg zo'n schok van schrik. Hij maakte onwillekeurig een beschermende beweging met zijn hand en dook weg. Het hart klopte hem in de keel; zijn lippen waren droog. Wat mankeerde hem! Terwijl hij toch wist dat het wapen ongeladen was! Hij hoorde Pim lachen achter in de pick-up. Om die idiote grimas van zijn vader, die immers de onbevreesdste en onsterfelijkste mens was ter aarde! Hij probeerde kalm te denken. Dat recht op hem gericht pistool, dat was dat ronde oog waar Bernanos over geschreven had: de op ons gerichte onafwendbare dood. Maar daar was hij toch al aan gewend geraakt de laatste maanden - jaren zelfs? Uit alle macht begon hij het beven van zijn handen te bestrijden, terwijl hij met moeite tastte naar het pakje shag in zijn broekzak. Met moeite, want hij zat met die vervelende plunjezak tegen zijn borst en tussen zijn benen. Alleen om zijn zoon achter in de pick-up meer vrijheid te geven, had hij zichzelf die last bezorgd van de plunjezak bij zich te houden. Dat deed hij nou altijd. Om andere mensen (nodeloos) behulpzaam te zijn met kleinigheden, haalde hij zich maar (nodeloos) last op de nek. Geconcentreerd denken aan prutdingen intussen was het beste middel tegen angst. Angst in 's hemelsnaam waarvoor! Kijk, ze waren al bij de djoharbomen. Nog twee bochten en dan waren ze in Djombang. Vandaar over Modjokerto tot Soerabaja toe was het volkomen veilig. Hij begon opgeruimd een sigaret te rollen.
De sigaret werd hem uit de handen gerukt; hij voelde zich omhoog getild en opzij gerukt bij een geraas dat de hele wereld uitdoofde en hem het gezicht ontnam. Het hoge suizen met tintelingen deed zó'n pijn aan de oren en in zijn hoofd, dat hij de tanden opeen moest klemmen om niet te schreeuwen. De pijn trok weg en | |
| |
hij was alleen nog maar doof en dof, als liggende in watten. Watten die wit was voor zijn ogen. Langzaam keerde het normale gezicht terug. Dat witte was rook, langzaam optrekkend. En stof. Langzaam neerdalend. De ruit was weg. Daar was nu aarde en gras. Berm. Hij zat voorover in de greppel. Iets bewoog zich naast hem. Pieters kwam langzaam overeind als een voorwerelds dier. Met stervende gebaren. Vreemd. Zwarte mensen konden ook verbleken. Onder hun pigment. Ze werden dan micakleurig. Er kwam langzaam vermiljoen bloed uit het oor van Pieters. En uit zijn neus. Hij viel opeens weg uit het gezicht; door de open deur. Door het suizen heen begonnen vogels in de verte te kwinkeleren.
‘Pa!!!’
De stem kwam hoog en ijl en van heel ver, maar in zó'n angst! Pim! ‘Ja! Ik kom!!!’ Hij worstelde zich van de plunjezak af uit de cabine. Liep tuimelend de straat op. Pim. Het been. Het bloed. Hij wierp zich naast zijn zoon neer, één arm over hem heen, met de rug naar het bloed. Alles vergetend. Kijkend in die dierbare mooie bruine ogen. Die hun ontzetting verloren en weer gelukkig lachten.
‘Ik was zo bang dat je dood was. Maar dat kan niet, hè? Dat kan niet!’ Hij lachte trots. ‘Je bent de beste Pa!’ Hij kon niets zeggen. Ze keken elkaar intens aan, elkaar ontdekkend in een nieuw geluk. Er gleed even een lichte schaduw over de ogen van Pim. En toen was er plotseling weer angst in die ogen. ‘Pa, ik ben bang.’ De ogen riepen om hulp. Dwongen tot hulp. ‘Nee-nee!’ zei hij, ‘niet bang zijn. Doodgaan is alleen door een deur gaan. Ja, ja. Alleen door een deur gaan! Geloof mij; het is zo!’ Hij geloofde, nee, hij wist het nu zelf. Zijn ogen schitterden en zijn stem klonk met overtuiging. ‘Jij wacht achter die deur. Ik kom direct ook. Daar, zoon, daar is geen tijd. Er is dus geen lang wachten, geen kort wachten. Je bent er en diréct daarna kom ik. Ja? Ja? Ja!’ Pim lachte weer. ‘Ja,’ zei hij met een zucht, ‘je komt direct. Ik weet het.’ ‘Wij zullen samen jagen langs de eeuwige jachtvelden, zoon!’ ‘Ja, ja. Tot straks!’ Hij zuchtte voor de laatste keer en sloot de ogen. In het toch reeds bleke gezicht vielen plotseling schaduwen. Net als bij zonsondergang. Het dierbare gezicht verstarde. Hij hoorde een vreemd geluid ergens in het lichaam van Pim en wist opeens wat reutelen was. Het was niet erg. Nee, niets van dit alles was erg. Er was gewoon een afspraak gemaakt. Zo iets dan. Hij kwam een beetje zwaaiend overeind. Keek verstrooid rond. Niet goed wetend wat direct te doen. Hij draaide zich om en zag een halve cirkel van kijkers staan. Mensen uit de kampong. Ze waren op de klap afgekomen en zouden hem nu helpen.
| |
| |
Hij schraapte zijn keel. ‘Een paar van jullie moeten maar hulp gaan halen in de stad,’ sprak hij, nog steeds een beetje haperend en verstrooid, ‘de anderen helpen mij op te ruimen.’
Niemand bewoog zich. Hij keek bevreemd op. Zag pas toen goed toe. Hij zag dat de mensen hem strak en dreigend aankeken. Ze hadden allemaal een wapen in de hand. Een tjangkol, een schop, een knuppel, een boeloe ajam, een kapmes. Hij wist opeens dat dit de naaktlopers waren van vroeger, die eeuwig getreiterde en bestolen mensen, die nu een kans zagen zich te wreken, iets terug te winnen misschien. Hij deed een stap terug. Ze kwamen een stap dichterbij, de cirkel nauwer makend. Maar hij had nooit - hij had - ze kwamen weer een stap dichterbij, wapens gingen omhoog. De moordlust in die ogen stak hem. Een wilde woede laaide ineens in hem op. Hij deed een sprong terug, verwilderd omkijkend naar een wapen. Er lag een stuk ijzer op straat met oogjes en een kettinkje en een paar scherven hout. Het grijpend en woest boven zijn hoofd zwaaiend, keek hij met vlammende, trotse ogen de kring rond (Pim: mijn Pa is onsterfelijk!) en tartte met schallende stem: ‘Madjoe! Madjoe!! Madjoe!!’
Toen viel hij zelf aan.
|
|