| |
| |
| |
De muur
Er gebeuren in een omsingelde stad nooit bijzondere dingen. Men leeft zo normaal mogelijk tussen aanvallen door. En tijdens aanvallen vecht men of wacht met de handen in de schoot tot het over is. Soms biddend, soms jankend, maar meestal met een stupide eindeloos herhaald: ogoddaarhebje'tweer. Meestal gaat het gewoon over. Als regen of als buikpijn. Soms ga je dood. Voor wie dood of ontvoerd is (wat op hetzelfde uitdraait), is de omsingeling afgelopen. Voorgoed. Hij leeft nog korte tijd voort als meewarig uitgesproken naam. Nooit lang. Vooral in omsingelde steden is het leven veel te urgent om nog nutteloze emoties te besteden aan verdwenenen. En op het laatst worden ook de hevigste emoties dagelijkse sleur. Dan is een uit de omsingeling verloste alleen een doorgestreept eentje. Dan ook ontdekken velen dat ze in werkelijkheid uit een andere omsingeling verlost zijn: die van de eindeloze verplichtingen aan een geordende, fatsoenlijke samenleving. Waar de dood ook komt op zijn tijd, maar al het leven ervoor sterven is. Hier is elke dag leven. Vandaag begeer ik de vrouw van de pandhuismeester. Vandaag begeer ik het geld van Eng Som Tan. Vandaag dood ik de hoofdonderwijzer. Want morgen is te laat. Morgen ben ik een doorgestreept eentje. Nu!
Natuurlijk is er nog wel tijd. Niet de idiote tijd van klokken en kalenders. Maar alleen de tijd als zeurig verlangen zonder eind: Wanneer is dit eindelijk voorbij? Wanneer ben ik veilig? Maar ook dit tijdsbegrip gaat verbrokkelen, altijd na opflakkeringen van hoop (Wat is het al lang rustig! Het wordt weer veilig!) gevolgd door vlagen van wanhoop als het plotseling weer mis is. Met soms drie, vier aanvallen achter mekaar. En veel doden. De details noem je al niet meer. De lugubere sensatie is er al lang af. Wat zijn mensen? Er zijn alleen maar twee soorten wezens: die snel doden en die langzaam doden. Ikzelf, denkt iedereen, ben een langzame doder. Want wat heb je aan snel doden? Je staat 's avonds op het voorerf in | |
| |
je pyjama en je rookt een sigaret, je kijkt naar Orion of Zuiderkruis. Dan komt de eerste tek-doeng van het brekende verre geweerschot. Dan neemt snel en zeker de schoten-menigte plaats in de leegte van de omsingelde stad. Als mensen die in een lege bioscoop komen na het openen van de zaaldeuren. Snel. Tot alles vol is. Als de eerste lichtspoorkogels de straat in komen, knip je je sigaret weg en gaat naar binnen. Je denkt: ogoddaarhebje'tweer - wanneeris'tover?
Ngandjoek was zo'n stad. Ngoro ook. Ngoedjang ook. Blitar. Noem maar elke kleine stad op in Midden- en Oost-Java tijdens de tweede politionele actie (heette dat). Eigenlijk is ‘omsingelde stad’ maar een zo-zo aanduiding. De meeste plaatsen lagen als speldeknopkleine enclaves te midden van uitgestrekte vijandelijke gebieden. Er liepen spinnewebdraden tussen, die konvooi-wegen heetten. Het was er zelfs midden in een konvooi, met tanks voorop, tanks achterop en scoutcars in het midden, niet veilig. Er waren snipers, hinderlagen en pyriet-trekmijnen. Telkens als je eraan dacht was je bang. Maar wat doe je met bangheid als het te lang duurt? Je schudt het van je af, zo, met een onverschillig trekken van je schouders. Barst. Want rekenen helpt nooit. Nooit loopt gegarandeerd de eerste wagen op een landmijn. Soms de zeventiende pas. Ook heb je veel te veel afleiding door stof of regen-en-modder of gemier langs tankvallen, mijntrechters en gewone gaten of het meisje naast je. Soms heb je de pest aan die langzame konvooien. Dan ga je er in je eentje vandoor in je pick-up. Dan rij je tachtignegentig-honderd. Omdat je op wil schieten en omdat je dan als het ware door het gevaar heen blaast. Maar na vijf minuten weet je al: Jezus, ze horen me al op tien kilometer hier vandaan. Ze leggen de Bren klaar. Ze hebben de hand aan de trekdraad van de mijn. Daar bij die bocht. De volgende bocht. De volgende bocht. De volgende bocht. De volgende bocht. Stik de moord. In de stad noemen ze je glashard. Soms ook moedig. Mensen in de veilige stad hebben geen hersens, geen bloed, niks. Het zijn luizige rotzakken. Als je goed nagaat, heb je maar één haat. Die haat is niet bestemd voor de vijand. Die leeft net als jij. Niet voor de ambtenaar van sociale zaken die je straks gaat neerschieten, dat is maar een afrekening. Nee, de haat is voor de weke, brijige, eeuwig mooi-kletsende mensen van de veilige stad. Met hun gezeur over humaniteit, dierenliefde, moraal. Wat is alles goedkoop als je in een clubfauteuil zit. Maar lééf eens dáár.
Paul leefde daar. Hij kwam om twaalf uur in zo'n omsingeld | |
| |
stadje aan. Hij reed niet eens naar de militaire meldingspost, maar rechtstreeks naar het kantoortje waar hij zijn moest. Zijn rokende, grijsbestofte pick-up stopte met de voorwielen tegen de stoep op. Paul sprong naar buiten, wierp het portier dicht met een metaalslag die je huizen ver kon horen, en liep de stoep op. Hij zei niet goeiemorgen of goeiemiddag, hij riep: ‘Dorst!’ Een van de klerken liep struikelend van haast naar binnen om het afdelingshoofd te waarschuwen: ‘Mijnheer Van Deventer van het hoofdkantoor is er. Hij vraagt koffie.’ Deze klerk en de andere, die serviel buigend was opgestaan om zijn eigen stoel aan te bieden (Paul verkoos de balustrade), werkten zo maar in de voorgalerij van een woonhuis. Want het kantoor was bij een van de nachtaanvallen tot de grond toe afgebrand. Iedereen zei: gelukkig voor Sumantri (dat was het afdelingshoofd); nou kunnen ze niets bewijzen. Als je de kwaadsprekers in elke omsingelde stad geloven moest, waren alle omsingelden knoeiers, verraders en dieven. En al was het zo, wat dan nog?
Haal maar eens eerlijke mensen uit de veilige stad naar de perimeter toe. Lukt niet. Ze zijn immers te bang of te onmisbaar of allebei? En áls er per ongeluk een behoorlijk mens naar de omsingelde stad toe komt, wordt hij immers gauw ongeschikt verklaard? Ah, je roeit maar met de riemen die je hebt. Deze riemen blijken altijd gesneden uit het hout waar je geweerkolven of galgen van snijdt. Sumantri? wat voor hout? Sumantri was een schriel, kakelend mannetje dat met uitgestoken handen naar voren kwam geklepperd op zijn slofjes. Hij verwachtte een Grote Heer, maar was niet verbaasd een soort cowboy te vinden. Met nonchalant gedragen kleren, een gehavende breedgerande hoed, zware kaplaarzen en een laag op de heup bungelende Colt. Hij was nog steeds een Grote Heer, maar als je zo van de ene omsingelde stad naar de andere reed, honderdzestig kilometer, honderdveertig, tweehonderdtwintig met zulk een eentonig en gevaarloos ronken van de motor dat je op het laatst naar het rattattat van een mitrailleur zou gaan verlangen als naar een verlossing, dan ben je geen heer meer. Je krijgt een soort onverschilligheid voor alle schone waarden. En je weet het niet eens, omdat je altijd aan het werk denkt dat je verzetten moet. In ‘gruwel en bedrog’, zingen ze in de kerk.
Paul had de grote bek van een Grote Heer plus het gezag van een commandant te velde plus de dienbaarheid van een soldaat. Meneer Sumantri zag dat allemaal in één oogopslag en hij begon met excuses te maken (‘Ik dacht dat het konvooi om twee uur zou komen. | |
| |
Dan had alles, klaar gestaan voor een betamelijke ontvangst.’) en dan met vleierijtjes (‘Wat? Niet met het konvooi? Meneer is branie!’) en dan gaf hij gewoon de koffie door, die de klerk bracht op een dienblaadje. Hij drong erop aan dat meneer een verfrissend bad zou nemen en gaf opdracht dat koffer en veldbed binnen gebracht zouden worden. Intussen zou hij alle papieren overzichtelijk klaar leggen. Paul luisterde niet. Hij spoelde zijn mond met de eerste slok en spuwde de vuile koffie met kracht in het hete stof buiten. Dan dronk hij met lange, verkwikkende teugen het glas leeg tot aan de laatste slok. Daarmee bevochtigde hij zijn vingers en wies er het stof mee uit zijn ooghoeken en oorschelpen. Dan snoot hij zijn neus en bekeek tevreden de grote zwarte vlek in zijn zakdoek. ‘Gun je de tijd,’ zei hij dan tot Sumantri, ‘geef mijn chauffeur ook koffie. Ik ga even de stad in.’
Hij reed op zijn gemak naar de militaire post, zijn excuses aanbiedend voor het rijden buiten konvooi. Je hoefde met deze commandanten nooit lang te praten. Ze schudden hun hoofd als ze je mochten en ze keken koel als ze je niet mochten (sterf voor mijn part). Hij ging een praatje maken bij de politiecommandant en reed wat rond door de stad, die er inderdaad deerlijk gehavend uitzag. De vervuiling merkte je nauwelijks omdat de huizen toch ook in puin lagen of verwaarloosd werden. De mensen keken gelaten; op de pasar was voortdurend argwaan: wie zou een handgranaat in zijn sarong hebben? Soldaten reden of liepen rond in tevreden zorgeloosheid om verdwenen tucht. Wapens waren gewoon kledingstukken. Hij bleef twee uren op pad en toen hij thuiskwam, keek hij verre van opgewekt: geen vooruitgang; altijd het oude liedje: te weinig soldaten, te weinig politie, te weinig wapens, te weinig ambtenaren, te weinig transport, te weinig vertrouwen. Smeulende hitte, smeulend verzet, smeulend verraad, smeulende angst.
Thuis onderhield Paul zich eerst met Radi, die zijn rondjes door de stad ook gemaakt had. Radi zat gehurkt bij Pauls stoel, de ellebogen op de knieën, de handen langs zijn hoofd omhoog, als een siamang, zoals hij bij voorkeur zat. Hij had uitpuilende ogen en een brede, haast liploze mond, en leek wel wat op een kikker. Zijn mondhoeken waren omgekruld tot een eeuwige komische grijns. Radi was op zijn manier ook een komiekeling. Hij zoop als een ketter, bij voorkeur jenever. Paul had nog nooit zo'n Javaan gezien. Hij was weergaloos bang en weergaloos moedig zonder enige aanwijsbare reden.
Hij was een perfect chauffeur, een onverbeterlijke vrouwengek en een dienaar zonder knecht te zijn, eerder kameraad. | |
| |
Zo onsystematisch als hij leefde, zo systematisch bracht hij zijn rapporten uit. Nu: er waren haast elke dag aanvallen, de laatste tijd. Soms zeer dramatisch, met trompetsignalen, cavaleriecharges en Japanse paradecommando's. Er waren diverse soorten benden rond de stad, die soms op hun eigen houtje een raid ondernamen, soms in clubverband. Veel Chinezenmoorden. De halve Petjinan was al afgebrand. Drie onderwijzers waren ontvoerd. Op dit huis was driemaal een aanval gedaan, want hier lagen voorraden rijst, textiel, suiker. De buren van hierachter waren niet te vertrouwen, ook zo de overburen aan de zijweg (het huis lag op een hoek). Sumantri woonde niet hier, maar in het huis naast de militaire post verderop aan de hoofdstraat. In de bijgebouwen liggen gezinnen, die wachten op evacuatie naar Soerabaja. Ook bij hen heette het niet pluis te zijn. ‘Okay, dankjewel Radi. Slaap met één oog vannacht.’ ‘O ja, meneer, in het huis woont ook een jongedame, een Indische. Zij speelt onder één hoedje met de terroristen, maar zij is mooi.’ ‘Dankjewel Radi.’
Paul ging in de voorgalerij zitten met meneer Sumantri, die nerveus met zijn mappen op zijn schoot zat, maar langzamerhand meer zelfvertrouwen kreeg toen hij merkte dat de baas van het hoofdkantoor blijkbaar geen interesse had in boekhouding, maar alleen over de algemene toestand wilde spreken. Waarom zijn die evacués nog niet weg? Antwoord: omdat de screening nog niet is afgelopen (werkelijke reden: hoe langer ik ze hier houd, hoe langer ik ze kan plukken met de van staatswege verstrekte voeding en steun). Hoeveel mensen zijn het? Achtentwintig. Mooi, dat is morgen met één truck in orde. Jawel meneer. O nee, meneer, op een na, die zogenaamde mevrouw Soekirno niet. Hoezo, zogenaamd? Lang verhaal: vóór de oorlog zedige dochter van stationschefje. Tijdens de oorlog ouders dood, eerst dienstertje in een Chinees restaurant (uweetwel) en toen zogenaamd met de Japanse commandant getrouwd. Na de bezettingstijd gauw getrouwd met de Republikeinse militaire commandant, kapitein Soekirno. Bij de bezetting van de stad door Nederlandse troepen aangehouden. Verdacht type. Wordt voortdurend gemolken door de militaire politie. Verdomd ingebeeld mens (geen kans zeker, Sumantri). Goedgoedgoed, ligt het huis wel veilig? Ha-ha-ha! Uit die zijweg hiernaast komen bij elke aanval de benden. Maar aan de hoofdweg, hier honderd meter vandaan (ja juist, waar die tanks stonden) sliepen ze ook niet. Dus je lag hier altijd tussen twee vuren. Geen last van? Maar meneer, ik heb de plicht bij mijn gezin te zijn. Ja, ik zit naast die militaire post. | |
| |
Maar denkt u dat het daar veiliger is? Ah, kijk eens naar buiten. Het loopt al naar vijven en de straat is leeg. Meneer excuseert me. De avondklok is om zes uur en soms begint het feest al om vijf uur. Okay, ga je gang. Sumantri af met zijn papieren. Paul zuchtte verveeld. Hij zat een hele tijd voor zich uit te staren. De steeds nadrukkelijker wordende stilte viel toch op. Vannacht? Hij stond op.
En begon een rondje om het huis. Open voorerf. De hoofdstraat. De militaire post. Jezus, wat een zandzakkenbarricade voor de schildwacht! In de perimeter waren ze zo bang niet. Er ging hier dus wel wat door de lucht zo. Nou, weer naar het huis. De bijgebouwen lagen een meter of tien van het hoofdgebouw af. Het tussenliggende erf was van het voorerf gescheiden door een hoge muur met glasscherven erop en een solide deur er middenin. Achter de bijgebouwen liep de scheidingsmuur van het belendende huis. Tussen bijgebouwen en deze muur was een smalle strook grond met zoals gewoonlijk brokkelig steenslag, glasscherven, weggeworpen vuil. Paul stommelde het gangetje in. Vanhier kon je je opspringend en optrekkend over de muur werken naar het andere huis, als straat en voorerf onder vuur lagen. Goed. Hij strompelde verder. Er liep een roestige regenpijp van de dakgoot naar beneden en verdween door een wijd gat in de muur. Hier was dus de badkamer. Hij keek even oriënterend door het gat en trok het hoofd haastig en onwillekeurig beschaamd terug, toen hij in het halve duister een vrouwennaakt ontwaarde, de armen in klassieke zedigheid voor het lichaam gekruist. ‘Sorry,’ zei hij gemelijk en dan, in het Javaans: ‘ik wist niet dat er iemand in de badkamer was. Maak dan ook lawaai!’ Hij strompelde weer verder. De zijmuur eindigde bij een andere zijmuur: die dit hoekhuis scheidde van het nevenhuis aan de zijweg. Hij sloeg de hoek om en kwam op het achtererf. Dat bleek ook aan de kant van de zijweg afgesloten te zijn met een hoge muur. Een volkomen afgesloten achtererf, ah, een vestinkje, ah, een val voor de rat. Wat was het? Hij liep peinzend de galerij voor de bijgebouwen op en de eerste openstaande deur verder opentrekkend, wilde hij de wc binnengaan en werd begroet met een beleefd: ‘Oesj toewan.’ ‘Potverdomme Radi,’ vloekte Paul, ‘zit je alweer met een open deur?!’ ‘Neem me niet kwalijk meneer.’ Maar Paul was razend. Hij keek Radi bliksemend in de schuldbewuste kikkerogen en blafte: ‘Je zit niet aan de kali! Dit is een eersteklasse Europese wc. Je mag er niet eens op hurken!’ ‘Het spijt me,’ zei Radi, ‘er is geen bedienden-wc.’ ‘Dat bedoel - ach, loop naar de duivel!’ Paul liep geërgerd de galerij weer op.
| |
| |
Badkamer. Daar zat dat mens dat natuurlijk dacht dat hij haar beloerde. Wat mankeert ze! Als ze in de kali baden ‘en plein public’ trekken ze zich nergens wat van aan. Het is onnatuurlijk. Of natuurlijk? Ja, de beslotenheid maakt de schaamte. Paul vond het wel een vondst, maar wist er verder toch ook geen raad mee. Hij liep verstrooid de galerij af. De evacués zaten terzijde op de vloer, de benen over het gootje in de zon. Hun buigende groet was half een beleefdheidsbetuiging, half een inkrimpende vrees: alle meesters waren immers onbetrouwbaar? De kinderen keken niet, hielden zich spelverdiept; hun vreugde was gedempt. Aller kleding was grauw, aller geest was grauw. Waar kwamen zij vandaan? Waarheen gingen zij? Displaced persons = misplaatste personen. Persoon was verdomd goed. Mens? Nee. Er welde Paul een opgewekte belofte naar de lippen: morgen gaan jullie werkelijk weg. Maar hij beheerste zich: verbeeldde hij zich God te zijn om zo ver vooruit te kunnen voorspellen? Hij had nu al zoveel evacués meegemaakt. Zij verzamelden leed als een zwerver luizen. Zij waren gedoemd om verdoemd te zijn. Hij liep onverschillig verder. Zijn zware laarzen aarzelden van dreun tot dreun. Langs het overloopje het huis binnen. Het was een geheel dichtgebouwde achtergalerij, die tot eetkamer was ingericht. Na het felle licht buiten was het vertrek haast donker. Door gele, paarse en groene glas-in-loodruitjes viel besluiteloos, naargeestig schijnsel binnen. De kamer lag in onmacht.
Paul liep verder. Hij voerde nu een smalende glimlach tegen de sombere dreiging van het huis. Waar was Radi? Deze deur? Zou die juffrouw, mévrouw, hierachter zitten? Achter de volgende deur, aan de gang? Hij liep langzaam verder. Hoe zou ze eruitzien? Wie en wat was zij? Hij was de corridor nu weer door en liep langs de voorgalerij het huis uit. De zijweg. Uitgestorven huis aan de overkant. Uitgestorven huis ernaast. Uitgestorven alle huizen. Verdomme jullie, schijtlaarzen! Laat je lach niet consigneren, voor branie is geen avondklok. Voor ieder heeft de dood zijn eigen dag, zijn eigen uur, zijn eigen seconde. Nooit eerder, nooit later. Nu - lach! Hij begon uitdagend te fluiten. De fluittonen begonnen hun verovering van de stille leegte opgewekt genoeg, maar raakten spoedig de kluts kwijt, vluchtten ontsteld de verlaten weg af of verscholen zich achter de verwaarloosde dwergpalmen aan de overzij. Wat fluit ik ook? ‘Indian Summer’. Wat was er voor weemoedigs aan die melodie? Zijn lippen zochten naar een andere, opgewektere melodie, maar konden niet direct wat vinden. Hij wist dat er ogen | |
| |
naar hem keken door jaloezieën. Hij floot altijd met een ‘sentebakkie’. Hij spoog en keek met rimpels in de neus de verlaten zijweg af. Nog op zijn hoogst een meter of vijftig brokkelig bestraat, dan besluiteloos slingerende zandweg de stad uit. Naar de kampongs in de verte, die laag neergehurkt lagen als dieren, ogen onzichtbaar loerend onder zware wenkbrauwen. Hij spoog nogmaals en draaide zich op zijn hakken om. Hij liep het huis weer in en rechtstreeks naar zijn kamer. Eerst baden. Eerst rusten.
Hij ging zitten op zijn veldbed en trok zijn koffertje eronder uit. Opende het tussen zijn benen. Handdoek, zeepbakje, scheergerei, tandenborstel, ‘Heden ik, morgen gij’. Goed boek? Rotboek. Life, een enorm naakt. Geen oosterse beschaving bracht ooit zoveel vrouwenondergoed en zoveel wulps vlees onder zoveel ogen. Hij bekeek het gelaat van de filmster met gespannen aandacht. Welk gevoel lag er verborgen onder die routinegrijns? Hij vond niets. Welke geest ligt er verborgen achter de routinebeschaving? Hij ging achterover liggen. Het halve naakt viel voorover op zijn gezicht. Het papier was glad en koel. Ik wou dat ik alles vergeten kon, dacht Paul. Ik wou dat ik geen Paul was, geen Europeaan, geen horribiliteit. Ik ben moe. Ik ben niet alleen moe met de moeheid van Paul, maar ik ben geslagen met de moeheid van eeuwen Europeaanschap. Of ik gefaald heb of niet, doet er niets toe. Ik ben moe. Ik ben moe van werken dromen werken dromen werken dromen. Paul is werken dromen. Waarom kan ik niet uitbreken? ‘Je ontkomt niet aan je noodlot van Europeaan te zijn.’ Dit heb ik duizendmaal gedacht. Ik denk niet meer. Bovendien ben ik doodgewoon bekaf. Hondsmoe. Gewoon technisch denken. Diagnose stellen. Weken achtereen hard werken, zware ritten van honderden kilometers in voortdurende spanning. Slecht slapen. Slecht eten. Veel ergernissen. Vandaag of morgen klapte hij plotseling in mekaar. Hij wás waarschijnlijk al een ruïne. Stil liggen. Heel stil. Dan zou hij het zachte pof-pof-pof kunnen horen van het vallende puin van zijn Ik.
Het werd donker in de kamer. Hé, hij hoorde ramen en deuren sluiten in het huis. Wie zou dat doen? Radi misschien. Hij hoorde het ruisen van een sarong in de gang. Hij stond snel op en was in twee stappen bij de deur, wierp die open. Een vrouw ging de eetkamer binnen, maar draaide zich om toen ze de deur hoorde opengaan. Ze knikte werktuiglijk een groet en keek snel onderzoekend recht in zijn ogen. Toen sloeg ze de ogen neer en liep verder. ‘Wacht eens even,’ zei Paul. Ze bleef staan, wachtend met gebogen hoofd in gepaste eerbied. ‘U bent mevrouw Soekirno, veronderstel ik?’ | |
| |
Hij stond vlak voor haar, achter zijn hoofd tastend naar de schakelaar aan de muur. Hij schakelde het licht aan. Ze was verrassend jong en mooi. De Indonesische dracht kleedde haar vrouwelijkheid voortreffelijk en vormde een merkwaardig contrast tevens harmonie met haar bedremmelde kinderlijkheid. ‘Gaat u even zitten,’ nodigde hij met een gebaar naar de etenstafel.
Ze ging onwillig zitten; de ogen bleven neergeslagen. Hij ging schrijlings op een stoel zitten. Dit soort ondervraging had hij vaker gehad. Van mensen die niet heel zuiver op de graat waren. Maar zo'n charmant exemplaar had hij nog nooit gehad. ‘U kunt me gerust aankijken, ik vreet u niet op.’ Ze sloeg de ogen op en keek hem opeens waarschuwend en vijandig aan. Hij was verbaasd en gekwetst. Met gefronst voorhoofd keek hij haar vragend aan. ‘Wat is er?’ Hij had spijt van zijn aanmatigende houding. ‘Ik vraag u niets. U hoeft me niets te vertellen. En als u mij wat mocht vertellen, zeg ik het niemand verder. Heus. Ik vind u alleen maar aardig.’ Dat was weer helemaal fout. Ze keek terughoudend en angstig. Het praten zou helemaal niet gaan. ‘Nee, praat u maar niet. Ik wil helemaal niets.’ Hij stond op, wachtend tot ze ook zou opstaan. Ze stond onzeker op en bleef onzeker staan. Deze, ontdekte Paul, is almaar gecommandeerd geweest, jarenlang. Ze heeft twee dingen geleerd: haten en bang zijn: de Jap, de Indonesiër, de Hollander. Allemaal natuurlijk mannen met bedoelingen. Hij had opeens meelij met het kind en stak haar de hand toe: ‘Ik heb me nog niet eens voorgesteld, koerang adjar ja? Ik ben Van Deventer en heb alleen maar behoefte aan een beetje vriendelijkheid.’ Hij wachtte even tot ze opkeek. Ze probeerde haar ogen en oren te geloven. ‘En ik heb honger. Wie zorgt voor het eten?’ ‘Ik,’ zei ze, ‘als u even wacht zet ik alles klaar. Het is erg eenvoudig, hoor.’ Hij: ‘Ik hou van erg eenvoudig.’
Opgelucht verloor ze zich in een reeks van drukke werkzaamheden: het met zorg leggen van een gevlekt en gescheurd tafelkleed (Er is niet anders, weet u. Ach, juist leuk zo. Ik moet denken aan vroeger bij Ma. Ik kom ook maar uit een heel eenvoudig gezin, hoor. Pa was snijvelder.), het neerzetten van een bord met vork en lepel (koper), een groot, gelig dik drinkglas. En aarzelend nog een couvert: ‘Uw - die andere ook?’ ‘O nee, Radi zou zich ongelukkig voelen met zijn baas aan één tafel. Maar het is goed, het is goed. U houdt mij toch gezelschap, ja?’ ‘Nee’ (beslist). ‘Ajo nou’ (nee, heus niet). ‘Dan eet ik ook niet’ (zo gek!). ‘Nee, werkelijk niet’ (ajo nou!). Ze lachten opeens allebei. Er kwamen toch twee borden op | |
| |
tafel, een schaal met rijst, een oude terrine met sajoer, een schaaltje onooglijke frikadelletjes. Verontschuldigend: ‘Dat is alles.’
‘Het is meer dan ik vroeger kreeg. Toen ik nog in tjelana monjet liep, weetjewel? En met blote poten.’ ‘Ach, zo oud ben ik niet, hoor!’ ‘Lo, ik zeker wel (quasi gekwetst)! Hoe oud schat je mij.’ ‘O, zeker wel veertig!’ ‘Patjakker! Nou als dat waar is, ben jij vijfendertig.’ Hah! Ze rekende snel na. ‘Nee, u bent niet drieëntwintig. Met zo'n pangkat tinggih.’ ‘Ben ik ook niet, maar nu weet ik toch hoe oud jij bent: achttien!’ ‘Ih-iiihh! Wie zegt! Smakelijk eten, meneer.’ ‘Ach, zeg toch maar Paul.’ Ze schudde heftig het hoofd. Ze lachten allebei. De eerste minuten aten ze zwijgend. Paul opeens ernstig. Als Sumantri de waarheid had gezegd, leefde ze dus al van haar dertiende jaar af met mannen. Hij moest opeens denken aan zijn dochter van zeven. En wat een oorlog haar zou kunnen brengen. Hij huiverde. Wat is huwelijksgeluk? Hoe was zij zo lief en zo mooi kunnen blijven? Hij begreep opeens ook die vijandige blik in haar ogen zopas. Hij was ook zo iemand misschien die weer op haar zat te azen. Wie weet wat ze al had moeten doorstaan van de bezettingstroepen. En van die gladakker van een Sumantri.
‘Ik heb een dochtertje en een lieve vrouw,’ zei hij opeens. Ze knikte, maar keek hem opeens vorsend aan. ‘Waaróm?’ vroeg ze. Het was het gewone verkeerde gebruik door eenvoudige Indische mensen van het woordje waarom. In de betekenis van: wat blieft u, of: pardon? Niettemin trof het woordje hem in zijn normale betekenis en hij verkoos er een argument van te maken. ‘Waarom? Omdat ik getrouwd ben.’ Het klonk bespottelijk en haar mondhoeken wilden beginnen met een lach, die ze echter weerhield omdat hij zo eigenaardig keek. Ze kwam echter op een andere uitlegging en al sprekend wond ze zich op. ‘Omdat u getrouwd bent, bent u fatsoenlijk, ja? Ik ben onfatsoenlijk, ja, ik weet. En die andere mannen hier, die allemaal getrouwd zijn, zijn ook fatsoenlijk. Jaa! Allemaal zijn ze ploerten, de Jappen, de Inlanders, de Hollanders, de Indo's, de Chinezen, ja-ja-ja, ze laten je niet met rust. Allemaal helpen en dan allemaal nemen. Waarom - waarom -’ (smalend).
‘Kalm, kalm, kalm,’ zei hij bedaard en dwingend. ‘Laten we niet op hol slaan. Ik wou alleen maar zeggen dat ik getrouwd ben. En jij bent toch ook getrouwd?’ Zij: ‘Ik ben niet getrouwd. En dat weet je best. Wat moeten wij anders doen dan trouwen. Wij worden maar getrouwd. Anders heb je niet dit (ze maakte een gebaar van eten) of anders krijg je dit (ze deed alsof ze zich de keel doorsneed). Ik ben wel jong, maar ik ben niet onnozel. Paatje was wel niet rijk, maar | |
| |
hij was netjes. Ik zat op de mulo, meneer. Als ze Paatje niet doodgeschoten hadden en Maatje niet doodgegaan was van beroerdigheid, dan was ik niet getrouwd. Ja?!’ De twistzieke, kwetsende toon in haar stem kreeg rondere hoeken, ze argumenteerde dwingender, ze vertelde vlak verder als in een soort verlichting dat ze nu eindelijk zeggen kon wat ze al lang had willen zeggen. ‘Als je ouders dood zijn, wie helpt je dan? De baas van het Chinese restaurant, waar je altijd gegeten hebt met Pa en Ma.
Je mag daar altijd gratis eten en je krijgt zelfs een kamertje. En je moet alleen wat helpen in het restaurant. Als je goed leren kan op school, kan je ook goed leren in een restaurant. Je leert wel op welke fikken je moet slaan en op welke niet. Dacht je heus dat getrouwde mannen netjes zijn? Als het op het laatst niet meer te houden is, wat doe je dan? Je trouwt zelf maar. Over de puthaak ja? Met de Japanse commandant. Er zijn ook góéde Jappen! Nou kan ík flèren en knijpen. Nou ben ik ook getrouwd. En ik ben ook fatsoenlijk. En dan komt zeventien augustus en dan begint het lieve leventje weer. En dan trouw je weer. Fatsoenlijk. Weer met de hoogste van de stad. En nou ben ik hier en kan ik wéér fatsoenlijk trouwen. Waarom. Waarom! Waarom keek u van zoëven naar mij in de badkamer (haar stem schoot opeens weer fel uit).’
Paul keek haar verschrikt aan. ‘Was jij dat! God, geloof me, ik wist niet dat er iemand in was. Geloof me, wil je? Geloof me.’ Hij stak haar zijn hand toe en keek haar zo dringend aan, dat ze onwillekeurig zijn hand greep. Ze keken elkaar zwijgend aan, de handen in elkaar. Ze keek een moment wanhopig, dan lachte ze flauwtjes. Ze trok haar hand terug. Hij glimlachte bemoedigend. Hij: ‘Het moet een raar idee geweest zijn voor je om bij de duivel te biecht te gaan.’ ‘Watte? Wat bedoel je?’ ‘Het is zo maar een spreekwoord, maar ik bedoel: je vertelt daar zo maar je hele levensloop aan iemand van wie je denkt dat hij je in de badkamer beloerd heeft. Ik - ik kan er niets aan doen, maar ik vind het toch rot, dat je het van me denkt - hoe heet je toch?’ ‘Ik heb een gekke naam, je hebt hem nooit gehoord. Ik heet Roxane. ‘Roxane?!’ ‘Ja, maar noem me ook maar Annie, iedereen doet het.’ ‘Nee, nee, nee, het is een verdomd mooie naam. Voor wie boeken leest, is het een onsterfelijke naam. Hoe kom je eraan?’ ‘Mijn vader had die naam uit een boek, weet ik wel. Maar ik weet niet welk boek.’ ‘Las je vader Frans?’ ‘O ja, wij zijn van Franse afkomst. Ik ben een d'Arcy. De laatste. Misschien is het maar goed ook.’
Paul zei niets. Een naam om romantisch op verliefd te worden: | |
| |
Roxane d'Arcy. Van haar dertiende jaar af bijzit. Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd. Zijn dochter heette Laura. Zou eens een verbaasde luisteraar haar naam in verband brengen met Petrarca? Er zat een duivelse ironie in de voltrekking van de geschiedenis. Wat wilde de mens toch? Er werd wat met ons gewild. Het was afschuwelijk en het was normaal. Hij steunde licht vóór hij er wat aan kon doen. ‘Wat is er?’ vroeg het meisje, ‘heb ik iets onprettigs gezegd? Het is toch niet erg dat je in de badkamer gekeken hebt? Ze doen het allemaal.’ ‘Roxane,’ zei hij dringend, ‘Roxane, wil je niet zulke dingen zeggen? Wil je niet zulke dingen zeggen? Wil je niet zulke dingen zeggen?’ Ze keek hem verbaasd aan. En onbehaaglijk. Paul keek haar aan met wijde ogen, hij haalde diep adem en blies zich leeg alsof hij een zwaar karweitje had gedaan. Hij maakte een besluiteloos gebaar en stond toen ineens op. ‘Wil je Radi ook eten geven? Mijn chauffeur. Breng het maar bij hem in zijn kamer.’ ‘Ja, ja,’ zei ze gedienstig en stond op om de tafel op te ruimen. Een baboetje. Ach, verrek.
Hij ging de kamer uit, zijn zakelijke bewustheid zorgvuldig bijeenrapend. Hij ging de deuren en ramen controleren. Hij draaide de spanjoletten stevig aan, beproefde de grendels. Hij was al bezig met het raam in haar kamer toen hij zich ervan bewust werd. De geur van goedkoop parfum, van poeder. Het houten rakje onder het spiegeltje met prullerige sierdingetjes, het klamboeloze ijzeren ledikant met een keurig gespreid vlekkerig laken, een uitgelegen kussen met kant, met goud bestikte slofjes. Ze stond geruisloos in de deur, vragend. ‘Ik keek overal de ramen en deuren na,’ verklaarde hij, ‘ik wist niet dat je hier woonde.’ ‘O, maar je bent welkom, ajo dan. Ga hier zitten.’ Ze trok een tegen de muur staande oude rotan stoel naar de lamp. Ze trok een leeg kistje van onder haar bed en ging erop zitten. ‘Wat wil je drinken? Een borreltje? Whisky-soda? Hier?’ Ze was zo blij. ‘Het is erg leuk om gastvrouw te zijn. Later mag je elke dag bij me komen. En dan zal alles er zijn, wat je lust. Ik zweer.’
‘Later,’ zei hij lachend, terwijl hij plaats nam, ‘later zal je erg voorzichtig zijn met het op bezoek krijgen van mannen. Een vrouw alleen ontvangt geen mannen alleen.’ Ze knikte ernstig. ‘Later draag je weer Europese kleren en heet juffrouw d'Arcy. Je zal wel gemakkelijk een betrekking krijgen al heb je geen diploma's, want je bent mooi. Je zal veel aanbidders krijgen en je zal de beste mogen uitkiezen. Ja, je mag kíézen. Je zal met hem naar Europa gaan en naar Amerika. Ja heus. Ik beloof het je. Morgen breng ik je naar | |
| |
Soerabaja. Ik weet een ouwe mevrouw bij wie je logeren kan. Ik zal werk voor je zoeken en zorgen dat je goed terechtkomt.’ Ze lachte. ‘Waarom?’ ‘Het is mijn werk,’ zei hij onverschillig, ‘ik ben van sociale zaken. Ik ben er niet alleen voor om goedangs na te kijken en ambtenaren. Ik moet ook werkelijk mensen helpen.’ Ze knikte, maar hij zag teleurstelling in haar gezicht. ‘En jou zou ik helpen, ook al was ik niets.’ Ze lachte weer. Ze vroeg weer: ‘Waarom?’
Hij keek haar peinzend aan, zijn neus masserend. Nu moet ik uitkijken. Vooral voor mezelf. Ik zit me af en toe zwaar aan te stellen. Hoe komt dát in hemelsnaam! In elk geval: uitkijken. Niet te ver gaan met medelijden. Niet te ver gaan met sympathie. Ik ben niet in de stad. Hij vermeed zorgvuldig haar aan te kijken. Haalde omslachtig sigaretten te voorschijn en maakte uitvoerig werk van het aansteken van haar sigaret en de zijne. Dan, terwijl zijn ogen zwierven langs de muur achter Roxane, begon hij beradend te spreken.
‘Hoor es hier, Roxane. Ik ben jouw baas en moet ervoor zorgen dat je goed behandeld wordt. Opeens mogen we mekaar erg graag, maar we zitten niet in vredestijd in de grote stad. Dus we moeten maar vergeten dat we mekaar graag mogen. We kunnen onszelf niet meer vertrouwen. We leven allebei al een hele poos onder harde omstandigheden. Moord, doodslag, hebzucht in hoog tempo. Zelfs vrijheidsstrijd en verlangen naar vrede zijn troebel geworden. Maar ergens, diep onder in het hart, hebben we allemaal toch wel behoefte aan eenvoudige rust, eerlijke vriendschap en oprechte liefde. Onbewust blijven we het steeds zoeken. En daarom lopen we met de beste bedoelingen toch telkens weer in de val. Net als in de perimeter om ons heen. Voor je het weet ben je te ver en ga je kapot of maak je iemand anders kapot. En als iets wérkelijk heel goed is, is het sajang als het kapotgaat. Ja? We moeten allemaal proberen wat te bewaren voor betere tijden. Er zijn beginselen van trouw, van zuiverheid, die we nooit verzaken mogen. Nóóit! Niet-één-maal! Wat er ook gebeurt.’
Hij zweeg plotseling.
O mijn God, wat is het toch moeilijk om eerlijk te praten. En om eerlijk en natuurlijk te zijn.
Ze keek hem lang en aandachtig aan, maar zweeg.
Als ik eerlijk was en eerlijk deed wat eerlijk recht voorschrijft, zou ik Sumantri neer moeten schieten. En de officier van de inlichtingendienst. En de ambtenaar van de elektriciteitsdienst. Doodgewone andjings zijn het, die veel onheil aanrichten. Net zo- | |
| |
als je een slang doodslaat. Of een muskiet of een schorpioen. Ik weet verdomd niet waarom ik het niet doe. Ik ben laf. En omdat ik laf ben, blijft tuig leven. Steeds meer tuig. We vernielen onze hele samenleving en onze nageslachten gaan ten onder. Waarom heeft een mens meer recht om te leven dan een dier? Weet je wat ik vaak droom? Dat ik jager ben onder de mensen, zoals ik vaak jager ben onder de dieren. Ik sluip tussen de huizenblokken zoals ik sluip in de oetan, mijn Mauser in de aanslag. En als ik de man-eaters zie, leg ik kalm en vast aan en vuur. De minister, de hoofdcommissaris van politie, de pastoor, niet meer achtend op rang en stand en positie. Maar gewoon: de gladakkers uitroeien. Ah, alleen dát is goed!
En als ik honger heb, kies ik een hertje uit, en benader het heel argeloos en plotseling schiet ik het dood. En eet het op. Pas op, jij!
Hij keek haar recht in de ogen.
Opeens, in al deze rotzooi, zie ik een lief en mooi meisje. En ik heb trek. En jij ziet tussen al de schurken opeens een vriend. We hebben allebei honger. En we worden opeens allebei zelf moordenaar. En we maken het mooiste dood wat we kunnen hebben. Pas op, jij. Pas op, ik! Wie en wat er ook fout is in de wereld, wij, wij, moeten niet éénmaal falen. Niet-één-maal!
Hij stond op, knipte zijn sigaret weg en liep de kamer uit. Met zó'n geweld van zijn stampende laarzen dat het huis ervan dreunde. Met een schok bleef hij staan. Iets. Iets.
Het was stil. Zó stil dat hij het fijne tikken van zijn polshorloge kon horen. Het huis was stil. De mensen op het erf waren stil. De stad buiten het erf was stil. De natuur was stil.
Uit routine was hij plotseling scherp alert. Wie lang op de grens van het gevaar leefde, ontwikkelde een soort gehoor voor naderend gevaar. Gevaar verspreidt zich als een soort fluïdum. Ook al ontlaadt het zich niet in actie, het fluïdum is er. Zó sterk, dat je het kon voelen aan je vingerspitsen. Aan je lippen. Hij likte behoedzaam zijn lippen. De stilte was eeuwig in elke seconde.
Het vuren begon niettemin zó plotseling en zó dichtbij, dat hij met een schok in elkaar dook. Maar direct veerde hij als geëlektriseerd weer op, sprong naar de schakelaar en draaide het licht uit, brullend: ‘Radi!! Mati lampoe!’ De blootvoetige schim van Radi schichtte door het huis, dat met kleine schokjes uitdoofde. Terwijl buiten het vuren nader kwam. Het kwam uit de kampongweg. Er was verward schreeuwen. Paul nam waar: het staccato tak-tak-tak van jungle rifles, het ratelen van stenguns, de loebas van de Bren met blaffende stoten, het tek-doeng van Lee Enfields. Het kloppen. | |
| |
Wat was dat voor kloppen! Wie voor de duivel was daar aan de achterdeur! Zijn Colt was in een flits in zijn hand en hij maakte front. Het ritselen van een snel naderbij komende sarong, twee armen van achter om hem heen en Roxanes fluisterende hese stem: ‘Niet doen. Niet openmaken. Ze zijn niet te vertrouwen.’ Dat hij niet geschoten had in een verschrikte reactie! De stem van buiten, ook een vrouwenstem: ‘Toean, toean! Ampoen!’ De evacués. Ampoen. Als een flits kwam een herinnering terug. Hij was net terug in Indonesië. Hij stond op wacht. Ergens buiten in de kampong huilde een vrouwenstem. Steeds dringender dat ene woord: ‘Ampoen... ampoen...’ Een beroep op hem. Toen, dar!, het korte bijtende revolverschot en stilte. Hij had niets gedaan. Hij had alleen maar koud zweet gemaakt. Liters koud zweet. Nog jaren daarna had hij zich telkens weer vervloekt omdat hij niets gedaan had. Wát logica! Naar de hel met alle logica!
Hij schudde Roxanes armen van zich af en liep naar de achterdeur, koel waakzaam ook opeens. ‘Luister. Alle wapens worden buiten gelaten. Zelfs het kleinste mes. Elke stok. Ik sta hier met mijn pistool. Ik schiet direct.’ Hij opende de deur en deed een stap achterwaarts, het vuurwapen gericht. En was verrast en geschokt omdat ze laag beneden binnen kropen. Als honden. Mannen, vrouwen, kinderen. Geluidloos. Zelfs de kinderen. Hij sloot de deur. ‘Niemand lope door het huis, wat er ook gebeurt. Blijf bij elkaar en zwijg.’ In de halve duisternis zag hij de lage massa, woelend als één dier, tot rust komen in een hoek van de kamer. Hij liep terug, een stap forcerend van nonchalante kalmte en zelfverzekerdheid.
Een handgranaat explodeerde vlak naast het huis als een donderslag. De ramen kletterden. Roxane wierp zich tegen hem aan. Hij sloeg zijn armen om haar heen, troost vindend door troost te geven. Ze luisterden ademloos. Het lawaai was verschrikkelijk geworden en door zijn onsamenhangendheid zinnenberovend. Paul verzette zich ertegen uit alle macht. Zich dwingend de geluiden te analyseren en te lokaliseren en zodoende een voorstelling te krijgen van de situatie buiten. De bende naderde de hoofdweg, waar rechts de militaire stelling was. Het kruispunt vlak voor het huis lag onder zwaar vuur. Zouden zij het durven kruisen? Als ze niet durfden, zouden ze dan het huis zelf attaqueren? Vanwaar? Hoe? Nu?
Er werd als razend doorgevuurd. Een paardje kwam aangegaloppeerd. En nog één. Er schetterde een trompet. Er klonk een dierlijk geschreeuwd Japans bevel. Hij hoorde mannen neerstorten en wild voortkruipen. Het geschreeuw was bloedstollend wreed. | |
| |
Het geweld ging hen verslinden. Ze waren machteloos. Het pistool viel uit zijn handen. Alleen de dringender roep van Roxane bleef over. Dringender. Hij ging verloren in tumult en chaos. Vaag hoorde hij nog hoe in de verte tanks begonnen te rammelen. Dan stortten muren in met een geraas als een waterval. Roxane, wij vergaan!
Hij capituleerde plotseling, snel wegzinkend in een verlossende vergetelheid, nog vaag horend maar niet beseffend hoe even abrupt het vuren ophield. Met het wegsterven van voetstappen en paardegetrappel stierf ook zijn bewustheid weg.
Hij werd wakker in een stille binnenzee van verbazing. Omdat vaag webbig licht gloorde in de jaloezieën. Had hij geslapen? Zo lang? Om Roxane die naast hem sliep. Hoe kwam zij daar? Wat was er gebeurd? Hij sprong overeind en stommelde naar de deur, zijn verward zittende kleren recht trekkend, struikelend over zijn Colt, die hij met een vloek opraapte. Zwaaiend naar evenwicht van lichaam en geest zoekend stond hij in de deur naar de achterkamer, kijkend naar de kudde zwijgend neergehurkte mensen in de verste hoek. Een oude man sprak: ‘Mijnheer, wij vragen toestemming om naar buiten te gaan.’ Paul gaf geen antwoord. Hoe zat alles ook weer in mekaar? De oude man sprak weer: ‘Wij vragen toestemming om naar buiten te gaan, mijnheer. Een vrouw hier heeft gebaard. Vannacht. Ook moeten enkele kinderen nodig wateren.’
Hij kwam langzaam en voorzichtig dichterbij. De kudde ongelovig bekijkend. Hij liep langs ze heen en opende de deur. Het stroomde laag de deur uit. Het. Mensen. De vrouw met het deernende zuigelingetje aan haar borst was geel. Haar ogen waren nog vol ontzetting onder het floers van koesterend moederschap. Hij bleef enige ogenblikken knipperend met de ogen staan. Hij had niets gehoord vannacht. Dan liep hij ook naar buiten en keek rond. Hij zag een kampong die er gisteren nog niet was. Er was een lange hoop puin die er gisteren nog niet was. De muur was ingestort. O ja, de instortende muren van vannacht. Dat was dit. Alleen maar dit. Het vermogen om constructief te denken kwam weer terug. Ja zeker, de muur was oud en stond al lang op instorten. De trillingen van de schoten en granaatexplosies hadden de laatste stoot gegeven. Ja. Misschien ook wel het verre getril van de op gang gebrachte tanks. Ja, dat herinnerde hij zich nog vaag. En de bende, verschrikt door een vermeende aanval in de rug, was op slag op de vlucht gegaan.
Hij bleef een hele poos in gedachten staan. Liep dan sloom om het | |
| |
huis heen naar de straat. Er lag een mens op de straat. Een republikeins soldaat. Dood. Paul liep ernaar toe. De dode lag voorover in het stof van de kampongweg. Het leek alsof hij zich aan de grond had vastgebeten. Eén been was naar voren getrokken alsof hij kruipen wilde. Zijn ene, in rigor mortis verkrampte, hand omklemde een handgranaat, waar de pin reeds uitgetrokken was. De beugel was echter nog tegen de granaat vastgeklemd. Zie, hoe een dode de ontketening van de dood tegenhoudt. De andere hand drukte een Parabellum met de loop in de grond. Als in een laatste vertwijfelde moordaanslag op de leedbrengende aarde. De soldaat was in het zwart gekleed; lange zwarte haren hingen ontzield over een rode halsdoek. Er was een klein bloedvlekje op zijn rug. De man lag in een grote plas bloed. De vochtige korrelige aarde leek wel koffiedik. Schot in de rug? Paul keek op het lijk neer. Dat stoffig was. Het was zelf stof geworden al. Waardeloos. Flap. Uit.
Hij draaide zich om en keek naar het huis. Hij keek recht in de richting van de plaats waar vannacht het mensje geboren was. Twintig pas tussen leven en dood. Zijn ogen verwijdden zich plotseling. Precies op de helft lag de kamer van Roxane. Daar was hij vannacht. En op hetzelfde moment - op hetzelfde moment dat een mens geboren werd en een mens stierf - praat door, mislukkeling, praat door! - stortte de muur in. Eén keer. Hij zoog zijn wangen in en spuwde minachtend. Ingebeelde aanstellerige pias.
‘Radi! Radi!!’ brulde Paul, terwijl hij naar het huis toe liep. Radi kwam slaapdronken uit het huis getold, zijn kikkerogen nog verder uitpuilend dan gewoonlijk. ‘Ja meneer! Ja meneer!!’ Hij frommelde zenuwachtig zijn losse, smoezelige overhemd in zijn broek. ‘Donder alle barang in de pick-up. We gaan nu weg. Nu. Hou je bek. Nu!’ En terwijl Radi verwilderd naar binnen rende om koffers en tassen bijeen te graaien, sprong Paul achter het stuur, de Fargo loeiend achterwaarts de straat op draaiend. Radi kwam met komische wilde sprongen het huis uit gepierewaaid. Als zijn mijnheer mata gelap was, kijk uit! Hij smeet de rommel achter in de pick-up en werkte zich nog net op tijd in de cabine naast zijn baas, toen de auto brullend wegschoot. Ze raasden de weg af in een stofwolk, voorbij de militaire post, waar Paul nonchalant naar zwaaide met een groetarm, de stad uit, de vrije verlaten verschroeide wereld in, waar geen mensen waren. Alleen maar eenzame wegen met ergens - hopelijk - een landmijn. Dé landmijn.
|
|