| |
| |
| |
Arcola
Er woonden eens in een stadje dat Meester Cornelis heette vier jongens die Athos, Porthos, Aramis en d'Artagnan heetten. Het heeft geen zin te discussiëren over de geloofwaardigheid van plaatsnamen en mensennamen. Ik hoop te spreken tot mensen die wijd geleefd hebben en weten. Alleen het stadje was bij zijn ware naam bekend. Zelfs nu, al is de wereld veranderd, en dus ook de naam veranderd. De jongens waren bekend onder de namen Aatje, Pollie, Mies en Dart. Ook werden zij genoemd De Zwarte Duivels da Cunha. Want hun vader heette Da Cunha. En aangezien de vader ook zwart was, werd er wel eens gesproken van De Vijf Zwarte Duivels. En soms werd alleen maar gesproken van De Zwarte Duivel. En dat was dan de ouweheer Da Cunha.
Duivel is een vrij vaag begrip in zijn algemene betekenis, maar een scherp begrip in zijn beperkte aanduiding. De Vier Zwarte Duivels waren gewoon: roekeloze jongens. Ze hadden nochtans allen een goed hart, waren hulpvaardig en grootmoedig en deden nooit kwade of gemene dingen. Ze waren alleen roekeloos. Ze leefden in een tijd dat roekeloosheid een vrij normale algemene geestesgesteldheid was. Je praatte er nauwelijks over en dan noemde je het ‘branie’. Wie dus in die tijd roekeloos genoemd werd, was volgens de maatstaven van onze makke tijd krankzinnig. En als je dan nog Duivel werd genoemd, waar was dan het eind van je vermogens?
Op daken lopen, tegen gevels en in de onmogelijkste bomen klimmen was in de vliegertijd een normale habitus van De Zwarte Duivels. Dat deden eigenlijk alle jongens. Maar als het gebeurde tot een graad, dat je zei: dát gaat niet meer, dan deden Aatje, Pollie, Mies en Dart het. Met Oud op Nieuw, als alle Europese samenlevingen klapperden en daverden van het vuurwerk, waren De Vier Zwarte Duivels met de gewone lakbommen en magnesiumbommen nóg niet tevreden. Ze maakten hun eigen petasan banting. Dat is vuurwerk van slagkruit. In elke waroeng kon je het kopen: pak- | |
| |
ketjes van een vingerlid groot, die je tegen de grond slingerde zodat ze met een knal uit elkaar sprongen. De Vier Zwarte Duivels maakten petasan banting ter grootte van een eendeëi, stevig omwonden met rotan. Ze hadden dezelfde uitwerking als dynamietpatronen, zei meneer Otay, die als gepensioneerd opzichter van Weg en Werken ervaring had met zulke dingen. Goddank dat die jongens niet op de hbs zitten om bij de scheikundeles met nitroglycerine kennis te maken!
De Vier Zwarte Duivels zwommen bij de sluis als het bandjirde en het water met zulk een geweld kolkte, bantingde en bulderde, pisangstammen rondsmijtend als lucifersstokjes, dat er drommen mensen bij de sluis stonden te kijken naar het geweld alleen. Als De Vier Zwarte Duivels er dan zwommen, kwamen zelfs oude tjangs uit hun huizen om te griezelen of te genieten van jeugdige audaciteit. Wie kan dat ooit vergeten? Het gebrul van de neerstortende tienduizenden kubieke meters water, twintig meter diep, zodat zelfs de enorme betonbouw van de sluis ervan trilde, de gigantische koffiebruine watervallen, waarin boomstammen en takken grotesk kantelend omlaagvielen, de schuimende, kokende, erupterende watermassa's beneden. En daarin De Vier Duivels als schaterende, duikelende en harlekijnende kobolden - ja, het waren grote, sterke knapen, maar bij het sluiswerk waren ze dwergachtig klein. Het was een circus. ‘Laat je niet verlakken door veel kabaal,’ zei Aaltje ervan, ‘bovendien hebben draaikolken een stomme techniek: je draait je erin en je zeilt er weer uit. Je moet het aanvoelen.’ De ouweheer Da Cunha had zijn jongens trouwens niets mogen verwijten. Als oud-Atjeh-klant en onvermoeid verteller van die tijd wist hij wat draaikolken waren en het ‘wat te doen bij draaikolken’ was een doodgewone les uit het instructieboekje.
Over circussen gesproken. Eens, toen het Harmston Circus in Meester Cornelis was, had Mies de uitdaging aangenomen om voor vijfentwintig pop te dineren in de leeuwekooi bij de machtigste aller leeuwen, Cannibal. Je mocht bestellen wat je wou. Mies had een hele Goerami Ang Sioe en een speenvarkentje laten aanrukken en was voor een ademloos publiek arrogant de leeuwekooi ingestapt met een sigaret in zijn mond en een opgerolde krant onder de arm, zoals zijn vader altijd de bullepees onder de arm droeg en waardoor hij hetzelfde tjap had van trotse onvervaardheid. Hij had beide enorme porties met smaak verorberd. Cannibal lag gemelijk in een hoek toe te kijken; de gesnorde, gelaarsde en gerevolverde dompteur stond even gemelijk buiten de kooi toe te kijken en de | |
| |
circusdirecteur betaalde gemelijk vijfentwintig gulden uit voor een schaterend en zich op de dijen slaand publiek. Volgens zeggen kreeg Mies later van zijn pa een pak slaag omdat hij gerookt had. De vijfentwintig pop waren natuurlijk voor tante Saartje. Dat was mevrouw Da Cunha. Tante Saartje was een engel. Zij was weliswaar ook zwart, maar in de bijbel staat nergens dat engelen Europese gelaatstrekken hebben en blank zijn. Ook als het er wél zou staan, zou gelovig Meester Cornelis het engelschap van tante Saartje onverminderd geaccepteerd hebben. Dan moest immers Onze Lieve Heer sinds het schrijven van de bijbel van mening veranderd zijn. Tante Saartje had de gestalte van een ei. Een zwart ei met kroeshaar. Ze zong en lachte altijd. Ze was het volmaakte tegenbeeld van haar man.
De Zwarte Duivel Da Cunha was een somber, haatdragend mens. Als gepensioneerd soldaat verdiende hij een extra magere stuiver als pasar-inspecteur. Hij droeg altijd een soort uniform, kaplaarzen en een diep over de ogen getrokken militaire pet. Onder zijn linkerarm droeg hij een exotisch bewerkte, gevaarlijk uitziende bullepees, die behalve in zijn vreemde afkomst en versiering nog in iets anders verschilde van alle andere bullepezen: hij werd regelmatig gebruikt. Met die bullepees ging Da Cunha naar zijn werk en naar bed, naar de schouwburg en naar de kerk. De bullepees dwong de dominee zich praktisch uitsluitend te bepalen tot het Nieuwe Testament, want die bullepees en zijn grimmige drager herinnerden op een té onaangename manier aan geselen met schorpioenen, aan bezoekingen tot het vierde geslacht en aan uitroeiing tot de laatste man, aan de onbestaanbaarheid van vergeving.
Da Cunha's eerste voorvader in de tropen moest met Vasco da Gama meegekomen zijn, toen al fidalgo sinds vijf geslachten uit Zuid-Amerika, en sindsdien op een roekeloze manier voortgekruist met Indiërs, Chinezen, Maleiers en Ambonezen. Door Inquisities en stormrampen, moordaanslagen en kwaadaardige tropenziekten had dit bloed zich voortgeplant van misericorde tot bajonet, van musket tot lila, al had het gevloeid van Bahia tot Tartarije tot Malabar tot Saparoea. En niet alleen had het aan strijdvaardigheid en avontuurlijkheid niets ingeboet sinds Camoens, het was alsof in dit magere, oude, zwarte karkas alle tegengif was geconcentreerd tegen vier eeuwen lafheid, bedrog en valsheid.
Da Cunha duldde geen kwaad, geen verborgen kwaad en zelfs niet de schijn van kwaad. En aangezien driekwart van de wereld hieruit bestaat, had Da Cunha het druk. Kwaad strafte hij direct, | |
| |
liefst met direct gebruik van de bullepees. Hij lachte wat om boeten. Men wist dat en liet het dus nooit ver genoeg komen. Da Cunha kon bij voorbeeld Lennie Portier aanschieten voor de druk bezochte bioscoop en hem toevoegen: ‘Jij valt meisjes lastig, Portier!’ Portier kon dit heftig ontkennen en vragen om getuigen (wie durfde getuigen tegen Portier?), maar Da Cunha kon koud zeggen: ‘Nog één klacht en ik ransel je hier voor de bioscoop af als een hond!’ en Portier viel geen meisje, zelfs geen slecht meisje, meer lastig. En toch was Portier de beste en meest gevreesde poekoelanspeler van Meester Cornelis.
De Zwarte Duivel was kort van stuk en mager, zij het pezig van constitutie. Hij had echter een paar schouders en een nek die getuigden van grote kracht en hem een houding gaven van autoriteit. Eigenlijk voelde niemand zich op zijn gemak in tegenwoordigheid van mijnheer Da Cunha. Zelfs stilzwijgend kon hij afrekenen met iemands verborgen gebreken. Hij had echter maar één gebrek: hij was een beul voor zijn zoons. Hij ranselde ze geregeld ongenadig af en dat was voor de buren niet om aan te horen. Want Da Cunha gaf geen kik. De jongens gaven geen kik. Je hoorde alleen de wrede slagen van bullepees of vuist en soms het smeken van moeder Da Cunha: ‘Al dan Lopo - hij heette Lopo - ál dan, ál!’ Ook al wist ze dat het ‘al’ altijd pas kwam als de toegezegde vracht slagen tot de laatste toe was uitgemeten. Mijnheer Da Cunha eiste van zijn zonen dezelfde onkreukbaarheid en strijdvaardigheid voor het recht als van hemzelf. Hij wilde ze opvoeden naar de namen die hij hun gegeven had - alleen een ziekelijke romanticus of een onverwoestbare driftkop kan een droom van een volgend geslacht vier jaar volhouden, zodat vier achtereenvolgend geboren zoons namen kunnen krijgen overeenkomstig een ideaal. Da Cunha was niet ziekelijk en geen romanticus - meer. De eens door hem vereerde Alexandre Dumas - ook zo'n romantische mengbloed als hij - was immers een kletskous gebleken: een schepper van helden met de pen. Hij zou helden maken met de daad. Was het jammer of toch maar gelukkig dat Saartje zo'n engel was? De jongens wilden maar niet kloppen met het patroon. Ze waren zeker herkenbaar als boekaniers, piraten, vrijbuiters, maar ze konden vergeten en vergeven met een schaterlach. Dus sloeg De Zwarte Duivel dubbel hardnekkig voort.
Er werd al een tijd lang schande van gesproken en Saartje had er zo het een en ander van moeten horen. Eenmaal had de inspecteur van politie Hazenlever een officieel onderzoek willen instellen, | |
| |
maar dat was hem slecht bekomen. Mijnheer Da Cunha had hem in de voorgalerij ontvangen en hem na de eerste onzekere vragen de pas afgesneden met een koel: ‘U zegt dat ik mijn zoons mishandel? Athos! Porthos! Aramis! d'Artagnan! Kom hier!’ De jongens kwamen naar voren toe gerend. Ze stonden op een rijtje. Pas als ze in hun onderbroekje en singletje waren, kon je zien wat een bomen van kerels het waren. ‘Mijnheer Hazenlever heeft de klacht gehoord dat ik jullie mishandel!’ De jongens keken meneer Hazenlever dreigend aan. ‘Wie zegt!’ tartte Aatje. ‘Hij liegt!’ gromde Pollie. ‘Hij lastert!’ dreigde Mies. En Dart spoog op de grond. ‘Maak dat u wegkomt!’ zei mijnheer Da Cunha. Mijnheer Hazenlever maakte dat hij wegkwam. Hij kwam nooit meer. En als hij klachten van andere mensen hoorde, zei hij altijd: ‘Laat dat tuig mekaar maar vermoorden. Hoe eer hoe liever.’
Maar er was trouwens geen mens in Meester Cornelis zonder bijzondere gevoelens van sympathie of antipathie jegens de vier duivels, de vijf duivels, de duivel, of de engel en de duivels. Naast de familie Da Cunha bij voorbeeld - hun huisje lag aan een naamloos kampongweggetje achter een laantje dat nog geen naam had - woonde de weduwe Provoost met één zoon, Ventie Provoost, en twee kostjongens, Frans Lannooy en Vic Nash. Ventie ging nog op de kws, Frans en Vic werkten al. Ventie was een klasgenoot van Pollie en vertelde wel eens aan Vic en Frans dat hij weer striemen had gezien op de rug van Pollie (bij het baden na het smeden). Dan was er weer geranseld bij de buren de vorige avond.
Frans en Vic waren goede jongens, al waren het grote vechters. Ze ergerden zich steeds meer aan de mishandelingen achter de tussenmuur van hun huis. Mevrouw Provoost had ze al een paar maal met geweld moeten tegenhouden, als ze zich met die tuchtigingen wilden bemoeien. Ook hadden ze wel eens gepraat met mijnheer Gray, die bij Justitie werkte en een man was van gezag. Maar mijnheer Gray had ze met spitsvondige juridische termen afgewezen. Ook waren ze bij meneer Du Gard geweest, de goedige geweermaker in hun gangetje. Omdat hij de familie Da Cunha zo goed kende en goed met ze kon opschieten. ‘Het zijn alle vijf geweldige jagers,’ zei hij, en hij kon het weten, want hij verzorgde het jacht-arsenaal van de Da Cunha's, ‘alle vijf zo hard als vuursteen. Vuursteen moet geslagen worden. Kallem jongens, kallem.’
Maar Vic had gezegd: ‘Uit die ene vuursteen moet ook eens vuur geslagen worden. Niemand doet het, verdomme. Het wordt tijd!’ De tijd kwam plotseling. En zal door niemand uit die tijd ooit vergeten worden.
| |
| |
Op een middag waren De Vier Duivels op het achtererf aan de rekstok bezig. Aatje was voorwerker op de kws, Mies op de ams, Dart op de ambachtsschool. Alleen Pollie was nog niets, want zijn lichaam had spontane groeiverlangens naar de eivorm van moeder Saartje. Dus werkte Pollie zich extra in het zweet. Hij werkte zich die middag in zoveel zweet, dat toen hij eenmaal vergat zijn handen goed te harsen en de reuzenzwaai maakte, zijn greep op de ijzeren stang glipte en Pollie als een meteoor door de lucht vloog. Hij maakte een parabolische baan langs de grond en maaide in één slag zes bloempotten weg, die in duizend scherven, verbrokkelde zwarte aardkoeken en een rozenchaos over hem heen lagen. Pollie was in één seconde weer overeind, wonderbaarlijk genoeg ongedeerd, maar toen maakte hij de fout om te lachen. Zijn vader, die één moment versteend van schrik had toegezien, vloog razend op, greep de bullepees en stortte zich op Pollie, die hij met scherpe slagen achterwaarts dreef, achterwaarts, achterwaarts, tot hij over de putrand viel, maar door zijn vader nog net bij de broekriem werd gegrepen. De hernieuwde schrik bracht De Oude Zwarte Duivel tot zo'n razernij dat hij bleef toeslaan, terwijl Pollie half in de put hing, de armen kundig de slagen parerend, de benen krachtig over de putrand geklemd. Weliswaar misten Da Cunha's slagen nu een belangrijk deel van de uitwerking en troffen ze vaker de houten galg over de put en de ijzeren katrol, maar de putholte werkte als formidabele geluidsversterker. En Eitje Da Cunha jammerde wat luidruchtiger dan anders.
In elk geval verrezen plotseling drie hoofden boven de scheidingsmuur van het erf. De hoofden van Vic, Frans en Ventie. Ze stonden blijkbaar op de putrand aan de andere kant van de muur. Vic hield een grote puntige keisteen boven zijn hoofd en schreeuwde: ‘Schei uit! Schei uit of ik smijt je hersens in! Kinderbeul! Gladakker! Fielt! Ploert! Sla mij als je durft! Andjing! Laat los zeg ik je!!’ Mijnheer Da Cunha keek verbaasd op en toen blazend van woede als een bedreigde panter. ‘Laat die steen los! Snotaap! Direct! Of ik verzuip mijn zoon voor je ogen! Direct zeg ik je! Eén-twee-!’ Vic slingerde de steen van zich af, zijn gezicht vertrekkend van machteloze woede, spijt en ellende. ‘Ik krijg je wel, binatang,’ dreigde hij, ‘ik krijg je wel!’ De drie hoofden verdwenen van de muur. Mijnheer Da Cunha merkte opeens dat hij moe was. Hij liet zijn zoon los en draaide zich langzaam om. Dan liep hij stijf, de ogen strak voor zich, het huis in. Pollie werkte zich met het puttouw omhoog en bleef, de handen in de zij, op de putrand zitten met een | |
| |
gezicht van ‘nou zal je het hebben!’ Aatje, Mies en Dart, die overrompeld door de snelle gebeurtenissen bewegingloos hadden zitten toekijken, begonnen automatisch de brokken op te ruimen, Moesje Da Cunha ging zacht snikkend, met de zoom van haar bebe voor de ogen, het huis in.
's Avonds aan tafel zei Aatje met neergeslagen ogen: ‘Pa, u wordt morgen opgewacht door Vic, Frans en Ventie. We zijn er natuurlijk ook.’ Mijnheer Da Cunha's ogen fonkelden. ‘Heb ik jullie wat gevraagd? Ik heb niemand nodig. Jullie snotapen met jullie kinderachtige kloppartijtjes! Hah, Atjehers kunnen vechten. Vechten is alles of niets, als je dat begrijpt. Ach, omong kossong! Bek houwen, dooreten!’ Dat deden ze. Alleen klopte tante Saartje ongemerkt onder het tafelblad op ongepolitoerd hout. God beware ons. Amen.
Toen mijnheer Da Cunha de volgende dag om één uur van zijn werk terugkwam en bij het huis van Douwes de grote weg verliet, langs het smalle kampongweggetje over de kleine houten brug van de Kali Tjipinang naar de misigit en verder huistoe, zag hij op de brugleuning de drie jongens zitten: Vic, Frans en Ventie. Frans en Ventie bleven tegen de schuinse brugleuning staan, de armen over de borst gekruist. Vic ging midden op de brug staan. Mijnheer Da Cunha lachte spottend. Hij voelde weer iets terugkomen van de oude tartende spanning van de hinderlagen in de Atjehse blang en de tempelmuren van Lombok. Hij liep veerkrachtig verder, de bullepees correct geklemd onder de linkerarm, de rechterarm losjes en nonchalant zwaaiend als steeds, met slechts een nauwelijks merkbare verstijving van de vingers in de noodzakelijke spanning voor bliksemsnelle actie.
Het zag er allemaal onschuldig en landelijk uit eigenlijk. Het vredige ondiepe riviertje, de vriendelijke kampong met de speelgoedmisigit met de speelgoedminaret. De versleten oude houten brug. Maar het was een brug, door de staatsspoor gebouwd, van ijzerhout, oersterk. Deze brug zou misschien eens verstenen, maar zeker nooit vermolmen. Net als mijnheer Da Cunha.
Vic verraste mijnheer Da Cunha volkomen. Hij wachtte niet tot zijn opponent bij hem was. Zijn linkerbeen schoof voorwaarts in een lange stap en dan kwam zijn lichaamsgewicht naar voren met een uit zijn rechterschouder katapultende vuistslag. Mijnheer Da Cunha's reactievermogen was na zoveel strijdloze jaren toch wel achteruit gegaan en hij ontdook de slag niet voldoende. De slag schampte tegen zijn slaap, deed de pet als een discus door de lucht vliegen en wierp mijnheer Da Cunha zijdelings tegen de brug. De | |
| |
zware leuning drong in mijnheer Da Cunha's magere lendenen en ontwrong hem tegen wil en dank een dierlijk gesteun van pijn. Maar zijn armen kwamen reeds in actie. De rechterhand ving de bullepees in zijn val, terwijl de linkerhand flitsend naar Vics gezicht sprong. En wel ontweek Vic deze klap, maar toen kwam de bullepees loeiend op zijn hoofd en schouders neer. De ongekend wrede pijn was zó groot, dat Vic duizelend ineenkromp en achteruit wankelde. Op dat ogenblik sloeg Frans toe. De wilde swing kwam ongezien van opzij en trof mijnheer Da Cunha met zo'n geweld in de nek, dat hij Vic torpedeerde en zelf spartelend op de grond lag voor hij wist wat hem overkwam. Maar reeds wentelde hij zich bliksemsnel op de rug en trapte met beide benen tegelijk naar Frans, die voorover op mijnheer Da Cunha viel. En ook al sloeg op dat moment Vics arm wurgend om mijnheer Da Cunha's hals, hij greep de op hem vallende Frans in het aangezicht en wrong de aangezichtshuid met zo'n kracht, dat Frans het uitschreeuwde van de pijn. Ventie sprong toe en trapte als een voetballer naar mijnheer Da Cunha, die echter half stikkend zó woest schokte met het lichaam dat Ventie Vic trof en deze naar adem snakkend mijnheer Da Cunha losliet.
Daarna verloor het gevecht alle overzichtelijkheid. De vier mannen rolden slaand, trappend en scheurend over de grond als panters en, al was het eigenlijk een gevecht van drie tegen één, mijnheer Da Cunha's ongelooflijke agiliteit en verraderlijkheid van bewegingen maakte elke berekening en tactiek onmogelijk, zodat de drie vrienden elkaar even rijkelijk bedachten als het voorwerp van hun wraaklust.
Het scheen dat mijnheer Da Cunha's incasseringsvermogen niets had ingeboet door de zeventien lans-, rentjong- en schotwonden, die hij in Atjeh opgelopen had. Integendeel, hij scheen erdoor gesmeed te zijn tot een Damascener kling, die nu betoverend rondsprong, kaatste, sabelde en hieuw. Al was het dan een zwiepend zwaard in gescheurde, bloederige windsels, want uit mijnheer Da Cunha's mond stroomde bloed en dat kleurde zijn witte snor vermiljoen. Zijn jas hing aan flarden, zodat je zijn eveneens gescheurde hemd kon zien en de krullende witte borsthaartjes op zijn zwarte huid. Zijn bullepees was hij kwijt. Daarmee sloeg Ventie op hem los, maar wat voelt een bullepees van een andere bullepees?
Nochtans zou het verkeerd zijn afgelopen met mijnheer Da Cunha, want al vechtend op deze atavistische wijze kwamen ook in de geschoolde vechters Vic, Frans en Ventie instincten los die nooit | |
| |
geweten waren. Maar op dit ogenblik kwamen De Vier Duivels - zoals gewoonlijk in geweldige vaart - de hoek om gereden. De fietsen stortten neer met alarmerend gekraak en gerinkel en in de volgende tiende seconde was de Brug van Tjipinang herschapen in de Brug van Arcola. Er was nu in het geheel geen partij meer te bespeuren en het leek alsof de acht mannen vochten met een soort vreugde - lang gezocht en eindelijk gevonden. Het was of een nimmer gekende en nu pas in extase ontdekte wonderfunctie van armen en benen ongebreideld werd uitgevierd. Het leek of een haat, een passie en een geweldsverlangen van vele generaties moest worden ingehaald en uitgefeest. De monden waren vertrokken van een pijn die aan genieting grensde. Het was niet om aan te zien en het was toch een openbaring van wat is, wat was en wat blijven zal.
Daarom kwam men kijken. Van alle kanten stroomde het publiek toe. Het keek toe met een vreemde begerigheid, die door verbijstering en ontzetting maar half verborgen werd. Men zag fragmenten van gebeurtenissen, die onlogisch waren, voortkwamen zonder oorzaak of motief, en verdwenen in andere fragmenten van even absurde handelingen. Men zag hoe Aatje het hoofd van zijn vader trachtte stuk te stampen tegen het brugdek, zonder te weten wat hij deed, want zijn hals zat gevangen in Vics biceps. Aatjes gezicht werd blauw, zijn ogen puilden uit en het schuim vlokte om zijn tong, die dik en paars was en wanstaltig als een pad. Tot alle drie omvielen onder de vallende lichamen van Frans en Mies. Mies, die hees en in vervoering riep: ‘Antjoer! Antjoer!!’ Tot een slag tegen het strottehoofd verder alle geluid afsneed. Men zag hoe Dart rukte aan een paal van de brugleuning om deze tegenstander omver te werpen, niets ziend van pijn, omdat zijn been verwrongen lag onder het lichaam van Ventie, wiens gele klauw Pollies hoofd aan het haar naar achteren trok als om de nek te breken. Pollie spande de spieren van zijn nek als kabeltouwen, zijn mondhoeken waren als in een epileptische kramp naar achter getrokken. Hij kwijlde als een hond en het leek of hij lachte. Er was in de wreedste bastonnades van mijnheer Da Cunha thuis niet half zoveel gesmoorde wreedheid en niet zoveel door merg en been dringend gebeuk als in het elan op deze brug.
Kon tot op dat moment nog fragment na wisselend fragment ontwaard worden, in de volgende drie minuten was de chaos volmaakt. Het kwam omdat vijf nieuwe strijders zich in het gewoel wierpen. De eerste was mijnheer Du Gard, die haastig door de kring van kijkers drong en zich op de brug begaf, al roepend: ‘He- | |
| |
ren! Heren! Jongelui! Jongel...!’ Toen nam zijn zware lichaam een horizontale houding aan en plechtig als een luchtschip zich verheffend, zeilde mijnheer Du Gard over de leuning heen de kali in. Nu waren er naast de brug over de kali heen bamboes gelegd door Eng, de bamifabrikant. Op die bamboes lagen de grote tampahs met natte mie-knoedels in de zon te drogen. Mijnheer Du Gard stortte met zijn wijd vertakte negenentachtig kilo over vier bamboes tegelijk en de ravage was ontzettend. De bamboes braken met jammerlijk gekraak en de tampahs met kostbare bami zonken ogenblikkelijk of dreven nerveus schommelend en half zinkend weg. De kali is nog steeds ter plaatse (en tien kilometer stroomop en stroomaf) zeer ondiep. Mijnheer Du Gard kwam dus direct weer overeind en strompelde vloekend door de modderbrij de kant op. In de volgende seconde stortte hij zich als een inktvlek in de mêlée en liep uit in de massa zweet, bloed en schuim. Maar vrijwel tegelijkertijd had zich van de andere kant Eng zelf als deelnemer gemeld. Jammerend en schreeuwend: ‘Toean! Toean! Loegie-loegie! Sinjo-sinjo! Bangsat!!’ Hij struikelde echter over een been, viel met zijn blikkerende gouden gebit in een elleboog en ging toen kansloos onder in de algemene verwoesting, waarin zijn jammerende stem eerst lallend verstierf, dan opschoot in verraste kreten van pijn en vervolgens in een gebrul van woede. Eng had echter vele zonen en de twee oudste bedachten zich geen ogenblik. Hok Kim wierp zich op de vechtberg met zijn grote tekenmal (want hij zat op de hbs) en Hok Seng hanteerde een vervaarlijke rijststamper, want hij hielp zijn vader thuis. Jaaaa! Jaaaaa!! Dat was mooi! Hok Seng gebruikte de rijststamper met stoten alsof hij een deur wou stuksteken. Eenmaal, tweemaal, driemaal, toen werd ook hij verslonden en danste de rijststamper nog even als een Dajakse toverstaf tussen de woelende lichamen om opeens weggezogen te worden.
De zware ijzerhouten brug rommelde als een aardbeving. De zwarte, iets naar buiten staande leuningen stonden pervers omhoog als om nog meer passie te inviteren. De laatste gast van Arcola was mijnheer Vodegel. Toen de referendaris koel en hautain zoals gewoonlijk het korte binnendoortje nam van de tramhalte naar huis en bij de brug kwam, had hij automatisch zijn gezag laten gelden en geroepen: ‘Heren! Beheerst u! Heren!’ Alleen een man geboren voor gezag kan onder zulke omstandigheden heren herkennen onder bloed en vuil en ze als heer toespreken. Maar hier waren zowel visie als gedragslijn misplaatst en mijnheer Vodegel werd dit op fysieke wijze gewaar. Onverwachts werden zijn benen onder hem | |
| |
weggemaaid, hij stortte voorover met zijn neusgaten in een paar opgestoken vingers en zijn superieure Borsalino werd hem op onterende wijze van het hoofd geslagen. Nu was mijnheer Vodegel in zijn jonge jaren ook een enthousiast en onvervaard vechter geweest. Een echo uit een voorbij gewaand verleden ontwaakte eensklaps in een schetterend aanvalssignaal. Hij wierp zich in het gevecht als een heremiet in het nachtleven.
Maar de laatste deelnemers aan het gevecht waren niet zo jong meer, of, áls ze jong waren, niet getraind en gehard genoeg. De vechters pur sang raakten uitgeput. Het gevecht nam snel af in ferociteit. De impact van de slagen werd lomer en zwaarder. De grepen raakten verkrampt of verslapt. De handen waren stuk, de ogen verblind, de longen uitgeput, het vlees beurs. Armen en benen zó zwaar dat zij nauwelijks meer opgetild konden worden. Verstrengelingen leken op omhelzingen, vuistslagen doofden uit in goedaardige leeuweaaien. Pas nu werd het gevecht gevaarlijk. Het weerstandsvermogen was opgeteerd, het instinct tot zelfbehoud geblust. Maar de rage werkte nog spasmodisch door, ongericht maar bij erupties nog krachtig genoeg om fataal te worden. Het gevecht werd zo belachelijk grotesk, dat het angstaanjagend was. Zoals zwaaiende dronken reuzen of dodelijk getroffen olifanten vrees inboezemen.
Pak Oemie was de enige die het zag. De oude waterdrager aarzelde niet. Hij liep naar de brug toe, met hoge doordringende stem roepend: ‘Awaaas!! Matiii!! Awaaaas!!’ Het was alsof een ver signaal tot de vechtenden doordrong. De bewegingen kwamen tot stilstand, één moment in oplettende verstijving en dan machteloos omvallend in de meest nabije rusthouding. Daarna begon men zich voorzichtig van elkaar los te vechten. Pak Oemie was op de knieën neergevallen naast mijnheer Da Cunha, die op zijn rug lag, één oog onder een gefronste wenkbrauw starend omhoog, als trachtend een bijna gedoofde fonkeling weer op te wekken. Het vaag bekende gezicht van Oemie ontwarend, dat bleef huilen: ‘Allah! Toean mati. Toean mati!’, kraakte hij: ‘Apa! Siapa loe!’ Waarop Oemie zich jammerend bekend maakte om slechts bars in de rede gevallen en gecorrigeerd te worden: ‘Loe sendiri soedah toea. Loe takoet mati? Saja tidak! Donder op!’ Zijn stem kraakte en kraaide beurtelings, half verstikt in slijm en bloed. Hij kwam wankelend overeind en overzag het slagveld. Hij stond zeer wijdbeens om niet om te slaan en zei: ‘Waar is mijn karwats?’ Ventie zat ermee tegen de brugleuning, tweemaal opgevouwen en volkomen verdwaasd, maar de ge- | |
| |
zaghebbende stem van mijnheer Da Cunha horend, ontwaakte hij en reikte de bullepees aan. Mijnheer Da Cunha greep de bullepees, keek om naar zijn zoons, maakte een gebaar als om ze naar huis te jagen, stak de bullepees weer onder zijn linkerarm en wilde zelf wegstappen. Hij zwaaide. Het leek alsof zijn benen niet los konden komen van de grond. Hij begon te hoesten met afgebroken wilde schokken. Bloederig slijm liep hem onophoudelijk uit de mond. Eén moment rolde zijn ene oog (het andere leek een stuk rauwe lever) wanhopig rond en was het alsof De Oude Zwarte Duivel verdwaasde. Dan greep hij zich met een laatste formidabele krachtsinspanning te zamen, klemde zijn kaken opeen, spoog tweemaal, driemaal met korte afgebeten rukken de slijmstreng los van zijn mond en liep weg.
De anderen kwamen op de een of andere manier ook wel weg. Niemand wist later nog hoe. Want iedereen keek naar Da Cunha, die op een ongerijmde manier in zijn uitputting en zijn belachelijke half-ontkleedheid op zijn eentje de oude pose van onverwoestbare fierheid en kracht overeind hield. Hij liep langzaam en soms stond hij stil, doodstil als een levensgevaarlijk gewond hert in een soort berading op einde en dood. En dan liep hij weer door. Soms leek hij ook wel op een torentje losse blokken: pas op bij het verplaatsen!
Het was maar goed dat tante Saartje gisterennacht zo lang gebeden had. De Ene Duivel kwam er toch wel bovenop, al was hij gedwongen om zijn pensioen te nemen, zodat zijn jongens van school moesten om te werken. Dart en Pollie gingen werken bij mijnheer Du Gard, die in zijn drukke geweermakerijtje twee zulke krachten goed gebruiken kon. Mies kon beginnen als schrijver op het kantoor van mijnheer Vodegel, die tot zijn dood toe vol trots bleef vertellen over zijn aandeel in de strijd op de Brug van Tjipinang - zijn andere verdiensten weggebarend als van nul en gener waarde.
Aatje haalde zijn eind kws en werd machinist op een kpm'er. Later, in krijgsgevangenschap, zat ik hem voortdurend achterna, in de woodyard, in de tunnels, op het vliegveld, telkens weer vragend: ‘Wat zat er in die krant in de leeuwekooi? En waarom rookte je?’ Hij lachte altijd alleen maar. Maar op een keer vertelde hij het me: ‘Vuurwerk. Fontein met bonte ballen en sterren. Man, weet je dat ik stilletjes hoopte dat die rotleeuw geintjes zou maken? Dan had ik hem de hele santenboetiek in z'n smoel geblazen. Om je rot te lachen!’ Later kreeg hij bij zijn beri-beri een attaque van malaria tertiana en bacillaire dysenterie tegelijk. Gek, toen hij in zijn kist | |
| |
lag, deed hij me denken aan een samengevouwen vaandel.
De Ene Duivel, al zat hij voortaan klein en schraaltjes dag in dag uit op de groene tuinbank van zijn huisje, bleef De Ene Duivel. In plaats van de bullepees had hij nu een mooie, zwarte, gekronkelde stok van akarbahar. Over zijn ene oog, dat na de vechtpartij scheef was gaan staan en steeds schever werd, droeg hij een zwart lapje. Maar zijn andere oog keek nog steeds fonkelend en strijdvaardig de wereld in. Een wereld echter die nooit meer sloeg, nooit meer. Uit wreedheid niet, uit vechtlust niet, uit levenslust niet. Een wereld kortom, waar men alleen maar vertellen kan: er wás eens...
|
|