| |
| |
| |
De piroes oerat mas
En wie ontmoette ik bij Ban Fo, de soepverkoper? Natuurlijk Teck Eng, De Onkwetsbare. Ik kon geen eethuis met aparte lekkere volkskostjes ontdekken en het geheim ervan nóg zo geheim houden of vroeger of later vond Teck Eng het ook. Die Teck Eng was waarlijk een schaamteloze smulpaap. Hij kende alle bijzondere eethuizen en eetstalletjes in heel West-Java, geneerde zich nergens voor en at álles. Mits bereid met de hand des keukenmeesters en ontdekt door de geest die steeds het nieuwe zoekt;
Neem nu Ban Fo. Die verkocht swie kie. Swie kie heeft iedereen wel eens gegeten of op zijn minst ervan gehoord: een soort sojasoep van kikkerbilletjes. Maar de swie kie van Ban Fo was iets heel bijzonders. Als je alleen maar bedenkt dat hij maar eenmaal per dag één grote oliedrum ervan toebereidde (nooit meer, al kon hij nóg zoveel verdienen), dat die drum 's morgens om zes uur nog vol was en drie uren daarna, als de dag nog maar net begon, alweer leeg, dan kunt u zich een idee vormen van de begeerlijkheid van deze soep. Bedenk daarbij dat Ban Fo alleen dát verkocht, zonder zelfs maar een kopje koffie of thee erbij. Dat zijn gammele theehuis niet eens een vloer had, zodat de stoelen eeuwig wiebelden op doodgewone aangestampte aarde. En dat dit pelgrimsoord voor sybarieten een eind van het centrum vandaan lag, in een vieze, modderige wijk. Dat men daar schaamteloos en schijnbaar bodemloos vier of vijf porties achter elkaar naar binnen kon werken, om dan luidop te boeren ten einde de mensheid te verkondigen dat men voortreffelijk gegeten had. Dan weet u: Ban Fo was super.
Als je zo met je blikken schepje in je kommetje roerde, kon je niet begrijpen waar die exquise smaak vandaan kwam. Want Ban Fo mikte niet alleen maar kikkerbilletjes in zijn drum; vaak zaten er driekwart kikkers aan vast. En allerlei onherkenbare flodders groenten en mysterieuze sliertjes. En zo. Kwaadsprekers beweerden dat er regelmatig een overreden hond in die pot dwaalde, maar | |
| |
dat is laster. Ik weet hoe hond smaakt, gebraden, geroosterd of in soep. In krijgsgevangenschap geleerd. Ik zweer je: er zat geen stukje hond in Ban Fo's swie kie.
Maar wat zeur ik over swie kie? Ik was toch met Teck Eng bezig? Teck Eng was een soort vriend van me, een kogelrond Indo-Chineesje van onbestemde leeftijd. Ik was hem telkens toevallig tegen het lijf gelopen in allerlei obscure eethuisjes. En zo waren we bevriend geraakt. Teck Eng had zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij werkelijk onvernietigbaar was. De oorlog met Japan was hij zonder schram doorgekomen. En toen in de Indonesische revolutie daarna bij het bloedbad in Tangerang zowat de hele burgerij over de kling gejaagd werd, wie was daar ongedeerd de straatweg komen afwandelen? Teck Eng. Hij was gekomen in een hoofdstad met geweldige voedseltekorten, werkloosheid, straatgevechten, bomaanslagen en woningnood. En zonder dat iemand hem hielp, was hij in de kortst mogelijke tijd welvarend geworden. Geluk? Een geheim? Helemaal niet.
Teck Eng had post gevat voor de achterdeur van de drukkerij van de enige krant die toen verscheen. En had met een pakje sigaretten het laagste knechtje omgekocht om hem de eerste correctieproeven te brengen van de rubriek ‘Vraag en Aanbod’. Snel stippelde hij dan zijn route door de stad uit en als de kranten bezorgd werden, stond Teck Eng tien minuten later al op de stoep van de meneer die een fiets te koop had en vijf minuten daarna met de fiets op de stoep van de man die dringend een fiets zocht. Enzovoort. Enzovoort. Dat deed hij dag in dag uit met boeken, muziekinstrumenten, geneesmiddelen, kleding en meubilair. Na een week kon hij zich al een fiets aanschaffen en twee maanden later had hij via een motorfiets een klein vrachtautootje.
Hij had heel nuttige vriendschappen met magazijnmeesters, marktventers, konvooirijders, vrijheidshelden en distributie-ambtenaren. Hij zette in eethuizen en bij koffieboeren zijn oren goed open en vernam nuttige wenken en positieve indicaties in het Maleis, Chinees en Nederlands van allerlei soorten mensen. Waar ergens voorraden lagen en zelfs verborgen schatten. Meestal in perimeters natuurlijk. Waar alleen vechtlustige soldaten kwamen en rovers. Teck Eng was geen van beide. Hij was alleen onkwetsbaar, maar dat was natuurlijk genoeg. En daardoor beleefde hij de zonderlingste avonturen. Want insiders weten het: waar het gevaar het grootst is, daar is het leven het interessantst.
Tweemaal was hij met een konvooi in een hinderlaag gereden en | |
| |
was Teck Engs truck geperforeerd als een vergiettest. Teck Eng zelf: geen schram. Met een militaire zestonner was hij op een mijn gelopen, waarbij de zakken rijst, waarop Teck te slapen lag, alle scherven opvingen. Bij het opdelven van een massagraf was hij mét de gravers onder zwaar vijandelijk vuur gekomen en ze konden niet anders doen dan liggend in het graf tussen de beenderen hun eigen einde afwachten. Teck Eng helemaal onderaan. Het einde kwam met twee voltreffers van 3½ inch mortiergranaten. Tevreden namen de belegeraars de resultaten van het nieuwe bloedbad op en begonnen het graf weer dicht te gooien, maar op het nippertje was er hulp komen opdagen. De enige die levend uit het graf werd gehaald, onherkenbaar besmeurd maar volkomen ongedeerd, was Teck Eng.
Een andere keer was hij in een romantisch in maanlicht badend stadje in de perimeter plotseling onder zwaar houwitservuur komen te liggen. Teck Eng was het eerste het beste huis binnen gevlucht, tot zijn aanvankelijke schrik samen met enkele vijandelijke soldaten. Maar al spoedig had iedereen alleen maar oor voor de typische concertale kwaliteiten van het houwitserbombardement: de suizeling van de betrekkelijk langzaam naderende granaten, alsof iemand floot en met de tong speelde voor de mondopening. Het langzaam aanzwellen van dit spookachtige geluid, eindigend in de coda van de zinnenverdovende explosie, bij het geraas van instortende muren, de duizendvoudige bekkenslag van granaatscherven op zinken daken en wanden, het loeien en zingen van weggeslingerde splinters en brokken. Stilte, zacht poffend nog wat na vallend puin, waarin ijl en ver het suizelend fluiten van de naderende nieuwe granaat. Enzovoort. Het huis kreeg twee treffers, maar het was een oud en oersterk Indisch huis. Alleen het dak werd zowat weggeblazen en een paar brokken muur kwamen omlaag. De onder bureaus, tafels en bedden weggekropen jongelui bleven ongedeerd. Maar ramen en deuren waren opengesprongen en opeens kwamen vreemd uitgedoste en zich vreemd gedragende wezens naar buiten. Ze wandelden door de corridors en kamers van het huis, waar nu de maan naar binnen scheen tussen wolken rook en stof. Teck Eng besefte dat dit een krankzinnigengesticht moest zijn. De patiënten waren de laatste maanden volkomen verwaarloosd. Zij droegen al lang de vreemdste vodden aan hun lijf, maar daarbij kwam nu de verwildering van lang ongeknipte haren en nagels. Ook was het vreemdste van alles dat deze mensen niet bang waren voor het bombardement. Zij liepen of dansten maar en zongen en giechel- | |
| |
den en babbelden als half slapende papegaaien. De soldaten hadden nu wel willen vluchten, als ze gedurfd hadden. Teck Eng zat achter een grote martavaan ingesloten aan het eind van een corridor, waar een dame heen en weer wandelde met loshangend, lang wit haar, gekleed in een antieke onderjurk, spelend op een denkbeeldige harp en zingend met stemloze mond. In het halfduister van de stille corridor weerklonk alleen het dierlijke krassen en tikken van haar lange teennagels, langzaam dichterbij en langzaam weer weg. En weer terug. Teck Eng ontkwam ook hier aan de dood. En aan krankzinnigheid. Hij ontkwam aan alles.
Hij ontkwam zoals de echte veteranen van de gevaarlijkste fronten. Die zóveel meegemaakt hebben dat hun haren al lang wit geworden zijn. Of het niet meer kunnen worden. Die voorbij de grenzen van logica, drama en wonder zijn geraakt. Waar het leven alleen nog maar onweerstaanbaar grappig is. Die zich rot lachen omdat ze tijdens een moordend spervuur een brief van huis lezen, waarin staat dat tante Miep in veilig Amsterdam is overleden aan bloedvergiftiging door het peuteren in haar neus. Of omdat Kees een wachtje afkocht in een continu onder vuur staande post om in de veilige stad te worden doodgereden door een bromfiets.
Hoe dan ook, die met hun harteloosheid onwelkom zijn bij gewone mensen. En die hun troost zoeken bij geminachte koffieboeren in louche buurtjes. Waar je met je laarzen op tafel kon zitten. Tussen koffie en koek en stenguns en ellebogen in camouflagemouwen. Daar zat Teck Eng het graagst. Liever dan in bioscopen met hun fopfilms of in boeken met fopdrama's.
Teck Eng onderscheidde zich slechts in één opzicht van zijn kornuiten. Zij leefden argeloos als dieren, maar hij, hij wíst. Hij wist dat ieder mens ter wereld een gelukssteen, amulet of mascotte moest hebben, die hem werkelijk onkwetsbaar maken kon. Bijgeloof? Pah. Welk mens, hoe geniaal ook, kan álle geheimen van het leven omvatten? Ook het absurde is leefbare werkelijkheid. Vind zijn kristallisatie in een ring, een kettinkje, een medaillon, een ringsteen, en overwin de dood. Al deze jongens hadden zo'n amulet in de een of andere vorm, maar zij wisten het niet. Hij, Teck Eng, wist het wel. Zijn gelukssteen was een piroes oerat mas, een steen zo groot als een duivëei, gevat aan een ring, die hij evenwel nooit aan de vinger droeg uit vrees hem te verliezen, maar aan een stalen kettinkje om zijn hals.
Onzichtbaar voor roofzuchtige blikken. En dicht op het hart dat eeuwig kloppen moest. Nooit de steen afleggen. Alleen maar even | |
| |
bij het bad. Verder nooit, nooit, nooit. Geen minuut en geen seconde. Want midden in het levende leven zit het ongeluk verborgen als een sluipschutter. Met de vinger aan de trekker. Wees waakzaam.
Teck Eng was waakzaam met een onaantastbare zekerheid. Misschien was daarom zijn stopwoord ook: betoel, dat is: zeker, gewis, absoluut! En hij lachte altijd.
Maar hoe kwam dan vandaag die vreemde schaduw over zijn zonnige zekerheid? Of was hij alleen verstrooid? Maar wat ter wereld kon hem zó verstrooid maken?
‘Heb je weer een idioot verhaal voor me, Teck Eng?’ vroeg ik, terwijl hij me mee loodste naar achter in de tuin, waar alleen goede vrienden van Ban Fo mochten zitten. ‘Mijn universum is ingestort,’ zei Teck Eng vlak, en hij liet me hartelijk uitlachen, terwijl hij naar binnen ging om mijn soep te halen. Ik leunde lui en tevreden achterover, behaaglijk uitkijkend over het modderbeekje naar de wijde overkant, waar de moestuinen lagen van de gevangenis. En de gevangenis zelf, die zich daar zo lekker vrij in het zonnetje te koesteren lag, met nijvere tuiniertjes in aardekleurige gevangeniskleding aan de voet van zijn helderwitte hoge muren: een mooi breed en solide bouwwerk als een kasteel, vergeleken bij de middeleeuwse krotjes aan de rivierkant hier: nauw en grauw en vies dicht op elkaar. Als gewone mensen. Teck Eng kwam terug en zette voorzichtig twee grote kommen swie kie op ons wiebelend tafeltje. Dan hield hij zich geruime tijd zwijgend onledig met het opzoeken en nauwgezet passen van stukjes dakpan voor onze losse tafelpoten.
En terwijl ik met smaak begon te eten, vertelde hij zijn verhaal: ‘Het is geen idioot verhaal. Ik heb nooit idiote verhalen. Want ik vertel immers alleen wat waar gebeurd is? Is het leven dan soms idioot? Alleen mensen die thuis verhaaltjes verzinnen, zijn idioot. En hun verhaaltjes zijn idioot. Nagemaakt leven. Als films.
Wat ik u vertel, staat in het ochtendblad van heden. U leest De Nieuwsgier toch? Ach mijn hemel, u werkt er zelf bij. En u heeft niet kúnnen vermoeden welk een oceaan van emoties werd genihileerd in dat wezenloze berichtje: “Gisterenavond had op de kermis een vuurgevecht plaats tussen politie en militairen. Eén soldaat werd gedood, drie politiemannen gewond. Onder de burgers vielen voor zover bekend geen slachtoffers.” U kent het bericht?’ Ik knikte met volle mond. ‘Ah, mijnheer Mah You, u was niet op de kermis.
| |
| |
Ik, ík was op de kermis. Met vijftigduizend andere mensen. Het was vol. Niemand liep, iedereen schoof. Iedereen lachte. Iedereen at. De wereld lachte, het leven lachte. Toen de eerste schoten vielen, lette niemand op. Mijnheer Mah You, als de dood, de catastrofe, de ondergang zich aankondigt wil nooit iemand het geloven. En dan is het opeens maar één stap naar de paniek. Betoel.
U heeft wel eens mensen zien hardlopen, mijnheer Mah You. Eén mens achter een tram aan. Vijf mensen op een hardloopbaan, twintig op een sportveld. Maar heeft u wel eens vijftigduizend mensen tegelijk zien hardlopen? En dan niet op een open veld maar op een tjokvol kermisterrein?
Ha! Het is een indrukwekkend gezicht. Het is zo'n indrukwekkend gezicht dat u zelf vergeet mee hard te lopen. Betoel. En toen ik over de eerste verbazing heen was, kon ik persoonlijk bedenken dat ik geen reden had om weg te lopen. U begrijpt me zeker wel, mijnheer Mah You?’ Ik dacht aan de piroes oerat mas en knikte.
‘Welnu, mijnheer Mah You, begrijp ook de geboeidheid waarmee ik toekeek. Want hardlopende mensen met sportpakjes zijn mooi. Maar u moet vijftigduizend mensen zien hardlopen in hun zondagse kleren. Met kinderen op hun nek. Met ballonnetjes en parasolletjes. U moet vetlijvige mensen zien hardlopen en tachtigjarige oma's. Europeanen en oosterlingen, rijken en armen! Dat is zeer indrukwekkend.
Wie spreekt van wonderen op een kermis? Dit is pas een wonder! Ah, u moet niet lachen, mijnheer Mah You. Ik zag een heel huis meeschuiven in de mensenstroom. Ik wist wel dat het een licht huis was van bamboe en papier. Maar een huis behoort toch tot de onbeweeglijke dingen, nietwaar? Dit huis holde mee. En zo iets, mijnheer Mah You, is zeer indrukwekkend om te zien.
Ook was er veel stof. Het leek alsof de mensenmassa brandde. Ook was er een algemeen en duizendstemmig wanhoopsgegil, maar het was ook één stem van alle mensen samen. Zoals ook het geluid van vier remmende wielen de stem is van de auto in nood. Alleen maar was dit geschreeuw groter en angstaanjagender. Met het geratel van de mitrailleurs en het verward geknal van vele geweren, leek het op het slotakkoord van zo'n ellendige jazzgrammofoonplaat weetuwel, waarbij alle muziekinstrumenten tegelijk leeglopen en een dolgeworden drummer op alle trommels tegelijk roffelt. Ah - alleen maar veel, veel indrukwekkender.
En dan, mijnheer Mah You, boven dit alles klonk de zware sonore metalen stem van de grote megafoons, die automatisch hun tape- | |
| |
recorders gehoorzaamden en met luide stem den volke verkondigden welke geneesmiddelen heil brachten voor alle kwalen, welke voedingsmiddelen de grootste kracht en gezondheid, welke zalven en pillen de grootste schoonheid, welke zenuwstillende poeders de grootste rust en welke scheerapparaten de grootste gladheid. Mijnheer Mah You, ik mag gestraft worden met duizend zweren als ik ook maar één wenkbrauwhaartje oneerbiedigs bedoel, maar het leek de stem van God over de ondergang van de wereld. Betoel. Het was indrukwekkend.
Eerst mijnheer Mah You, zag ik alles tegelijk, maar het oog kon zoveel chaos tegelijk niet omvatten en zocht naar overzichtelijkheid en begrip in losse voorvallen. Die nochtans stof gaven tot onverwerkbare bergen verbazing en wijsgerigheid. Ik zat in het restaurant tegenover de rolschaatsbaan en voor mijn ogen zag ik mensen, die eerst nog vrij en schoon rondzwierden als gierende zwaluwen, op slag veranderen in klapwiekende kippen met vastgebonden poten, toen zij van de baan weer op oude moeder aarde terechtkwamen, Op de rolschaatsbaan zelf reed krijsend van vreugde om de plotseling gewonnen vrije ruimte een driejarig knaapje rond in een autootje, niet luisterend naar zijn moeder die vanonder de tapkast luidkeels maar vruchteloos haar oogappel riep. Maar kinderen luisteren nooit immers? En zijn wij allen geen kinderen, ons vermakend met klein plezier en niet luisterend naar vermaan, terwijl de wereld om ons heen vergaat?
Even blind voor het gevaar waren de uitgemergelde bedelaars, die plotseling alle verlaten restaurants vol tafels zagen staan met de heerlijkste gerechten, onaangeroerd, onbegeerd en onbeschermd. Zij wierpen zich op de schotels als tijgers, monden en bedelnappen en hoofddeksels volproppend met de meest uitgelezen spijzen, elkaar af en toe met omelettten en gebraden vogels om de oren slaand. Ik weet niet wat onbetamelijker is: zó grenzeloos vraatzuchtig te zijn of schuldig te zijn aan het bestaan van zoveel honger. Betoel.’
En Teck Eng keek peinzend en neerslachtig toe, terwijl ik onbeschaamd begon aan het oplepelen van zijn onaangeroerde portie. Hij glimlachte en knikte mat. Wat mankeerde Teck Eng!
‘Heeft u wel eens mensen een draaiende draaimolen zien verlaten, mijnheer Mah You? Sommige rollen als knikkers. Sommige zweven met schone ree-achtige sprongen. Sommige stuiten als duikelaars met lood in de kop en lood in het voetstuk. Dat is niet dwaas. Het dwaze ligt in de eerbare burgerkleding waarin zulks | |
| |
geschiedt, en die niets te maken heeft met schoonheid of acrobatiek.
Zo iets gebeurt als de draaiorgelman op onverantwoordelijke wijze verdwijnt. Elke draaiorgelman. Of hij nu minister heet of generaal of priester. Het onbestuurde gelukssysteempje knikkert de gelukkigen salto-mortalend de ruimte in. Betoel. Ha, de man van het Parijse rad deed hetzelfde. Hij verliet zijn molen en de machine ging bovendien uit zichzelf sneller lopen. Ik kon alles goed zien, omdat zo'n gevaarte altijd zo mooi boven alles uitsteekt.
Ik zag de mensen in hun stalen mandjes weghurken zo diep zij konden, omdat regelmatig lichtspoorkogels door het rad vlogen. Maar andere pleziermakers probeerden hardnekkig uit het wiel te komen. Ik heb een steeds groter respect voor vrouwen, mijnheer Mah You, betoel. Ik zag een vrouw die achtereenvolgens drie levensgevaarlijke pogingen deed om te ontsnappen. U weet dat alle vrouwen altijd verkeerd uit rijdende trams of treinen stappen. Deze durfde nochtans bij herhaling uit een rijdende mallemolen te springen. De eerste maal zette ze verkeerd af en schommelde het mandje hard achterwaarts en klapte ze alleen voorover, alleen nog hangend aan de benen. Haar eveneens gillende gezellin trok haar naar binnen, maar trok eerst alleen de sarong los en daarna pas de volle maan, als u weet wat ik bedoel. Nee, mijnheer Mah You, ík lachte niet. Als u gezien had wat ik zag, hoe ze direct daarna haar toilet snel weer in orde bracht, onder déze omstandigheden, u zou hetzelfde diepe respect verworven hebben voor het kuisheidsgevoel der vrouwen onder álle omstandigheden. Het was indrukwekkend. De tweede keer was haar afzet goed, maar te kort berekend en schepte het mandje haar zó schielijk op, dat ze ondersteboven terechtkwam op de schoot van haar gezellin en het één ogenblik leek alsof er één vrouw in het schuitje zat, een weergaloos elastische vrouw met de benen aan weerszijden van het hoofd geklapt. De derde keer sprong ze goed en vloog op handen en voeten langs de aarde vooruit, zich borend in de hoge kast van de kassa. Tot mijn verbazing zag ik haar er boven weer uit komen schieten in een Europese jurk. Maar ik had mij vergist. Dat was de Chinese kaartjesverkoopster, die gillend wegrende, terwijl haar plaats werd ingenomen door de volkomen versufte vrouw uit de mallemolen. In een houding alsof ze kaartjes verkocht. Mijnheer Mah Yoe, mijnheer Mah You! mijnheer Mah Yoe!! Als u niet ophoudt met lachen, ga ik weg. Het was niet grappig en het is nog steeds niet grappig. Omdat het waar is. En omdat het angst is. Betoel.
| |
| |
Ja, ik zeg u, ik heb respect voor de vrouwen. Zij gillen en zij zijn moedig en zij zetten door. Er was ook nog een man in die mallemolen, die ontvluchten wilde. En daarbij in de eerste plaats al zijn gade of verloofde in de steek liet. Verder was hij zó verward dat hij langs het stalen latwerk naar beneden wilde klimmen als het rad juist naar boven ging, zodat hij beurtelings omlaag klauterde zonder de grond te bereiken of ondersteboven gillend naar de aarde dook, waarbij geldstukken en vulpennen uit zijn zakken vielen. Hij gaf zijn pogingen veel te gauw op en draaide mee als een slak aan een wagenwiel, daarbij luidkeels biddend. Ik haatte hem. Ik haat, geloof ik, alle mensen!
U had moeten zien - u weet die vieze stinksloot midden over het terrein toch wel, waar iedereen de neus voor optrekt? - welnu, zij lag vol mensen, soms twee lagen dik op elkaar. Ah, hoe diep en innig drukten zij zich in de zwarte brij! Nu kuchten en snoven zij niet vol minachting. Zij beminden die sloot als een huwelijksbed. Ontneem een mens zijn veiligheid en men ontneemt hem zijn waardigheid. Hij wordt als de moddervis, de worm, de made! Aaah, maar op die sloot zag ik ook nog de openbaring van een geheim, mijnheer Mah You. Want toen de grote vlucht begon, zag ik ook een merkwaardige doos met benen over het terrein rennen. De benen waren gekleed in een pyjamabroek en hooggehakte schoentjes en pas toen de doos stilstond op de sloot zag ik wat erop lag: de spin met het vrouwenhoofd. Toen zag ik ook hoe de doos uit spiegels bestond. Je hoort zo iets wel, maar je wéét het nooit. De arme vrouw had de doos niet zelf kunnen openmaken en probeerde neer te hurken in de goot. Hetgeen niet mogelijk was door de doos. Daar zat de grote spin met de vrouwenkop midden op het verlaten kermisterrein, nog steeds met haar zonnebril op. En toch was het niet dwaas. Want alles was immers dwaas? De volkomen verlatenheid te midden van duizend lampjes en vlaggen, de metalen stem van de reclame, de draaiende molens en de lichtspoorkogels?
Af en toe schenen er ook kogels laag over het terrein te gaan. Bij voorbeeld bij de vijver van de fontein. De vijver was vol zwarte glimmende hoofden. Als dobbers. En telkens gingen die dobbers met een ruk onder water, alsof er beneden vissen aansloegen. Maar de vissen lagen buiten de vijver aan de veilige kant: een hele school liggende mannen, vrouwen en kinderen, met het hoofd naar de kant van het veilig beschermende muurtje. Ook zag ik daar een moeder haar zuigeling de borst geven. Alsof ze thuis in bed lag. Vindt u zoveel koesterende moederliefde onder alle omstandigheden niet indrukwekkend?
| |
| |
En ook lag bij die vijver het verlaten stalletje van de handlijnkundige, weet u wel? Met al die kaarten van handen met lijnen en nummers en planeten? De voorspeller zelf lag misschien wel in de vijver. Maar ik vraag u: waarom willen wij toch steeds maar in de toekomst schouwen, terwijl wij er toch niet in geloven! Heel het vertrouwen in ons bestaan valt en staat met het afgaan van een geweerschot. Ja zelfs met het springen van een fietsband! Heel het leven is één grote komedie. En alleen de chaos brengt alle leugens aan het licht. Betoel!
Ik aanschouwde de instorting van mannelijke trots bij de schiettent, waar zowel schietbazen als schutters het ene ogenblik nog zelfverzekerd brallend met geweren zwaaiden en het volgende moment met wegwerping van alle wapenen wegdoken in die grote gemetselde vuilnisbak, weetuwel, naast de schiettent. Daar tegenover is zoals u weet het podium van het krontjong-concours. Alle kunstminnaars waren nu gevlucht en op het podium was een huilende lady-crooner bezig haar in onmacht gevallen partner van het platform te slepen. Het was een grote, zware man, en hij hield een trompet krampachtig vastgeklampt. Waarom was hij niet op gestaan om “Staakt het vuren!” te blazen? Zo'n signaal bestaat toch, nietwaar mijnheer Mah Yoe? En soldaten luisteren er toch naar?
Het vuren staakte vanzelf. Plotseling. Ik weet niet waarom. Misschien omdat alle kogels op waren. Maar men geloofde deze stilte net zomin als de eerste schoten bij de aanvang van het drama. Pas toen de mensen met te veel onduldbare kramp waren opgestaan en gingen lopen, kwam er langzamerhand meer en meer beweging. Zelfs zeer gehaaste en zenuwachtige beweging. Van mensen die vreesden dat hun verlaten boeltje misschien gestolen zou worden. Van mensen die in de algemene paniek beurzen en vulpennen en zo waren kwijtgeraakt. En van mensen die snel op zoek gingen naar andermans verloren spullen. De molenbazen kwamen terug en zetten hun molens stil. De reclamestem werd uitgeschakeld. De bedelaars maakten dat ze wegkwamen met volle voedselpakketten en zwaaiend en duizelig van de enorme maaltijden, opgejaagd door verontwaardigde restaurateurs en kelners, die plotseling uit allerlei hoeken en gaten te voorschijn kropen.
In het kort: er ontstond een algemeen beeld van luidruchtige ergernis en van jammerlijk geweeklaag. Ja ja, het normale leven hernam snel zijn oude loop. Ik was er onpasselijk van, mijnheer Mah You, betoel. Ik haastte mij van het terrein af, langs een spoor | |
| |
van zakdoeken, hoeden, sjaals, schoenen, sloffen, een haarwrong, feestmutsen, brillen, een gebraden eend, pakjes snoepgoed en zo meer.’ Hij telde af op de vingers, terwijl hij als een ziener dromerig in de verte keek.
‘De grote uitgangspoorten van toch stevig hout en bamboe achter het papieren profiel van stenen slotpoorten, die poorten bleken geheel ontzet; de tourniquets ontworteld. Op straat waren tientallen vloekende of weeklagende straatventers bezig hun vertrapte stalletjes te herstellen en bruikbare restanten vaatwerk en voedsel bijeen te garen. Letterlijk iedereen was zijn doodsnood vergeten en wierp zich met hernieuwde energie op het herstel van het oude lieve leven. De domheid en platte genotzucht der mensheid zijn waarlijk ongeneeslijk, mijnheer Mah Yoe. Ik geloof niet meer in opruiming door zondvloeden of oorlogen of natuurrampen. In niets geloof ik meer. In niets.’
Eindelijk zweeg Teck Eng, kruiste de armen op de tafel en keek somber neer op de intussen geheel leeggelepelde soepkommen, terwijl ik uit reverentie onhoorbaar boerde. En nóg begreep ik niet hoe deze nieuwe levensbeschouwing Teck Eng zó uit zijn evenwicht had kunnen brengen. Te deksel, was hij niet toch maar wéér ongedeerd uit de chaos te voorschijn gekomen? Was niet nogmaals overtuigend bewezen dat het absurde redding kon brengen in het absurde, mits de mens er maar in slaagde zijn gelukssteen te vinden, zoals Teck Eng zijn piroes oerat mas?
Het was alsof Teck Eng mijn gedachten geraden had, want hij ging verder: ‘Ik ben nog niet klaar met mijn verhaal, mijnheer Mah Yoe. Ik was gisterennacht weliswaar lichtelijk uit mijn evenwicht, maar mijn bijzondere leven met mijn gelukssteen was toch té automatisch geworden om werkelijk diep verontrust te zijn. Maar raadt u eens wat ik bij thuiskomst op mijn tafel zag liggen, mijnheer Mah Yoe? De piroes! Ik had hem na het bad in de haast vergeten om mijn hals te doen en daar lag dat stomme ding nog steeds. Lekker thuis. Terwijl ik in levensgevaar rondwandelde tussen honderd miljoen kogels! Hij heeft mij al die jaren bedrogen, mijnheer Mah Yoe, bedrogen! Ik heb geen gelukssteen nodig! Ik ben net zo'n mens als alle andere mensen. Met een beetje geluk maar, dat me nu waarachtig al lang genoeg gediend heeft. En aangezien aan alles een eind komt - wanneer komt míjn ongeluk? Ach, rampzalig leven. Ik ben verloren! Duizendmaal vervloekte stomme steen!’
‘Wat heb je ermee gedaan, Teck Eng?’
‘Cadeau gedaan aan die ouwe zeur van een Wie Sin. Voor twee- | |
| |
duizend pop. Alsof werkelijke onkwetsbaarheid te koop is voor tweeduizend pop! De idioot!’
En dan opeens, verschrikt op zijn horloge kijkend: ‘Sorry, ik moet weg. Tot ziens, mijnheer Mah Yoe. Of: voorgoed vaarwel. Welke mens weet hoe lang hij leeft?’
‘Waar ga je naar toe,’ vroeg ik, eveneens opstaand, ‘dan ga ik zover met je mee.’
‘O nee, nee, ik ga de andere kant op. Naar Madame Svengala. U weet wel, de beroemde astrologe. Ik moet - ik móét toch wel een béétje weten wat me boven het hoofd hangt? Adieu, adieu, adieu!’
|
|