Deze melaatsheid scheen volkomen pijnloos. En het ging blijkbaar ook zó langzaam dat je het tóch niet merkte. Als het vooruitgaan van de kleine wijzer van de klok. Alleen was je op een bepaalde manier toch ook geen mens meer. Zelfs geen dier. Alleen maar een boomstronk. Had hij dáárom geen medelijden met de bedelaar?
Welbeschouwd had hij het nog zo kwaad niet. Hij werd altijd ruimschoots bedacht door alle vriendelijke mensen. En ook onvriendelijke mensen gaven wel wat. Al was het alleen om die afschuwelijke verschijning gauw weg te hebben. Dat wist de bedelaar. Daarom had hij er een kunst van gemaakt zich nog ellendiger voor te doen dan hij was. Zijn stem - nee het geluid dat hij maakte, want hij kon geen woorden uitspreken (had hij nog wel een tong?) - was als het gonzen van een insekt in een gat, hol klinkend en op de een of andere manier ook griezelig. Hij lalde met zijn hoofd en gebaarde met zijn misvormde handen. Het was zeer weerzinwekkend.
Straks, als de kerkgangers weer terugkwamen, begon hij met zijn komedie. Ergerlijk. Eigenlijk ook was hij, zoals Pa zei, een schavuit. Hij wou niet naar de melaatstenkolonie omdat hij daar werken moest. Zo'n luiaard! En hier zou hij de mensen maar besmetten! Het was een schandaal dat hij niet werd opgepakt!
De jongen begon zich werkelijk te ergeren aan de bedelaar. En opeens schoot hem een verhaaltje te binnen dat een schoolmakker hem verteld had. Hij sprong op en rende het huis in om gehaast te scharrelen in laden en naaidozen. Om zijn lippen zweefde die merkwaardige kinderlach, die kwajongensstreken voorspelt. Zijn ogen schitterden.
Even later was hij weer buiten met een stuiver aan een draadje gebonden. Hij liep de weg van de ketapangbomen af in de richting van de bedelaar. Omdat hij blootsvoets was, zorgde hij ervoor, door te fluiten en luidruchtig met de voeten te schuifelen, dat de bedelaar zijn komst gewaarwerd. Ah, nu begon het leuke spelletje. De bedelaar barstte in luide jammerklachten uit, terwijl de jongen naderde. Het muntje werd precies in de nap gemikt, waar het met een luide tik in terechtkwam, maar dan met een handige flip aan de draad er weer uit gerukt. De jongen liep door, nu over zijn schouder kijkend naar de bedelaar, die ongearticuleerde dankbetuigingen jammerend in de nap graaide. Zijn stem haperde even, maar barstte weer los, terwijl de handen verder zochten op zijn schoot, naast en voor zich op de grond. Het jammeren werd beurtelings verbaasd en gemelijk tijdens de speurtocht en hield ten slotte helemaal op. In-