vergist had; dat hij haar bedrogen had. Dit was geen lusttuin en geen paradijs. Dit was een gevaarlijk stuk wildernis, eentonig en arm. Ze kon niet slapen van het schreeuwen van de apen in het bos; ze was bang voor slangen en tijgers en klein ongedierte. Ze kon geen talen leren en ze miste haar eigen blanke mensen. En hun straten en bioscopen en bars. Dus moest ze steeds vaker naar de grote stad om op te knappen. En bleef steeds vaker steeds langer weg. De planter vernam vreemde dingen van haar uit de stad. En verstootte haar.
Toen was hij weer alleen. Maar nu voelde hij dat hij alleen was. Hij liep vaak wrokkend en troosteloos rond en keek gramstorig naar zijn papegaai, de enige die nog zei: ‘Lekker!’
Tot hij op een dag in een van de koffiepluksters ook een vrouw ontdekte. Een vrolijke, zorgeloos lachende jonge vrouw. Hij zorgde ervoor dat ze bij hem thuis kwam werken. En haar man stuurde hij naar de verste tuinen. De vrolijke dagen kwamen terug en hij zei heel vaak: ‘Lekker!’ Al was het een ander soort lekker en dronk hij nu veel. Waarom wist hij niet. Maar hij deed het.
Vaak bleef hij nu van de tuinen weg en speelde thuis met zijn koffieplukstertje. Tot op een dag de deur werd opengestoten en de man daar stond. Met in zijn hand de vervaarlijke boeloe ajam, het zware kromme hakmes. De planter kon nog net de linggis grijpen, die altijd naast de deur stond. En terwijl de vrouw schreeuwend vluchtte en de papegaai ‘Lekker!!’ schreeuwend aan zijn ketting rondfladderde, vochten de mannen met elkaar op leven en dood.
De dood kwam het eerst voor de Madoerees, die met verbrijzelde schedel neerviel. Pas toen voelde de planter hoe het warme bloed hem in golven van hoofd, nek en schouders liep. Het schemerde hem voor de ogen en hij wankelde achteruit tot tegen de muur en zakte ineen tot een dwaze zittende houding. De papegaai kwam tot kalmte, schudde zijn veren en zei: ‘Lekker!’ En nogmaals: ‘Lekker!’
De planter kwam tot zichzelf. Zijn duizelige ogen zochten de papegaai, terwijl zijn rechterhand naast zich tastte en het jachtgeweer vond, dat geladen netjes in het geweerrek stond. Hij greep het geweer en schouderde het en mikte op de papegaai. Hij werd steeds duizeliger en zijn geweer schreef vreemde letters in de lucht, maar één ogenblik lagen vizier, korrel en vogel in één lijn. Hij haalde de trekker over.
Het was een kaliber .12, geladen met grof hagel. De afstand was kort. De papegaai werd compleet weggeblazen. Kijk, het sneeuw-